| |
| |
| |
In 't Donker, door A. Aletrino.
't Zijn nu al bijna veertien dagen dat ik voortdurend in 't donker
zit. Mijn oogkwaal geneest niet. Mijn geest wordt ziek door 't vele alleen
zijn.
Ik ben van daag opgestaan met een pijnlijke drukking boven mijn
zieke oog en een hoofd zwaar als lood wijl ik van nacht niet geslapen heb.
Nu ik weer, als elken dag, in mijn donkere zitkamer ben gekomen,
voel ik door de dubbele gordijnen heen dat 't buiten treurig, koud en nat
is.
Telkens giert de wind met een ruk door de reten van de vensters en
blaast met weemoedigen toon door schoorsteen en kachelpijp. Bij elken stoot
waait de regen kletterend tegen de ruiten.
Ik poog mijn kat op te wekken tot een vroolijkheid die ik zelf mis
en lok haar met een propje aan een touw; doch ze kruipt in haar mandje dicht
bij de kachel. Ze is koud en verdrietig als ik.
Of 't de schuld is van mijn prikkelbaarheid weet ik niet,
| |
| |
maar 't is me alsof het voorlezen van de courant meer dan anders
wordt afgebroken door huishoudelijke boodschappen.
Eindelijk is de voorlezing geeindigd en ik doe weêr, wat ik al
zoo dikwijls heb gedaan: heen en weêrloopen als een beer in zijn hok, van
den muur naar de deur en omgekeerd. Altijd 't zelfde: de muur, 't tafeltje, de
canapé, de deur.... de deur, de canapé, 't tafeltje, de muur.
En bij dien eentonigen gang is het alsof de klok duidelijk tikt: una
ex his, hora mortis, una ex his, hora mortis.
De portretten aan den wand staren mij vervelend aan waar ik ga, van
den muur naar de deur, van de deur naar den muur. Vooral mijn eigen portret dat
gemaakt werd op mijn zestiende jaar.
Voortsoesend op mijn regelmatigen gang, zie ik hoe 't er later
meê zal gaan als de oude lui dood zijn en 't geheele huisgezin uit
elkaâr is. Dan zal ik 't meê nemen en op mijn studeerkamer hangen
en als ik dood ben wordt het met een chambre-cloak, wat oude boeken en een
gemakkelijken stoel aan een jood verkocht. Eenige dagen daarna prijkt het op de
brug met een oud komfoor en een paar strijkijzers, een zuil mahoniehouten
stoven en eenige schilderstukken van onbekende meesters ten aanzien van ieder
en met modder bespat door de voorbijgangers. Op een regenachtigen dag wordt het
verkocht om de lijst en mijn in stukken gescheurde beeltenis waait in de gracht
en over straat.
Of ook zal een getrouwde broêr of zuster 't houden en in de
huiskamer hangen; maar als die óók dood zijn zal 't door neefjes
en nichtjes, die nog een vage herinnering van mij hebben, uit piëteit naar
den zolder worden gebracht. 't Staat een tijd lang rustig tusschen pak- en
vuilgoedkisten, naast een trap zonder treden en een mand oude, beschimmelde
schoenen. Op een dag wordt 't losgeweekt uit de lijst, omdat die voor iets
anders moet worden gebruikt. Daarna verdwaalt 't in een groote, stoffige
portefeuille, gevuld met oude teekeningen, stukken karton en papieren zonder
waarde. Op een Zondag-namiddag dat er kindervisite is en de kinders niet meer
weten wat te doen, gaan ze naar den zolder om | |
| |
te spelen want er is
oud speelgoed bij hoopen en er hangen droogstokken waaraan ze gymnastiek kunnen
doen. Als hun dat ook verveelt, slepen zij de groote portefeuille voor den dag
uit zijn rustigen hoek. Ik zie mijzelf plat op den stoffigen grond liggen, de
kindergezichtjes buigen over me heen en ik hoor ze vragen: wie is dat? En een
van de oudste antwoordt: ik geloof een oudoom van pa of moê, toen hij nog
heel jong was.
Ik wandel voort van den muur naar de deur, van de deur naar den muur
met gelijkmatigen, slaperigen gang, tijden achtereen.
Soms zit ik langen tijd in een hoek te staren en te dommelen. Als ik
opkijk, verwondert het mij dat er niets is veranderd. Waarom dat zou zijn weet
ik niet. Alles is nog 't zelfde. 't Speeltuig van de kat hangt nog even
onbewegelijk tegen de poot van den stoel, de lampekap staat nog even scheef,
mijn portret kijkt nog even vervelend en de klok tikt nog voortdurend
hetzelfde.
Ik hervat mijn wandeling en wacht en luister naar iedere bel of er
ook iemand komt, maar te vergeefs.
Langzamerhand wordt 't doodstil in huis. De stilte wordt nu en dan
gestoord door 't toeslaan van een deur of door 't gerammel met een emmer in de
keuken.
De meid begint een weemoedig, beverig gezang van een zeeman of
soldaat, waarbij ze zich begeleidt door 't geluid van groente-hakken, waarvan
de slagen nu eens harder dan eens doffer klinken, naarmate 't hakmes
beurtelings 't hout of de groente raakt.
Ik wandel altijd maar op en neêr, luisterend naar het treurig
gezang en het tikken van de klok, en wacht.
Maar zou er dan niemand komen vandaag!?
Droomend door mijn maathoudenden stap, dwaalt mijn gedachte naar de
toekomst en ik herbouw luchtkasteelen van vroeger.
Een groote kamer met boeken, geheimzinnig in een schemering gehuld,
een kachel die gezellig snort en die zijn licht- | |
| |
schijn werpt op den
vloer, een theeketel met zachtzingende wolkjes, een cypersche kat in slaap
sussend, die er naast over een kabbalistisch vraagstuk ligt te peinzen. Op de
tafel het theeservies, waarop heldere glimlichtjes schijnen van het zachte,
getemperde lamplicht, en over mij, in den grooten lichtkring van de lamp, een
zwartgelokt vrouwenhoofd, dat ijverig zich buigt over een handwerk, doch nu en
dan de met lange wimpers bezette oogleden opslaat, om mij aan te zien met
ernstige, donkere oogen.
Het is alsof plotseling het licht van de lamp onderschept wordt door
een vage schaduw en ik zie een ontvleesde, knokige hand neêrdalen op dat
zwarte haar. Het hoofd valt achterover, de donkere oogen staren glansloos en
mat in de ruimte, de rustige, zachte trekken worden uitgewischt, de kleur
verdwijnt, de mond is half geopend. De hand strekt zich ook naar mij uit en ik
hoor 't waarschuwend ‘una ex his’ luider klinken.
Ik schrik op uit mijn gesoes; de meid heeft opgehouden met zingen en
hakken, de klok tikt luider.
Een oogenblik sta ik gedachteloos te staren voor een plaatje aan den
wand, daarna even voor den spiegel en wandel weêr voort, mijn zelfde
wandeling, altijd wachtend of er iemand komt.
Weêr dwaal ik af en zie een zomerschen dag, een watertje dat
rustig slaapt tusschen hooge rietgordijnen onder een gloeiende zon en waarop
gele en witte plompen groote eilanden vormen met hun platte, lichtgroene
bladen. Een paar hooge boomen aan den oever en in de schaduw daarvan in het
dichte, zachte gras zie ik mezelven liggen, spelend met klaverbloemen die ik
tracht te rijgen door het zoomsel van haar japon, terwijl zij ligt te staren in
het diepe, heldere blauw der lucht waar gonzende insecten nu eens onbewegelijk
staan in de zon en dan weêr in dolle vaart rondzwieren. Dat is alles al
lang geleden!
Plotseling is het of ik in een anatomie-zaal ben verplaatst, waar,
op zwarte tafels, vormen, vaag van omtrek, onder vuile lakens liggen. Met
bevende hand licht ik ieder laken op en | |
| |
zie één voor
één de trekken van allen die dien dag met mij waren, verwrongen
en vaal - die eene vooral met het wasbleek hoofd achter over den rand gebogen
en 't lange, zwarte haar dat glansloos in verwarde massa naar onder hangt.
Ik voel dat ik zelf een van die vormen ben, dood en koud, en ril
ineen door het waarschuwend ‘una ex his’
Ik schrik op door het juichen en joelen van kinderen op straat, die
uit school komen. Ik zie ze in gedachte als ze hun petten achterna hollen die
de wind voortrolt langs de modderige straat en hoor de kleine meisjes gillen
van pret en angst wanneer ze met de rokjes plat tegen de beenen, worden
voortgestuwd door een krachtige windvlaag.
Nu zal 't zoowat vier uur zijn.
In mijn kamer begint 't al nacht te worden, het lichtschijntje onder
't gordijn wordt van wit grijs en van grijs zwart. Ik kan niets meer zien en
ben moê.
De kat die al dien tijd in haar mandje heeft liggen slapen voelt
zich niet prettig meer in die nachtelijke omgeving en zoekt mijn nabijheid.
Ik ga in een hoekje van de canapé zitten en luister naar 't
tikken van de klok en naar den wind die krachtiger en treuriger huilt door de
vensterreten.
De regen druppelt voortdurend met eentonig geklikklak tegen de
ruiten.
De kat springt op mijn schoot, rolt zich ineen, begint zachtjes te
spinnen en spint me een verhaal voor van een vreemd land, warm van kleur en
zonnegloed, een land met vreemde gebouwen en beelden, zwijgend en geheimzinnig
als het noodlot. Ze vertelt van priesters in lange gewaden en met hooge mutsen
op die vreemdklinkende zangen zingen voor een grooten witten stien, wiens
weemoedig gebulk wordt getemperd door kleurige met goud doorstikte
tapijten.
Van een rivier, een breede, groote rivier, nu eens bruischend en
woest, dan weer modderig en taai als dikke olie, die voortrolt tusschen oevers
met hoog groen begroeid, waar roode ibissen hun krommen bek in het drabbig slik
steken; van plassen waar schitterend witte bloemen zacht op en neêr
| |
| |
deinen als 't heldere water in beweging wordt gebracht door
rooskleurige flamingo's.
Geheimzinniger wordt het gesnor dat vertelt van een groote stad die
stil is en somber en waar in donkere holen, stijve, onbewegelijke mummies met
geschilderde blikken in peillooze duisternis staren en die in slaap worden
gehouden door het ruischende gefladder van grijze vleêrmuizen. 't Vertelt
van een afgod met oude oogen, die onbewegelijk in een hoek de wacht houdt over
de schemerachtig zichtbare voorwerpen en die bewegingloos bleef, zelfs als zij
met haar zacht pootje zijn rond oog aanraakte.
Maar langzamerhand verstomt ook 't gesnor. De kat slaapt in en ik
blijf alleen, luisterend naar 't getik: una ex his, nekrópolis, una ex
his, nekrópolis.
Zoo dommel ik voort en het is alsof ik in een snelvarende boot word
voortgedragen door klotsende golven.
Onder een donker gewelf, dat laag, drukkend hangt, voel ik mij in
woeste vaart meê voeren. Ver voor mij uit schijnt een lichtende plek,
waarin een oud geraamte met een grijnslach zijn knokige leden schudt en in
razernij een mij bekend vrouwenhoofd heen en weêr slingert aan lang,
zwart haar.
Snel en geruischloos glijd ik er heen en ik voel mij langzamerhand
wegdeinen....
Dan val ik in een diepen slaap en blijf slapen totdat het licht
wordt opgestoken en ik geroepen word om te eten.
Vervelend en treurig gaat dat voorbij. Ik voel me nog gedrukt door
de visioenen van vanmiddag. Daarna weer dezelfde stilte, nog somberder door 't
half uitgedraaide lamplicht.
Ik ga uit om te wandelen en om mijn visioenen te vergeten.
De heftige regenvlagen hebben plaats gemaakt voor een kouden,
mistigen motregen, die fijn en doordringend neêrvalt. De wind is gaan
liggen. Langzaam loop ik voort langs de modderige straten en slenter door
achterbuurten omdat de hoofdstraten te druk zijn en te vol van licht.
Zwart en vuil zijn de oude huizen en de weinige menschen die ik
ontmoet, zien er bleek en als schimmen uit bij het | |
| |
dansende licht
der gaslantaarns, dat door 't natte glas slechts een kleinen kring van de
straat beschijnt.
In de hoek van een plein staat een koopman met zijn kruiwagen,
waarop glimmende kazen hun vette sneêvlakte vertoonen onder het rosse
licht van een kaars, die door een oud stuk courant is omgeven. Hij prikt met
een lang mes, dat blauw glinstert in 't licht, kleine, harde stukjes van een
bruin korstige komijnen-kaas af en biedt ze op de punt aan de omtanders. Deze,
voor 't meerendeel vrouwen, zien er haveloos uit in haar vuil witte of paarsch
verschoten jakken en haar zwarte uitgerafelde rokken, beslikt door versche en
oude modderspatten. Telkens laat de koopman een rauw geroep weêrklinken,
dat wegsterft in de donkere straat en geen koopers lokt, en dat mij nog
naklinkt als ik al zoover ben dat ik nog slechts den geelrooden schijn van zijn
lampion zie.
Ik loop langs een donkere, smalle gracht. De pakhuizen, die hier en
daar tusschen de nette huizen instaan, steken zwart af tegen de verlichte
vensters er om heen.
Ik blijf voor een groot huis staan. Op een piano wordt een langzaam
tokkelig wijsje gespeeld met een weemoedige driekwartsmaat in de linkerhand. De
doffe, schorre roep van den duisteren koopman in rammenas, die bijna
onzichtbaar langs de waterkant voortschrijdt en zijn sombere koopwaar met een
grafstem aanprijst, doet me opschrikken.
't Pianogetjingel en die roep van rammenas herinneren mij aan mijn
jeugd, aan reeds lang vertrekken avonden in een ruim vertrek, warm en gezellig
verlicht, met oude, ernstige meubels. Wij, kinderen, zitten om de tafel
tegenover mijn moeder, die ons verhaaltjes voorleest uit een boek. Ik hoor
weêr de geschiedenis van den hond, die werd doodgeschoten door zijn baas
omdat hij trouw was en ik zie mezelf weêr in kinderlijke smart huilen en
plotseling overslaan in lachen door 't geroep van den rammenas-man, dat somber
galmend door 't geopend deurraampje in de gang weêrklinkt.
Verder loop ik, door nauwe, bochtige, smerige straatjes en langs
andere smalle grachten. Ik wandel voorbij woelige, | |
| |
zwarte
fabrieken, uit welker schoorsteenen rook en vlammen driftig in de mistige lucht
opslaan.
Ik kom in een onafzienbaar lange, breede straat met hooge huizen,
oud en vervallen. Bijna niemand ontmoet ik, als nu en dan een troepje werklui,
die van het werk komen en luid sprekend door plassen en modder voortklotsen om
eensklaps te verdwijnen in een klein kroegje, welks opengaande deur een heldere
lichtstreep over de natte straatsteenen werpt. Treurig verlichten de walmende
petroleum-pitten in de kleine winkeltjes de glimmende strepen en de zwarte,
rottende gootplanken.
Een langen tijd loop ik door die verdrietige straat voor ik aan 't
eind ben gekomen. Ik ga een brug over en zet mij neêr op een stapel
planken aan den waterkant om uit te rusten.
De regen heeft opgehouden en langzaam trekt de mist weg die over de
gracht hangt.
Telkens komt de maan te voorschijn tusschen de wolken, die breken en
zich weêr aan elkaâr voegen en alles is stil, rustig en mat.
Voor me zie ik het donkere water, dat rusteloos zijn zwarte golfjes
voortklappert naar de duisternis buiten de stad.
Als ik een tijdje heb gezeten hoor ik een zacht geritsel en ik zie
een klein, nat, mager hondje, dat snuffelt in een hoop krullen waarop ik mijn
voeten heb gezet. ‘Wat is er, mannetje?’ en ik neem 't hondje op en
zet 't naast me 't Gaat op mijn jas liggen en ik hoor een hard, zwaar staartje,
dat kwispelt tegen de planken. Dicht dringt 't hondje zich tegen mij aan om
warm te worden en over hem heen strijkend voel ik zijn ribben door 't vel, dat
slap hangt over de uitstekende botten. Het gekwispel bedaart en ík hoor
aan de rustig wordende ademhaling, dat hij langzamerhand inslaapt en terwijl ik
hem onwillekeurig blijf streelen, staar ik voor me uit langs den weg dien ik
heb afgelegd aan de eene en het groote, donkere vlak aan de andere zij van de
brug.
In de lange, sombere straat, hier en daar met een flikkerend
lichtje, zie ik mijn doorloopen leven zonder afwisseling en zonder
vroolijkheid. Mijn jeugd op verren afstand, ver als | |
| |
de fabriek met
zijn opslaande vlammen, die verdwijnen in de duisternis; van daar af geen
enkele heldere plek, niets dan eentonig donker met hier en daar een schemering;
en aan de andere zij van de brug zie ik mijn toekomst donkerder nog dan mijn
verleden en mijn tegenwoordige, één groote, donkere vlakte,
ondoordringbaar zwart, waarin een bleeke maan tevergeefs poogt eenig licht te
laten schijnen.
Voortdurend klappert het water voort met onrustige golven en
verdwijnt in de zwarte vlakte.
Langen tijd staar ik naar mijn toekomst. Vreesachtig valt een
lichtschijn door de scheurende wolken en verlicht een eind van het bewegende
water met een blauwgroenen glans. Ze is niet groot de plek die ik verlicht zie;
ze verdwijnt en komt weêr.
Plotseling zie ik een onduidelijken vorm opkomen uit de duisternis
en langzaam op en neêr bewegen in de lichtgroene schemering.
Zacht op en neêr deinzend, blijft zij op de schemerachtige
plek en ik zie meer vormen zich er bij voegen, vaag van omtrekken als de
eerste. Als ik goed zie herken ik hen die met mij waren en reeds weg zijn
langen tijd.
Zij verdwijnen en maken plaats voor andere, scherper van teekening
en duidelijker herkenbaar. Ik zie hen die met mij zijn, meêgaand en
zonder beweging, de een met rustige trekken, de ander met verwrongen gezicht.
Zij zijn dood; met hen komen meer uit het donkere water en glijden over de
heldere plek heen en verdwijnen daarachter in de zwarte toekomst.
Van alle kanten komen zij, bij scharen, lijk aan lijk, dicht opeen
gedrongen; altijd meer.
Langzamerhand wordt de plek verlaten als vroeger, en ik staar nog
altijd onbewegelijk op het voortklapperend water.
Weêr rijst iets uit het donkere water op naar het glanzende
schijnsel. Een hoofd, een enkel hoofd, hetzelfde dat ik van daag heb gezien met
het dikke, zwarte haar, dat verward en doorweekt om de slapen hangt met de
lange, donkere wimpers, die een schaduw werpen op de wasmatte wangen. En
| |
| |
op eens zie ik weêr het oude, grijnzende geraamte met zijn
ruwe klauw de groote, zwarte haarbos aangrijpen en het bleeke hoofd met zijn
lijdende trekken in woeste razernij heên en weêr schudden, zoodat
de oogen worden geopend en mij met een stillen, smeekenden, angstigen blik
aanstaren.
Ik schrik op door het hondje, dat begint te janken wijl ik 't ruw
vastgrijp en 't visioen verdwijnt.
Nog altijd klappert het water voort met zijn onrustige zwarte
golven.
't Hondje slaapt weêr in en ik staar weêr op het donkere
water. Maar nu is de lichtende plek verdwenen en 't is niet dan donker en zwart
om mij heen.
Ik zie mij zelf blauw en verwrongen onder water liggen waar ik
vastzuig in den modder, bevuild en gehavend en volg mijn eigen lijk dat opzwelt
en naar boven drijft. 't Blijft aan een schuit hangen die 't meêvoert een
eind ver over modder en steenen; ik zie hoe 't losraakt en voort blijft drijven
door den stroom en hoe 't eindelijk wordt opgevischt door een voorbijvarend
schipper. Ik zie 't gele karretje, door een onverschilligen tobber geduwd en
begeleid door een enkelen politieagent; hoe 't rijdt langs stille buurtjes waar
een ieder met afschuw op zij gaat als 't voorbij komt, hoe 't zijn langen weg
vervolgt op een avond en 't kerkhof bereikt.
De regen die langzaam begint te vallen schudt mij uit mijn gepeins,
dicht schuil ik tegen de planken achter mij en soes voort.
Ik zie het kerkhof, een zonnigen warmen hoek, groen door 't hooge
gras dat welig opschiet en waartusschen ruwe distels en gele paardebloemen
groeien die stil worden beregend door de witte bloesems die een meidoorn er
zachtjes over uitstort. Warm en helder valt de zonnegloed van den strakken
hemel en schroeit de bladen van een rooden beuk die een dikke schaduw werpt
over de stille plek. Gonsende vliegen dansen er omheen, een paar witte vlinders
wiegen zacht heen en weêr op een hoogen grashalm die spichtig uitsteekt
| |
| |
boven de andere. Telkens suist een zacht windje door de bladeren
van 't omringend hout en laat de kleine schaduwplekjes dansen en
doorelkaâr schuiven over den zachten, glanzend groenen grond. Nu en dan
strijkt een vogel neêr op de grijze grafzerken, wipt een tijdje heen en
weêr over de warme steenen en verdwijnt in de rustige takken. Recht trilt
de lucht uit den grond op naar het diepe blauw van den hemel.
Krachtiger valt de regen, krachtiger blaast de wind over het donkere
water.
Dit moet 't eind zijn - en als ik opsta voel ik nog even den warmen
adem van het hondje dat ik heb wakker geschrikt en zie nog eens al mijn
visioenen van dien geheelen dag, het bleeke vrouwenhoofd met het zwarte haar,
de dichte menigte lijken in snelle vaart voorbij trekken; en als zij voorbij
zijn lost zich alles op in hetzelfde grijnzende, oude geraamte dat als vandaag
zijn magere hand naar mij uitstrekt.
Terwijl ik gereed sta te doen waartoe alles mij drijft, terwijl ik
reeds voel hoe de magere hand mij met onweerstaanbare greep naar den donkeren
plas dringt, die woest voortklokt naar het groote, zwarte water door den wind
opgezweept, terwijl de sombere kreet van den rammenasman aan de overkant van
het water klinkt, zie ik plotseling op de zonnige plek van het kerkhof een
vrouw, gerimpeld door verdriet, die staat te staren op een opgehoogd plekje,
waaronder ik zelf lig en herken ik in die vrouw mijn moeder. . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik keer terug naar huis, somberder en verdrietiger dan ooit, gevolgd
door 't magere hondje, dat dicht bij me blijft en met een hangend staartje
meêloopt.
|
|