De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Indrukken van den Dag.‘De ontbinding - zeide de heer Gleichman den, 17en Mei in de zitting der Tweede Kamer - ‘gaat over het ministerie heen, buiten het ministerie om.’ Dit moge waar zijn of onwaar; 't verschil beteekent weinig: de leuze ‘anti-Heemskerk’ en de leuze ‘anti-clericaal,’ zijn oud lood om oud ijzer, beide voorwerpen van den schacherhandel in beginselen. Wat van meer belang is, is die andere ontbinding, die - wellicht eerder dan de heer Gleichman en zijne vrienden vermoeden - over hen heen, buiten hen om zal gaan: de ontbinding der liberale partij. Het is niet vandaag of gisteren dat voor het eerst gewezen is op het verval der partij van 1848. Men doet niet veel meer dan napraten, als men thans zegt dat de kiesvereenigingen en hare uitverkorenen teren op een naam, dien zij niet meer het recht hebben hun eigendom te noemen, dat zij voorgeven bedoelingen te hebben, met welker verwezenlijking het hun geenszins ernst blijkt te zijn. De voorbeelden liggen voor 't grijpen. Zij drijven zicht- | |
[pagina 323]
| |
baar op den modderplas der parlementaire geschiedenis van deze dagen. Wie komt hier met een bezem? Daar is in alle tonen geroepen om kiesrecht voor meerderen dan thans van dit recht genieten. Liberale ministers bij herhaling, en laatstelijk een anti-liberaal kamerlid gaven voorstellen tot censusverlaging in overweging. Telkens waren er genoeg liberalen te vinden, die een afkeer van die gedeeltelijke, die voorloopige verbetering hadden. Niet aldus, spraken zij; het geldt hier niet een euvel, dat door halve maatregelen is te bestrijden. Wij zijn zeer besliste tegenstanders van den census. Hij is de wrakke muur van ons overigens zoo hechte liberale huis, en als soliede bouwmeesters willen wij van geen opknappen weten. Wij zijn liberalen, mannen van de leer, en mannen van de daad tevens; wij zullen dien muur afbreken en een nieuwen bouwen van stevig materiaal uit alle deelen des volks en gevoegd met het cement van onzen gelijkheidszin. Geen censusverlaging dus, maar Grondwetsherziening. Niets ten halve. En de censusverlaging werd afgewezen; men schreeuwde van de daken om grondwetsherziening, zonder de mogelijkheid te zien, om dat zoo hoog opgevijzelde doel te bereiken. Men bleef wonen in het huis met den gevaarlijken muur. Een enkele sprak wel eens van instorten, maar die heette ‘te tornen aan de liberale eenheid,’ en over het algemeen gevoelde men zich redelijk op zijn gemak. Zoo ging het ook met het zoo dikwerf gehoorde misbaar over de inkomsten-belasting. Dat was nu eens een liberaal denkbeeld en niet moeielijk te vatten ook. Men zou enkele belastingen, die den minder vermogende zwaarder treffen naar zijne draagkracht dan den vermogende, laten varen en door eene heffing, hetzij naar het gansche vermogen, hetzij naar zijne nog onbelaste deelen een stap doen naar de verwezenlijking van het liberale beginsel: elk burger betaalt in de staatsuitgaven naar evenredigheid van zijne draagkracht. Ontwerp na ontwerp bereikte de Kamer; ontwerp na ontwerp werd met excepties afgemaakt. Men wilde de inkomstenbelasting wel; want men was immers zoo liberaal; maar | |
[pagina 324]
| |
zooals meneer X of IJ ze had voorgesteld, zoo leek ze naar niets. In de doos dus er meê, en dat het liberale deksel er op vast roeste. Van beginselen als de onze moet de verwezenlijking volmaakt zijn. Laat andere volken tevreden zijn met eenig bruikbaar stelsel van rechtstreeksche belasting, ons past slechts de inkomstenbelasting onzer droomen. Geen grove pij dekke een Apollo. Een ander onderwerp, het laatste der hier te noemen drie, is de wetgeving op den arbeid. Zoo langzamerhand drong door de dikke wanden, die onze staatslieden scheiden van het volk, het gerucht door, dat er zoo iets als eene sociale quaestie bestond. Men had wel vernomen, dat over verbetering van het lot der arbeidende klasse nu en dan wat geschreven was, en de weinigen die ze gelezen hadden, roemden de boeken als mooi, en zij hadden genoten van het vernuft der schrijvers, die zoo kunstig het kaartenhuis hunner denkbeelden als een paleis van hecht graniet, als de woning van de maatschappij der toekomst wisten voor te stellen. Maar aan verwezenlijking, ook slechts aan gedeeltelijke tegemoetkoming, viel niet te denken. Dadelijk zou het kunstig samenstel ineenstorten onder den krachtigen adem van het vrije individu, vrij zich ontwikkelende onder de zon der oud-Nederlandsche vrijheid. In die vrijheid, daar zat en daar zit 't hem in, en het had heel wat voeten in de aarde eer men zelfs over het sobere wetje op den kinderarbeid van Van Houten kon heenstappen. De liberalen waren van die gewichtige staats-inmengíng in de vaderlijke macht en in de belangen der nijverheid zoo vermoeid, dat zij eenige rust behoefden. Zij rustten tot heden en blijken nog niet uitgeslapen te zijn, hoezeer zij hier en daar den schijn aannemen de oogen te openen. Toezicht op fabrieken, regeling der rechtsverhouding tusschen arbeiders en patroons, aansprakelijkheid dezer laatsten voor door den arbeid veroorzaakte ongelukken en zoo veel meer.... dat was misschien goed voor Engeland en Duitschland, maar in het vrije Nederland zou die staats-inmenging | |
[pagina 325]
| |
weerzin wekken. Ieder zorge voor zijn eigen hachje, zoo goed en zoo kwaad als hij kan: zoo past het in den liberalen staat.
Intusschen was er een mantel, die deze armoede bedekte. Het was eene schoone taak voor het liberalisme om een naar de steeds grootere eischen van den tijd goed ingericht, voor allen bruikbaar, voor allen toegankelijk lager onderwijs in het leven te roepen. En inderdaad is in dit opzicht veel bereikt. Veel; maar éene illusie bleef verre van vervuld te worden. Men droomde en droomt nog, te goeder trouw, van een neutraal onderwijs, waaraan elk burger van den staat, welke levensbeschouwing hij tot de zijne moge hebben gemaakt, zonder bezwaar zijne kinderen kan toevertrouwen. Niets zou op de school worden gezegd wat andersdenkenden kon hinderen; de school zou het verstand, het huisgezin het gemoed voeden. Of de openbare lagere school geheel aan dit voorschrift heeft voldaan, blijve hier buiten beschouwing. Het is zeker dat het meerendeel harer onderwijzers eerlijk heeft gestreefd naar het geven van neutraal onderwijs. Niet in de uitvoering willen wij de fout zoeken, maar in den grondslag der neutraliteit zelve. Er ligt in verzwijgen dikwerf evenveel strekking, als in zeggen. Een orthodox vader - om slechts éen voorbeeld te noemen - is niet tevreden, als de geschiedenis aan zijne kinderen wordt onderwezen, zonder dat gewaagd wordt van de inwerking op die geschiedenis door het Opperwezen, in welks bestuur hij met overtuiging gelooft. Verzwijging sluit hier ontkenning in, en de vader acht, van zijn standpunt terecht, de kiem gelegd voor een levensbeschouwing, die hij verderfelijk acht. Op die godsdienstige overtuiging zal men hem in dit land der vrijheid niet licht het recht ontzeggen maar men heeft deerlijk den spot gedreven met het gemoedsbezwaar, dat logisch uit die overtuiging voortvloeit. De volkomen neutrale school heeft eene richting, juist door hare neutraliteit. | |
[pagina 326]
| |
Ook al ware deze stelling met vrucht te bestrijden, zou het pleit der bij uitsluiting van andere scholen door den Staat bekostigde neutrale school niet zijn gewonnen. Alleen het feit dat een groot gedeelte van het volk haar niet wil gebruiken, veroordeelt het uitsluitend te haren behoeve besteden van staats- en gemeentegeld. Deze misgreep zal niet hersteld zijn, aleer een evenredige som uit de overheidskas de door half Nederland verlangde godsdienstige school gelijke voordeelen doe genieten als der neutrale school toevallen. In het geld ligt de oplossing; oorzaken van partijbelang mogen de kerkelijke partijen eene pooze nopen den strijd te verlengen: hare leiders zullen ten slotte moeten zwichten voor een eerlijk aanbod op den grondslag van gelijk recht voor allen, met behoorlijk toezicht op het gehalte van het onderwijs en met uitsluiting van elke gelegenheid om van de staatsschool een middel van propaganda voor de tijdelijk bovendrijvende partij te maken. Zoover zijn wij echter nog niet. Het oogenblik waarop de Rechterzijde ernstig wil een einde maken aan dit geschil en haar voornaamste oorlogstuig ter zijde leggen, is nog niet gekomen. Het zal bepaald worden door de eischen der tactiek. Van een deel der liberale kamerleden is genoegzaam gebleken, dat zij niet ongenegen zijn het geschil op te lossen. De groep van ‘onveranderd-behouders’ slinkt, en weldra zullen wij den dag zien aanbreken waarop Mr. Levy het op de harde koppen zijner landgenooten tot een zaag geslagen zwaard, alleen en door allen verlaten, zal zwaaien op de puinhoopen der orthodox-liberale schoolwetpolitiek.
In den tijd van onmiskenbare en van snelle wijziging der denkbeelden, dien wij beleven, is het merkwaardig te zien hoe deze slagvaardige wijsgeer zich vastklampt aan de oude openbare-school-praktijken. Hij verkondigde dezer dagen het non volumus der liberale | |
[pagina 327]
| |
partij in eene dier krachtige perioden, die men hem benijden mag. Ga naar voetnoot1) ‘Wij willen niet, dat men het Staatsonderwijs belastere en voortga de liberale idee te verguizen. ‘Wij willen niet, dat men als platte materialist brandmerkt wie weigert zich te krommen onder het juk van geestes-dwingelandij. ‘Wij willen niet, dat de voor allen bestemde school door eene wijle vereende, dra gescheiden kerkelijke macht worde overvleugeld. ‘Wij willen niet, dat men naar kerkelijken trant, de jeugd splitse en schifte, om straks haar, in fellen geloofshaat ontvlamd, het vaderland tot kampplaats van kerkelijk krakeel te doen maken. ‘Wij willen niet, dat men het kinderlijk gemoed reeds vervulle met ketterjacht, en knaap en meisje, bij eigen voortreffelijkheid inprente laag op andersdenkenden neer te zien. ‘Wij willen niet, dat het gemeenschapsgevoel vernietigd, het gemeenschapsbegrip ontzield, het gemeenschappelijk ideaal met voeten getreden worde. ‘Ook en ten leste willen wij niet, dat men ons genegen vinde der kerkelijken grieve half en half gegrond te achten’.
Eene korte aanteekening op deze verklaring ware geene overtollige weelde geweest. ‘De liberale idee’, in het verband der eerste negatieve wilsverklaring vereenzelvigd, of althans gecoördineerd met het Staatsonderwijs, is niet in volkomen overeenstemming met de vooropgestelde onzijdigheid van dat onderwijs. Waaruit put Mr. Levy dien angst, in de derde verklaring uitgedrukt, dat de openbare school zal worden overvleugeld? Er was tot nu toe slechts sprake, dat men haar het monopolie der geldelijke staatshulp niet meer zou gunnen. | |
[pagina 328]
| |
‘De jeugd splitse en schifte’, ‘in fellen geloofshaat ontvlamd’, ‘het vaderland tot kampplaats van kerkelijk krakeel’ (gemaakt), deze vinden wij in de volgende zinsnede. ‘Ketterjacht’, ‘laag op anderen neerzien’, geeft de vijfde ons te lezen. Ernst of scherts? zou men geneigd zijn te vragen. 's Heeren Levy's persoonlijkheid staat ons echter borg, dat hij in vollen ernst spreekt. 't Is niet de eerste keer, dat hij deze en dergelijke woorden vindt om meer te bevestigen dan te betoogen, dat de privilegieering der openbare school ons behoeden zal voor menige maatschappelijke kwaal. Houd de openbare school in haren bevoorrechten toestand, en er zal geene schifting en splitsing der jeugd zijn; niemand zal meer ontvlammen in fellen geloofshaat; kerkelijk krakeel zal tot het verleden behooren; van ketterjacht geen sprake meer, evenmin van laag neerzien op andersdenkenden. Of - als wij niet zoover mogen gaan de redeneering om te keeren - dan is toch zeker de bedoeling dat eene evenredige bijdrage uit de overheidskas aan de bijzondere scholen al deze euvelen meer dan thans zou uitstorten over ons arme land. Is eene dergelijke uitspraak de vrucht van kalme beschouwing der feiten, of hebben wij hier te doen met den luidruchtigen angst van den fetichist, wiens heiligdom wordt bedreigd? 't Wordt tijd dat afgodsbeelden die zoo verblinden, aan diggelen worden geslagen. ‘Wij willen niet dat.... het gemeenschappelijk ideaal met voeten getreden wordel’. De beeldspraák schijnt er op te wijzen, dat dit ideaal op den grond ligt. Wat is dit ‘gemeenschappelijk ideaal’? Wie vormen de gemeenschap die dat ideaal daar zoo laag heeft gelegd? Het is niet ons gemeenschappelijk ideaal, neen: HET gemeenschappelijk ideaal, het hoogste streven van allen tegelijk. Wat het is, wat het met de school te maken heeft: de heer Levy laat ons daarnaar in dikke duisternis turen en tasten, zonder zelfs even ons den weg te wijzen. Er is ten slotte nog iets, dat de heer Levy niet wil. ‘Ook en ten leste willen wij niet, dat men ons genegen vinde | |
[pagina 329]
| |
der kerkelijken grieve half en half gegrond te achten’. Juist, mr. Levy en andere onveranderde-behouders onzer liberale schoolpolitiek, daar wringt u de schoen. Gij wilt geen ongelijk erkennen. Gij wilt er niet voor uitkomen, dat gij u verblijd hebt met eene doode musch, toen gij dacht op den duur eene staatsschool te kunnen bevoorrechten met staatsgeld, die met al hare voortreffelijkheid aan een deel van het volk maar niet bevallen wil. Gij hebt den orthodox-protestanten en katholieken toegevoegd, dat die school voor hunne kinderen uitermate geschikt was, en toen zij u niet wilden gelooven, toen zij zich over hunne eigen zaken een eigen oordeel aanmatigden, toen hebt gij uwe Rechthaberei bezegeld met de tirannie der meerderheid. Uw rijk is thans waarschijnlijk uit, en toch wilt gij geen ongelijk erkennen en blijft gij met verbeten woede schetteren op de bres, in den muur uwer sofismen geschoten.
De clericaal is dus de vijand. Hem in de minderheid te houden zij de leuze dezer aanstaande verkiezingen. Gelukt het, dan behouden wij de macht en dan zullen wij verder zien. Gij kent ons en weet dat wij mannen van de daad zijn. Er valt met ons geen spotten, als wij eens aan 't werk gaan. Wij zullen de Grondwet herzien, als het lukt. Wij zullen den gezeten werkman (als wij hem kunnen vinden) of den ten volle aangeslagene een stembiljet thuis zenden. Wij zullen de belastingen verbeteren of althans ontwerpen daarvoor maken; Atjeh veroveren of laten loopen; wij zullen eens ernsrig overwegen of er iets voor onzen handel te doen is; misschien blijkt dit wel regeeringszaak te zijn; wij brengen vloot en leger in orde. Wij zullen u regeeren en administreeren naar den aard. Immers wij zijn de liberalen met de regeerkracht, de onderlinge eenheid en den genereuzen moed der overtuiging. | |
[pagina 330]
| |
Mijnheer A. is anticlericaal, en daarbij telt hij zooveel neven en nichten en pachters in het district, dat zijne verkiezing goede kansen heeft. Dus is meneer A. de man die boven anderen geschikt is om in een critieken tijd wetten te maken voor het volk. Zoo adviseeren onze kiesvereenigingen, welker bij uitstek naar het liberale behoud en het behoud der liberalen strevend karakter bij deze gelegenheid opnieuw in het oog springt. Dit alles is klein, bitter kleur en ontmoedigend. De partij, die bij eene algemeene verkiezing niets meer heeft te belijden dan haren angst om de macht te verliezen, is als politieke partij dood.
Dit alles geschiedt, terwijl zoovele teekenen wijzen op een aanstaande ontwikkeling van de maatschappij waarin wij leven. De sociale quaestie is zeker nog niet rijp in dien zin dat een aannemelijk en uitvoerbaar denkbeeld voor eene gewijzigde maatschappelijke orde voor ons ligt. Maar zij is zeer nabij de rijpheid in dien anderen zin, dat het binnen niet al te langen tijd ondoenbaar zal blijken de eerste en meest algemeene eischen van de zoogenaamde arbeidende klasse af te wijzen. In politiek opzicht is de eerste eisch algemeen stemrecht, waarvoor misschien geen welsprekender pleidooi is geleverd dan door hem die zeide, dat er nooit een redelijke grond is aangevoerd om het te weigeren. In sociaal opzicht is voor het liberalisme nog een schoone taak te vervullen. De revolutie van 1789 riep de gelijkheid van allen voor de wet in het leven; de voortgaande ontwikkeling der denkbeelden, al of niet in eene geweldige omwenteling uitbarstende, moet deze gelijkheid ook in de wet brengen. Want het moderne liberalisme, dat voor de persoonlijke vrijheid zoo hooge verdienste heeft, wijdde aan het wegnemen der scherpe tegenstelling tusschen rijkdom en ellende zijne krachten nog weinig. Een haast onbeploeg, | |
[pagina 331]
| |
doch niet geheel onvoorbereid arbeidsveld wacht op de vruchtbaarmakende hand. ‘Het weten, het bewustzijn van eigen beteekenis, de verstandelijke en lichamelijke geschiktheid der volksmassa moeten aanmerkelijk worden verhoogd, eer het haar kan gelukken van gedachtelooze knechten zelfstandige voortbrengers te worden, en dit opvoedingswerk, de eerste voorwaarde der economische vrijheid, heeft het liberalisme met zeer goeden uitslag ter hand genomen. Het heeft aan de volksmassa de zucht naar beschaving, het bewustzijn van waarde als mensch gegeven, en het is zijne verdienste, dat voor de eerste ma´l sedert ons ras deze planeet bevolkt, het besef begint te ontwaken van alles wat werkelijk nog gevorderd wordt voor de verwezenlijking der volledige vrijheid. ‘Ook in eene andere richting heeft het liberalisme de voorwaarden die economische vrijheid in het leven geroepen. De nimmer vermoede stoot, welken de door het liberalisme bewerkte vrijmaking van den geest, hand aan hand gaande met den eveneens door het liberalisme ontboeiden grenzeloozen voortbrengingsarbeid, gaf aan den materieelen vooruitgang, legde een grondslag, den eenigen waarop het wegnemen van den toestand waarin de eene mensch te zijnen nutte den andere gebruikt, mogelijk is. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Het is waar, het liberalisme heeft nog niet vervuld wat het beloofde; het heeft aan het menschdom nog niet de volle vrijheid en gelijkheid van rechten kunnen geven. Even zeer is het waar, dat zij den vooruitgang der menschen een slechten dienst bewijzen, die, met een verkeerd begrip der onvruchtbaarheid tot heden van dit beginsel op economisch gebied, de menschelijke ontwikkelingsgeschiedenis met de tegenwoordige maatschappelijke inrichting voor afgesloten houden. ‘Toch is het liberalisme niet, zooals zijne tegenstanders van rechts en links beweren, de kolossaalste dwaling waarin de menschheid ooit is vervallen, maar het is de krachtigste | |
[pagina 332]
| |
daad op welker vruchten nog duizenden van jaren zullen teren,’ Ga naar voetnootl)
Men onderscheide het liberalisme van een hoopje liberalen. Dezen hebben hun oogenblikken, dat zij anti-clericaal zijn en niets meer. Het liberalisme is ook anticlericaal; doch daarbij altijd ook iets meer.
Van de Klei. |
|