De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Varia.Tentoonstelling van eenige schilderijen uit particuliere verzamelingeu in Arti en Amicitiae. Amsterdam, Mei 1886.
In de kunstwereld is de afstand tusschen den Haag en Amsterdam groot. Onze beste schilders wonen in den Haag en van hun werk komt in Amsterdam veel te weinig te zien - de beste moderne Fransche kunst vindt men bij Haagsche verzamelaars, en die kunst ziet men in Amsterdam zoo goed als niet. Maar de afstand wordt kleiner. Voor twee jaar hielden die Haagsche schilders een afzonderlijke expositie in de Amsterdamsche Panoramazaal, en nu doen hun Fransche voorgangers hun intocht in ‘Arti.’ Van denzelfden aard als de tentoonstelling van uitgelezen Fransche schilderijen, die in 1882 in den Haag werd gehouden, is er nu een in Amsterdam, ten deele minder volledig omdat de Franschen er een plaats moesten ruimen voor de Hollanders, waardoor echter het geheel meer compleet werd.
Het moderne Hollandsche landschap stamt af van de oude Hollandsche en de moderne Fransche landschapschool, evenals | |
[pagina 305]
| |
deze laatste weer van de oude Hollanders. En zooals met Rousseau en Corot de smaak voor Ruysdael en Hobbema in Frankrijk kwam, zoo ging men in Holland in den tijd, waarin Maris en Mauve schilderen, naast van der Meer ook de Franschen van 1850 liefhebben. Er is één golving, en een tentoonstelling waar, zooals hier, Fransche hangt naast Hollandsche ‘stemmingskunst’, is één geheel.
Ja, stemmingskunst, kunst van aandoeningen, lyriesche kunst. Ook Millet is lyriesch, maar zijn lyriek is er eene, waarbij iedere bizondere aandoening met den ernst van heel het menschelijk leven getint is, en daardoor een haast epiesche waardigheid ontvangt. Millet's helden zijn zwoegende arbeiders, en zijn werk is het epos van den Arbeid. Kalm en streng is ‘Aan den oven’. De figuur is volmaakt van actie; modelé en kleur zijn hoogst eenvoudig, de achtergrond is enkel achtergrond. Geheel den schilder, die geschreven heeft ‘l'Art de peindre c'est l'art de caractériser’, kan men hierin terugvinden. Zijn ‘Stilleven’ is sober, ernstig, bijna plechtig, met iets van de grootschheid der Bijbeltaal. Millet slaagt er in op de eenvoudigste manier uit te drukken wat hij voelt, en wat dieper ligt dan zijn tijdgenooten konden bevatten. Thans wordt zijn naam meer algemeen geëerd, maar dit is iets uiterlijks, want eigenlijk zal men zijn kunst wel niet zoo veel beter begrijpen. Men moet hooren wat er nu weer, en niet alleen door leeken, van zijn schilderijen wordt gezegd. Een andere Millet zou misschien weer gebrek lijden. Wel geven deze twee stukken niet de volle kracht van den schilder van ‘l' Angelus’, maar wie dezen niet begrijpt, zou ook de meer belangrijken niet genieten.
Na hem komt Corot, van wiens beteekenis men hier een denkbeeld kan krijgen door 4 werken, waarvan ‘Door de | |
[pagina 306]
| |
velden’ misschien het schoonst is. Het ligt in een waas van droomerige fijnheid, teeder en blond met de kleine, lichte noten van de mutsjes der figuren. ‘Le battelier’ is een zeer stemmende avond met vlottende tinten, die saamvallen in een zilverig zachte tinteling van bevenden dauw. Het is bij een diergelijk schifderij dat Th. Gautier (die een der eersten was, die Corot begreep) schreef: ‘L'ombre devient plus grise et va
s'élargissant,
Le ciel vert a des tons de citron et d'orange,
Le couchant s'amincit et va plier sa frange,
La cigale se tait et l'on entend de bruit
Que le soupir de l'eau, qui se divise et fuit....’
Ook de ‘Schemering’ van gedempt olijfgroen, zoo eenvoudig als motief is een intiem schilderij. Daubigny, zooals hij hier tegenover Corot uitkomt, ziet meer de naaktheid dan de liefelijkheid of de weelderigheid der natuur, hij is zwaarmoediger en vindt vaker het grootsche van een landschap in de werking van eenvoudige lijnen. Zijn ‘Villerville sur mer’ heeft in de impressie van het geheel iets, dat aan de eentonigheid van den keerenden golfslag herinnert. ‘De poort van Optoroz’, bijna als kale silhouet, geheimzinnig tegen de lichte lucht, is een frappant stuk. Van Rousseau, door Millet zelf als meester erkend, en die met niet minder eerbied dan Ruysdael, dien hij lief had, moet genoemd worden, hier alleen een van die met zooveel overgave en naïeveteit geschilderde kleinere stukken. In ‘Een laantje’ sluit zich Diaz eenigszins bij hem aan, schoon overigens deze persoonlijkheid weer geheel op zichzelf staat. Diaz is verliefd op fluweelen tinten van overvloedig mos, op reusachtige varenplanten onder oude boomen met wijdstrekkende armen en goud en blauw door de takken, op diepe kleuren van bonte bloemen, en op het glanzend ivoren licht, waarin een naakt vrouwenlichaam zich kan vertoonen. Zijn ‘Bosch’ is eenzaam en | |
[pagina 307]
| |
geheimnisvol, men zou zeggen sprookjesachtig, en heeft de somberheid van een oud gobelin in een donkeren kamerhoek. ‘Na het bad’ is veel minder dan zijn naakt vrouwenfiguurtje, dat Amsterdam in het museum Fodor bezit. Jules Dupré doet van de hier aanwezigen misschien het meest direkt aan Hobbema en Ruysdael denken. Zijn schilderijen zijn intens gevoeld en smijdig, uitgelaten gedaan. ‘Herfst’ is een aangrijpend doek met zijn rosse stammen en dorre bladeren en zijn stoute lucht, waarin weelderige grijzen elkaar schijnen na te jagen. ‘Op de heide’ heeft een lucht als in email geschilderd. Het was voor vier jaar ook in den Haag, en 't was ons of we 't gisteren zagen, zoo blijft de indruk er van bij. Emile Breton sluit met een schoon mysterieus ‘Maanlicht’ de eigenlijke landschappen der Franschen. Troyon die al meer dierschilder is, blijft hier het best in zijn kleinere stukken, een krachtige, geconcentreerde heide bij avondstond, die een weinig aan sommige oude Hollanders en Decamps verwant schijnt en alles heeft wat het grootste stuk mist, en een zeer klein, zeer fraai paneeltje, een ‘landschap met schapen.’ Jacque hebben we meer dan om zijn hier aanwezigen ‘schaapstal’, om andere zijner werken lief; het liefst misschien nog om zijn etsen. Al hoort hij niet bij deze groep van Franschen, zoo moet toch als dierschilder hierbij John Swan genoemd worden. Waar zeer goede kunst geëxposeerd wordt, hoort Swan thuis, en het was goed gezien, de prachtige pastel teekening, die verleden zomer op de Hollandsche Teekenmaatschappij zoo bewonderd werd, dat grootsche visioen van een Leeuw en Leeuwin, hierbij te brengen. Courbet is hier niet als dier- of landschapschilder, maar wel door twee zeer merkwaardige werken van anderen aard vertegenwoordigd. We spreken niet van de ‘Somnambule,’ ongetwijfeld een studie uit zijn jeugd, al is er reeds veel van zijn eigenaardigheid in. Maar heerlijk is de ernstige ‘Naaktfiguur’ met haar soliede koele, doorvoede grijzen in het | |
[pagina 308]
| |
rijpe modelé, en de ‘Appelen,’ met dien achtergrond als van een ouden meester, en waarvan de gansche kleur gedrenkt schijnt in donker rooden wijn. Dit laatste stuk schilderde Courbet, die kort na de commune gekerkerd werd, in de afzondering van St. Pelagie. Het verschil tusschen het doffe, gave, harde en het sappige, weeke, lenige der materie, ligt wel tusschen Courbet's ‘Appelen’ en de ‘Visschen’ van Vollon. Deze stukken zijn beiden geheel geschilderd in den geest van het, voor 't publiek onbelangrijke, onderwerp. De visschen zijn vlot, malsch, smeltend, men zou haast zeggen lillend van schildering, en even schoon als de beroemde visschen op het Luxembourg. Vollon's ‘Bloemen’ zijn, in het bleeke geel in het schrille, donkere esmeraud met den vreemden noot van den rooden aarden pot, zeker wel ongemeen. Jeannin werd in zijn ‘Appelen’ door heel wat anders dan Courbet getroffen; hij geeft het brutale, rauwe licht. De ‘Rozen’ van Hermans doen in de kleur meer dan in factuur aan Stevens denken. Van de vreemdelingen moet nog een uiterst knap schilderij van Domingo genoemd worden, dat uit Rotterdam komt, waar men veel kostbare modernen kan zien, maar geen sentimentkunst moet zoeken.
Matthijs Maris is voor de meeste Hollanders ook nog een vreemdeling. Wie de verzameling van den Heer van Wisselingh niet kent, heeft in ons land niet veel van hem kunnen zien. Op de tentoonstelling voor het Onderwijzersfonds waren twee prachtige etsen van hem - anders expozeert hij hier nooit. Maar de artiesten weten dat deze naar Engeland uitgewekene voor zijn broeder Jacob niet onderdoet. We krijgen nu in Arti maar één zijde van zijn groot talent te zien. ‘De Vlinders’ is als een lied van een eentonig referein, een dromerig lied van aschblonde tonen, een idylle, met het heerlijke mystiek | |
[pagina 309]
| |
glimlachende meisjesgelaat, en tot achtergrond het duinrandmotief met warrige struiken, waarin men vogels meent te hooren zingen. Van Jacob Maris is er een kindje, zoo deftig in de sterke, diepe, sappige kleur, maar schooner is zijn Hollandsche haven, waaruit het licht ons tegenjubelt. Zie, de groote Franschen mogen veel hebben wat de Hollanders missen, maar dat goddelijke blanke licht van een Hollandsche lucht boven het water, dàt kan alleen Jacob Maris schilderen. Dit schilderij is van 1871, toen Maris juist uit Parijs terug kwam, en het is verwonderlijk te zien, hoe machtig hij toen reeds den toon van bijna al zijn latere kunst wist aan te geven. Ook Willem Maris schildert het blanke licht, maar liefst daar waar het over eendjes in het halve lommer aan den slootkant schuift, of waar het de rosse en witte ruggen van Hollandsche koeien in het rijpe schitterende groen van een malsche weide streelt. Bij hen sluit zich, met een nog landelijker natuur, Mauve aan, van wien er een weg met koeien is, ‘na den regen’ met doorkomend licht aan de lucht, stevig van kleurgehalte in het krachtige zilvergrijs, een voortreffelijke schets. Slechter vertegenwoordigd zijn Israëls, Bosboom, Mevr. Mesdag wellicht ook H.W. Mesdag. Albert Neuhuys daarentegen heeft een juweeltje, een ‘breiles,’ twee zusjes van de kinderen, die op het najaar in Arti van hem waren, verder gepousseerd, maar als men het er naast zag, toch mogelijk niet zóó frisch.
Voor het figuur dat onze kunst tegenover de Fransche maakt, mochten wij wenschen, dat hier betere Hollandsche schilderijen waren geweest - want dat kòn. Van bijna àl de Hollanders, die hier vertegenwoordigd zijn, had men er beteren kunnen vinden, alleen.... misschien niet in ons land. Want het is maar al te waar, dat de beste werken van onze schilders naar Engeland, Amerika en Rusland gaan. | |
[pagina 310]
| |
Onze kunst is meer, dan men hier kan zien. Doch waar zooveel reden tot blijdschap is, mogen wij niet eindigen met een klacht. Laat ons dankbaar zijn, dat het jongere element in de tentoonstellingscommissie van Arti zoo flink optreedt; dankbaar, dat er in ons land zulk een tentoonstelling uit particuliere verzamelingen kan worden bijeengebracht. Den Heeren Kever en Poggenbeek, die haar organiseerden, en den Heeren Verstolk Völcker, Post, van Wisselingh, H.W. Mesdag en Taco Mesdag, die er de schoonste werken voor afstonden, komt de eer toe van deze wel geslaagde expositie.
Samuel.
| |
Chronique scandaleuse. Wij hebben onze redenen om niet dan bij groote zeldzaamheid polemiek te voeren. Indien wij onder dit hoofd de brochure van twee onzer niet onbesproken laten, dan geschiedt dit met een andere bedoeling dan om nogmaals ons te wenden tot de soort van vijanden, waarmede de omstandigheden onze beklagenswaardige confrères in aanraking hebben gebracht. Tegenstanders zijn deze lieden toch slechts in zooverre als zij onmiddelijk tégenstaan door oneerlijkheid of slecht Hollandsch. Enkel hun gemis aan rondheid belet ons de groote meerderheid onzer aanvallers voor volslagen nullen te houden, en het is geen gebrek aan eerbied voor de opinie van andersdenkenden, wanneer hunne geschriften bij ons geen anderen uitslag te weegbrengen dan den uitslag door een muggebeet veroorzaakt. De bundel van Guido en de brochure over de Onbevoegdheid der Kritiek zijn niet anders dan proeven op de som, die wij honderd maal aan onze lezers hebben voorgerekend. Met een andere bedoeling, zeide ik, dan om voor een tweede keer een noodzakelijke kastijding uittedeelen, worden deze regelen geschreven. Het zijn enkele nabetrachtingen, een paar opmerkingen, gericht tot zoodanige lieden als nog van verre staan en omtren sommige punten een soort van ongerustheid gevoelen, nog eenigen twijfel koesteren en weifelen in het aannemen van een bepaalde houding.
| |
[pagina 311]
| |
De eenstemmigheid waarmede Julia werd geprezen, heeft de onbekwaamheid der beoordeelaars aan het licht gebracht; de verdeeldheid die volgde op de onthulling, heeft die kwaliteit nog nader gestaafd. Het onmogelijke is beproefd om aan hunne houding iets te geven dat wezenlijk op een houding geleek. Twee tegenwerpingen lagen voor de hand: gij hebt gelijk, Julia is slecht, maar gij beweert ten onrechte dat wij het gedicht hebben geprezen. En de andere: gij hebt gelijk, wij hebben inderdaad Julia geprezen, maar wij blijven bij onze meening dat Julia goed is. De voorstanders van het eene pleidooi hadden nu de keus tusschen twee argumenten: wat gij hieldt voor lof, was niet anders dan een algemeene formule die wij op alle pas verschenen bundels toepassen; wij hebben geen gelegenheid wezenlijk te beoordeelen, wij maken er ons met een aangenaam woord af. Of zij zeiden dit: wij zijn het beginsel toegedaan van leven en laten leven. Wij vonden Julia wel niet veel bijzonders, maar wij hebben toch de enkele betere gedeelten met zorg uitgekozen, en met mate geprezen. Wij houden bovendien van een opbouwende kritiek, en jonge talenten moeten aangemoedigd worden, dat ligt meer op onzen weg dan het afbreken van elk beginner die zijn schreden weifelend zet op het moeilijke pad der kunst. Ik citeer niet, maar de lezer zal den stijl herkennen. De lieden van de tweede tegenwerping hielden vol dat de auteurs van Julia thans ondanks zichzelve en in weerwil van hun nadrukkelijk voornemen, iets goeds hadden geleverd. Ik weet niet of dit argument in de oogen van een onbevooroordeeld publiek wel zeer treffend is. Zóoveel, dunkt mij, weet ieder van het produceeren van kunstwerken af, dat de bewering, als zou men, lijnrecht tegen zijn bedoeling in, goede verzen kunnen maken - en niet éen individu een enkel couplet, neen, drie of vier menschen een geheelen bundel vol - een pil is, die zelfs voor de gewilligste keelgaten te groot moet blijken. Wie zal na eenige jaren nog gelooven dat deze dingen in ernst gezegd zijn? Ik haast mij verder te gaan, want | |
[pagina 312]
| |
een refutátie van zulke beweringen bezorgt iemand het figuur van den ongelukkige, die met zacht geweld en overvloed van verstandige woordjes een waggelenden makker naar huis wil geleiden, en zijn geduld uitput tegenover de halstarrige onnoozelheid van den beschonkene.
Een weerlegging, die van iets beter gehalte dan al de genoemde schijnt te zijn, maar ook alleen in schijn de andere overtreft, is de opmerking, terwijl men erkent in de uitspraken der critici niets dan hun eigen vonnissen te zien, dat deze Heeren geenszins de critiek vertegenwoordigen. Mij is 't wel. Als er nog anderen zijn, des te beter. Een feit is het dat de gewone beoordeelaars van Nederland en van De Tijdspiegel en van Europa; van den Nederlandschen Spectator en van De Amsterdammer en van De Leeswijzer, met die van een paar dagbladen op den koop toe, gebracht zijn tot het uiterste waartoe de auteurs van Julia hen wilden brengen. Was de bedoeling of de verwachting dat al deze Heeren in blinde extase aan de voeten dezer maagd zouden nederzinken? Geenszins. De fijnste genieting hebben juist zij verschaft, die hunne ernstigste critische bedenkingen in de deftigste termen te berde brachten. Want hoe ernstig ook gemeend en hoe deftig ook gezegd, éen onvermijdelijke fout bleef de overheerschende trek van hun delikate bemoeiingen; een zeker gemis aan literair gevoel, een afwezigheid van onderscheidingsvermogen, een negatieve eigenschap, helaas, van niet te weten waaraan men slechte verzen, niet, waaraan men goede herkent.
Het schijnt onwederlegbaar, dat hier de vinger de wonde plek heeft gevonden. Want voor de beoordeelaars zelve moge het van belang zijn uit te maken, wie van hen op dit tegenovergestelde van een recommandatie in het vak van letterkundige de meeste aanspraak heeft; voor den éen moge het | |
[pagina 313]
| |
een betrekkelijk genoegen zijn te weten dat de ander, zij het al gekscherende, zich nog erger het aangezicht geschonden heeft dan hij, voor het publiek en voor ons is het geen opzettelijk onderzoek waard, wie wel de minst aangename figuur maakt. Want dit is de spil waar alles om draait, en alleen als men dezen tap uit zijn pannen kan wringen, is ons spel verloren: Julia bevat op elke bladzijde absurde poëzie: dit feit staat als een groote, naakte, wildeman met een knots in de hand tusschen de dwergen, die zich kleine aanmerkingen veroorlooven op den vorm van zijn voeten en de kleur van zijn haar. Eerst als hij uit den weg is geruimd, - eerst dan kan men zijn aandacht wijden aan de vraag of De Spectator een graad meer benijdenswaardig is dan De Amsterdammer, en wie er van de twee het slechtste afkomt: De Tijdspiegel of Nederland. Het kan niemand buiten de betrokken personen schelen wie het minst bevoegd is tot de bezigheid die hij ter hand genomen heeft: discussiën over dit onderdeel mogen de hoofdzaak niet verduisteren: allen zijn zij zeer weinig bevoegd.
Ik vind geen vrijheid bij deze dingen langer stil te staan, op een conclusie aan te dringen, die door het publiek reeds is genomen. Tot deze enkele woorden zou dan ook de bespreking van de geheele zaak beperkt kunnen blijven, indien niet een der tijdschriften, boven bedenking het beste van al de betrokkene, zich een anti-kritiek had veroorloofd, die een voortreffelijke illustratie is van de gevoelens, welke men in de letterkundige kringen ons toedraagt en van het gebrek aan eerbied voor eigen reputatie, wanneer men naar wapenen tegen ons omziet. In den Spectator van 15 Mei leest men: De heeren Kloos en Verwey, redacteuren van De Nieuwe Gids, hebben in het vorige jaar den luimigen inval gehad, met noch een vriend, een gebrekkig gedicht getiteld Julia, onder den pseudoniem Guido in de wereld te zenden. Zij verwachtten dat het gedicht veel opgang zou maken en dat de critiek het zou prijzen, om daarna het leedvermaak te smaken, de beoordeelaars er in te hebben laten loopen. Jammer voor den geestigen inval, is het doel maar | |
[pagina 314]
| |
half bereikt. Het gedicht heeft geen opgang gemaakt en geen der beoordeelaren heeft het als kunststuk geprezen. Integendeel, het ondervond ernstige kritiek. Maar daar onze critici over het algemeen welwillend zijn en geneigd het weinige goede, dat zij vinden te waardeeren, al is het maar tot aanmoediging der jonge dichters, werd door hen op goede regels en gedachten gewezen. Dat was voldoende voor de Heeren Kloos en Verwey, om triomf! te roepen, en de geheele Hollandsche literaire kritiek voor onbevoegd te verklaren, in een dezer dagen verschenen brochure, waarin zij een verslag der mystificatie geven. Dat geen der beoordeelaars aan eene mystificatie gedacht heeft, is zeer natuurlijk, daar tegenwoordig zoovele gebrekkige gedichten het licht zien, waarbij Guido's Julia niet eens zoo erg afsteekt. Ook heeft een der beoordeelaren er zeer duidelijk Verwey's hand in herkend, maar dat wordt in de brochure verzwegen. Integendeel worden bijna alleen de waardeerende zinsneden uit de beoordeelingen aangehaald, en worden de beoordeelaars (het zijn er in het geheel maar zeven) daarna op de meest inhumane, honende wijze, uitgescholden. enz. Men behoeft niet bijzonder achterdochtig te wezen om het er voor te houden dat de redactie van de Spectator opzettelijk aan de waarheid heeft te kort gedaan. Opzettelijk; want zij kón weten dat in hare kolommen Cosman en Holda in dezen Guido meer hebben geprezen dan ‘goede regels’en ‘gedachten,’ en zij moet beseffen dat de mate van lof met de quaestie eigenlijk niets heeft uit te staan. Inderdaad, de waarheid behoeft niet snel te gaan om dézen leugen te achterhalen. Of is dit niet woordelijk uit het artikel van Holda overgenomen: - Herdenking’ komt mij voor tot de beste stukken uit den bundel te behooren, ook ‘Musa mystica;’ maar verreweg het schoonste van alle is ‘Laatste strijd.’ Dit is een heerlijk gedicht, rijk aan gedachten en in gekuischte, welluidende taal vervat, dat men telkens weêr met nieuw genot ‘herleest.‘ En staat er niet deze algemeene lofspraak: - Want al is niet alles schoon in Guido's boekje, verscheidene schoone zangen treft men er toch in aan, vele treffende beelden en uitdrukkingen menige fraaie wending. Zoo is ‘Blijde Verzekering’ fijn gedacht, ‘Vlammende Gloed’ inderdaad vol vuur en hartstocht. Citaten als deze, die men uit de beoordeelingen va de verschillende tijdschriften en bladen met dozijnen zou kunnen | |
[pagina 315]
| |
vermeerderen, zijn inderdaad genoeg om de auteurs der brochure triomf! te doen roepen. De slepende toon, ‘Dat geen der beoordeelaars aan eene mystificatie gedacht heeft, is zeer natuurlijk, daar tegenwoordig zoovele gebrekkige gedichten het licht zien, waarbij Guido's Julia niet eens zoo erg afsteekt,’ de slepende toon van dezen volzin, is van iemand, die een hatelijkheid wil zeggen, maar zelf voelt dat hij 't aflegt. Een onjuistheid die nergens zooveel op lijkt als op een infamen leugen, is de mededeeling dat men in Julia Verwey's hand zou hebben ontdekt, en wel zeer duidelijk. De Heer Cosman heeft enkel gezegd dat de bouw van sommige iamben aan de manier van Verwey herinnerde; heeft dit gezegd van verzen die geschreven waren - door Kloos. De opmerking blijft evenwel hare waarde behouden, maar voelt niet iedereen dat hiermeê niet gelijkstaat, het ‘ontdekken van Verwey's hand’, zeer duidelijk? Wat in dit artikeltje zeer duidelijk is, is een verkropte hekel van de vulgairste soort, een stemming des gemoeds, die in leugens en laffigheden een uitweg zoekt.
Als dit het antwoord van de Spectator geweest is, kan men zich moeilijk vergissen in het gehalte van de overige proeven van antikritiek die op de brochure van onze redacteuren zijn gevolgd. Ik heb de gebruikte argumenten zoo even samengevat. Er bestaat geen gelegenheid in deze bladzijden namen te noemen of geschriften te citeeren die onze lezeressen zouden nopen vóor zich te zien en snel door te loopen, onze lezers om hun hoeden te nemen.
Keeren wij nog even naar het weekblad van den heer Vosmaer terug. De Redactie van De Spectator heeft de reputatie van nog al keurig te zijn op de bijdragen die haar worden toegezonden. Die Heeren zouden eer verdragen dat men hen wijs- | |
[pagina 316]
| |
neuzen noemde, dan dat ze van achteloosheid werden beschuldigd. De Spectator-club is een naam die doet denken aan samenwerking, aan onderling overleg, aan gemeenschappelijk toezicht op de copij die wekelijks naar den drukker gaat, en wat éen van de leden niet weet, weet allicht de ander: dit gemak wordt zelfs voor een specifieke deugd van een club gehouden. Maar zou de aardigheid er bij deze redacteuren een beetje afraken? En het woord club langzamerhand door societeit vervangen moeten worden, door zijn synoniem, dat in zijn evenwel voelbare nuance, meer met de daad overeenkomt? Of indien deze uitdrukking zou zinspelen op een grooter aantal personen dan in de redactie van dit weekblad zitting hebben, zou dan een intiemere benaming de juiste kunnen zijn, en men voortaan moeten spreken van het Spectator-theetje of van het Spectator-bittertje? Deze vriendelijke qualificaties zouden bovendien het voordeel hebben van alle oneerbiedige buiten te sluiten, en aan iets zoo onbehoorrlijks als Spectator-kliek b.v. voor goed een eind te maken. Hoe langer men er over denkt hoe juister die gezellige namen schijnen. Want wie is er op gesteld onder een kopje thee of met een glaasje pommeranz vóor zich gesprekken te voeren, te debatteeren wellicht, over een zoo ernstig ding als de literatuur. Ga uw gang maar, drukkertje! Het zal van de week wel vòlkomen zooals het verleden week en al zoo veel jaren is volgekomen. - Het is trouwens in alle ernst niet te verlangen van de Spectator-redacteuren dat zij zullen blijven voortgaan met cluppen. Wat zullen deze goede heeren zich dikwijls verveeld hebben? Verveeld, althans zoo lang de zaken behandeld werden, om zich de haren uit het hoofd te trekken! De meeste leden van dit bestuur zullen waarschijnlijk op die Spectator-avonden terugzien als op groote grijze dotten in een veelkleurig verleden. Denk eens even na en stel ze u voor, al die jaargangen, die hoopen weekbladen die allemaal Spectator heeten, en onverbiddelijk in elk exemplaar een leelijke prent, al die nummers met hun korte kolommen vol letters, zwart op wit, en de zwaarmoedigheid van deze combinatie en de eentonigheid van | |
[pagina 317]
| |
dien vorm, zoo zelden opgevroolijkt of afgebroken door een artikel dat niet verbleekt is mét het papier waarop het is gedrukt. Gij lezer, die week aan week met het gebaar dat ik niet behoef te omschrijven, den Spectator neer legt en zoo schaars langer dan éen, twee minuten het blad in de hand houdt, wees barmhartig en wijdt voor het minst een meêwarig hoofdschudden aan den arbeid van de mannen die dít drukwerk in elkaar moesten zetten. En weerhoudt uw opmerking, als gij bemerkt dat die arbeid hun tegenstaat, en zij er de hand meê ligten. Laten wij hem dan met zachtheid blijven begroeten: hun Spectator, elke week met iets minder bloed in de aderen de wereld ingezonden, totdat die anemische stakker nu nog slechts kan rondkruipen, elken Zaterdag bij ons aanbellende met de klacht op de bleeke lippen: de oomes in den Haag raken uitgepraat, de ouderdom komt met gebreken.... Met den Heer F. Smit Kleine, den criticus van Nederland, ernstig over literaire zaken te gaan spreken zou doen gelooven aan een misverstand; aan veinzerij zou het grenzen de redactie van De Tijdspiegel of die van Europa hierover te woord te staan, en alleen een spotvogel zou zich met dit voornemen kunnen richten tot Holda, Cosman, Scaramouche, en de rest. Maar de Spectator, de Nederlandsche; ook in de schatting van dat publiek, dat om de Hollandsche tijdschriften en om de Hollandsche boeken niet geeft, en wegens deze minachting, in het aangezicht van feiten als de Julia-historie, door geen goed patriot kan worden berispt, ook bij het betere deel van het publiek heeft de Spectator een zekere reputatie op te houden gehad. En nu zal men den nadruk moeten gaan leggen op gehád. Een onqualificeerbaar entrefilet is het wapen waarmeê de redactie voor hare medewerkers optreedt. De bal is haar toegekaatst, maar wij hebben hem teruggekregen met drek besmeerd.
| |
[pagina 318]
| |
Er is éen opmerking die den schijn heeft van ernstig te zijn. Want zij werd gemaakt door menschen, die te veel respect hadden voor de waarheid en voor de publieke opinie, om het goed recht van de auteurs der brochure en het volkomen succes van de proefneming met Julia, te maken tot het onderwerp eener discussie, waarin alleen ten koste van de waarheid op beide iets kon worden afgedongen. Gebrek aan smaak was zichtbaar in de wijze, met een teeder woord inhumaan; zachtmoediglijk, onaesthetisch; familiaarder, onbeschoft genoemd, waarop de schrijvers der brochure hunne komieke slachtoffers om hals brachten. De repliek kan kort zijn. De menschen die zoo spreken beseffen niet dat het hierom meer dan een aardigheid te doen was. Als men zich bewust is te vertegenwoordigen eenonver -biddelijk noodzakelijke revolutie, een omwenteling, waarvoor de menschen die na u komen dankbaar zullen zijn; wanneer men weet dragers te zijn van idee&ëuml;n die ook in een literatuur als de onze onvermijdelijk zijn, en dan de achterblijvers van een reeds lang weggevluchten gedachtestoet, dralend en pruttelend op een drempel dien zij tegen de nieuwe denkbeelden niet meer kunnen verdedigen in eerlijken strijd, de glasscherven hunner verdachtmaking u strooiend voor den haastigen voet, u den weg versperrend door de angels hunner drogredenen en de molsgangen hunner insinuatiën, dan deze tegenstanders, wier antecedenten zijn een blad wit papier of een pak geschriften, waarbij het witte papier afsteekt in smetteloosheid en afwezigheid van de sporen hunner pen, deze menschen, die in het zwijgend complot hunner handlangers u omringen en uw schreden volgen met de sluipende gebaren van nachtelijke bedelaars -d´n deze snaken uit hun hinderlaag te lokken en te brengen aan het licht hunne onkunde en schadelijke zeden, - geloof mij, het is een averechtsche schoonheidsleer en een kortzichtige psychologie die dan van uwe bewegingen élegance, en gematigdheid verlangen van den toon uwer stem. Bovendien is deze eisch in strijd met de geschiedenis dezer dingen. Indien werkelijk de artistieke beweging die ook door de schrijvers der brochure over de On- | |
[pagina 319]
| |
bevoegdheid der Kritiek wordt gedragen, nieuw is, dan behoort men te begrijpen dat ook in de polemiek tegen hunne vijanden zij zich niet kunnen vergenoegen met de vormen van een afgesloten tijdvak. Huet is tegen hen aangevoerd, maar de vorm van Huet behoort bij zijn gedachten, en nooit zijn die in opstand gekomen tegen den tijd, nooit hebben zij zich van de heerschende afgezonderd als een omwentelingsgezinde groep. Huet heeft met de Hollandsche literatuur in hare lachwekkendste vertegenwoordigers zijn leven lang den draak gestoken, maar ook aan de periode van onverschillige scherts komt een einde. Er zijn Beaumarchais in de wereld, maar ook Mirabeau's en Danton's. Erasmus, de fijne, en Luther, de forsche, zijn twee. Zij die zijn smaak zouden willen opleggen aan het geslacht, dat na hem komt, doen even dwaas als zij die het geloof van den waalschen predikant Huet zouden willen opleggen aan zijne naneven. Indien zij slechts hunne oogen voor deze dingen konden openen, zouden zij ook in de literatuur een verandering en een vooruitgang bespeuren, die op hunne beurt de ideeën van het voorgeslacht door nieuwe vervangen. Waarschijnlijker is het bovendien, dat de beoordeelaars, die steeds van de deugden eener richting doordrongen worden, wanneer zij reeds op het punt staat tot de historie te gaan behooren, de grens te eng trekken, dan dat een jonger geslacht zich ten onrechte buiten hare palen beweegt. Waarschijnlijker is, in dit geval, dat deze auteurs hunne redenen hebben om van den voorganger af te wijken in hunne strijdschriften, dan dat zij ten onrechte of bij vergissing aan eigen gedachten en eigen grieven een eigen vorm hebben gegeven. Waarschijnlijker nog, dat deze schrijvers beter en van meer nabij vertrouwd zijn met ‘al wat fijn, verheven, smaakvol, in één woord, wat schoon is’ Ga naar voetnoot1), dan de beste dezer critici, die bij het noemen van Huet alleen dít voorname ding vergeet, dat voor hém inderdaad die uitnemendste der journalisten een ideaal is, waarnaar de onbereikbaarheid des te vuriger doet begeeren, | |
[pagina 320]
| |
maar dat ook ná Huet een periode in de Hollandsche letterkunde denkbaar is, die voor háren smaak en háre aesthetika voor het minst even gerechtigd is het predikaat ‘goed’ te verlangen, als Busken Huet het mocht doen dertig jaar geleden en zijne broeders uit een tweede huwelijk nog vandaag. 't Waarschijnlijkst van alles, dat onze onbekwame kunstrechters in het driftige timbre van dit proza en de van haat en minachting zwangere perioden - van minachting en haat, niet tegen de personen van deze menschen, maar tegen de schande, die zij brengen over de kunst van hun land - niets hebben gehoord dan scheldwoorden en niets gezien dan wat zij in húnne taal personeele grieven noemen. Maar ons geslacht weet niets van de pruderie dezer woordvoerders, en haar gezond verstand wordt niet beneveld door de ambergeuren hunner kiesche aesthetiek. De oogen van het algemeen kunnen voor een hoogere orde van zaken opengaan, en zij kunnen scherper den vrijen blik slaan in het wezen dier dingen, dan een beoordeelaar vermag bij het lamplicht zijner overgeleverde voorschriften, gedempt door den kap van een beperkt fatsoen. Onze hoop hebben wij gesteld in de toekomst van onze tijdgenooten. En die toekomst gaan wij onbezorgd tegemoet.
Ten slotte, en om te toonen dat wij in edelmoedigheid, voor de personen der Julia-critici ingeroepen, eere stellen, de volgende mededeeling, die hen ongetwijfeld genoegen zal doen. Immers nog altijd is de vraag onbeantwoord, of en hoevele goede verzen de bundel van Guido bevat. Welnu, hier moge dan volgen het laatste woord in deze geheimzinnige geschiedenis. De laatste plooien van het floers vallen weg, en in het scherpe licht dat van alle kanten thans over het beeld is uitgestort, staan thans deze fragmenten: Waar God. . . . . . . . . . .
. . . .'t juublend heiligdom
Ziet naad'ren, die de kronen en de vaten
Met tinkelenden naklank voor zijn troon
Neerwerpen, knielend in het witte kleed. -
(bl. 22.)
| |
[pagina 321]
| |
Uit de beschrijving van een katholieken ‘tempel’: . . . . . . . . . . . .
En al de beelden aan die wanden
Bewegen zegenend de handen
Naar vrouwen in het gouden haar.
(bl. 26).
Uit Epithalamium: Als Adam eens en Eva gingen,
Door wondervolle schemeringen,
Door koele lanen, hand aan hand -
Terwijl der vrouwe gouden haren
Als zonnelicht in 't loover waren
Als gouden garven over 't land.
(bl. 31).
Uit Rassche Redding, in de op zich zelf komieke vergelijking van den held en zijne Julïa met Adam en Eva, vluchtende voor den Engel: Maar aan de zijde des wegs stond de zwarte
Cherub des Doods, met het strenge gelaat…
(bl. 46.)
Uit Herdenking: (Voortaan zal hij door 't leven gaan)
Met stille stappen, als een eenzaam man.
(bl. 57.)
Uit Rome bij nacht: Maar in de verte zie ik eenzaam waren
Den bleeken Maro met ontlauwerd hoofd.
(bl. 63).
Uit Musa Mystica: … en 'k zie nog flauw
Een rassche schaduw vlotten op 't azuur,
En hoor haar zachte lachen in de lucht....
(bl. 71).
Ik wil er niet voor instaan dat al deze citaten wezenlijk poezie zijn; deze laatste regels en die over Eva houd ik intusschen voor zeer goed. Als een krachtig hapje mosterd na den maaltijd mogen onze vrienden de Julia-critici er hun hart aan ophalen.
F.v.d.G. |