De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
De Zwarte Maagd. Door G. Buitendijk.J.A.B. Wiselius, de Opium in Nederlandsch- en Britsch-Indië, den Haag, Martinus Nijhoff 1886. Met njaï lôrô ireng, de zwarte maagd, verpersoonlijkt Javaantje de materie, waarvoor in het Hollandsch alleen het leelijke ‘heulsap’ bestaat: een kombinatie, trouwens dateerend uit den tijd toen men rijst noemde ‘dat graan,’ peper, ‘die korrel,’ zout, ‘dat zilt’, koffie, ‘die boon.’ De juffer die we onder de oogen hebben te zien bekoort niet ieder, - over smaken valt trouwens niet te oordeelen. Ze heeft andere veile deernen naast zich, maar op Javaan en Chinees oefent ze een onweerstaanbare aantrekkingskracht. In hare schoone armen vergeet men zorgen, moeiten en pijn en onder een half uitgedoofd volk, zooals de zendeling Jansz het Javaansche noemt, vallen velen haar ten prooi. Wie op haar legerstede is neergevallen, rijst daarvan niet meer op dan met benevelden geest en bedorven lichaam. Ze is overal en nergens. Heeft ze een machtige om te koopen die haar den vrijen doorgang wil beletten, dan kan ze wassen en | |
[pagina 269]
| |
wassen en beschikt ze over ruime geldmiddelen, die haar in staat stellen zoowat alles te koopen, ook de eer. Met den gouden sleutel gewapend ontsluit ze de overigens zoo harde harten van velen. Heeft ze zich te verbergen, dan kan ze zich haast onzichtbaar maken. In den kleinst denkbaren vorm huist ze, in den sigarenkoker van den regent. Aan den cynischen hoofdpachter verleent ze een regeermacht, die hij, de vertegenwoordiger van zooveel kwaad, wel het allerlaatst zou mogen bezitten.
Aan een ‘rare,’ haast onfatsoenlijke hebbelijkheid van een onzer Javasche ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, den heer Wiselius, danken we een soort van levensbeschrijving der Indische schoone. - De heer W. heeft namelijk de gewoonte te reizen.... om zich te onderrichten. Een medelijdende trek speelt bij deze mededeeling om den mond van den doorsneê-nederlander. Reizen, uit eigen beweging, alleen voor zijn nut of dat van anderen, dat doet men niet. Engelschen van den huidigen tijd mogen daarin nog smaak hebben, maar ze weten niet beter. Nederlanders mogen dat vroeger gedaan hebben, als Koen, de zoon van Pieter, dat was goed toen de natie nog aan 't opkomen was en werken moest voor den kost, maar nu ze geld heeft en bezittingen - zij het ver en heel précair - bestaat daartoe de noodzakelijkheid niet meer. Aan den originaliteit van den enkele, een familie-erfenis, wellicht, want grootvader Mr. S. Izn., meende het ook goed, - danken wij een reeks van opstellen over zoo wat alles. Men zie het lijstje dat achter het werk in behandeling gevoegd is. We danken daaraan min of meer belangrijke opmerkingen in verband tot W.'s reizen naar eenige havens der Middellandsche zee, Singapoera, Achter-Indië, Makao en de Philippijnen. We zijn daaraan ook verschuldigd de behandeling van een bij uitstek netelig onderwerp, dat der opium.
De ervaringen die W. op zijne reis door Bengalen in den winter van 1883/4 opdeed zijn in zijn werk hoofdzaak: als | |
[pagina 270]
| |
toegift wordt datgene behandeld wat de schrijver ons uit zijne rijke ervaring omtrent de werking van het opium-monopolie in onze Oost weet te zeggen, maar dat, hoe kort ook, niet het minst belangrijk is. Zoo vervalt het werk in twee deelen, die uitteraard weinig met elkaar gemeen hebben. In de hoofdstukken 2, 3, 4, 5 en 6 worden aangegeven de verschillende manieren waarop de Britsch-Indische opium komt in handen van den Staat: hoofdstuk 7 behandelt het debiet van het artikel in 't klein; hoofdstuk 8 en 9 behandelen de voor- en nadeelen en de geschiedenis van het b. i. kultuur- en handelsstelsel. Onder deze allen is hoofdstuk 7 voor den Nederlandschen lezer het gewichtigst; het vormt de brug tot het belangrijke 1e hoofdstuk, waarin we, soms zeer kort, haast elk onderwerp vinden aangeroerd, dat op ‘de opium-politiek in Nederland’ betrekking heeft. Meestal geschiedt het met de meesterhand van iemand die tot de borst - niet tot over de ooren - in de zaak ‘gezeten’ heeft.
Volgen wij allereerst den kundigen schrijver waar hij in de hoofdstukken 2 tot 6 ‘de opium in Britsch-Indië’ beschouwt. - Langs twee gansch verschillende wegen krijgt de Staat haast alle amfioen in handen, die in het uitgestrekt gebied wordt geproduceerd. In Bengalen, bepaaldelijk in Behar en Benares komt, behoudens de belangrijke hoeveelheid die klandestien aan de levering wordt onttrokken, alle opium dadelijk uit handen van den planter in de magazijnen van den Staat. Die welke in de onafhankelijke Staten wordt gewonnen en via Bombay wordt uitgevoerd koopt de Staat op de gewone wijs van den groothandel; ze wordt voor de binnenlandsche konsumptie in Bengalen gebruikt. Slechts zelden wordt zij door het B.-I. gouvernement naar China uitgevoerd. In den laatsten tijd is men ook begonnen uit een anderen onafhankelijken staat, Nepaul, opium op te koopen. Deze komt nagenoeg op dezelfde wijs als de Bengaalsche dadelijk in handen van de regeering en is, van betere hoedanigheid zijnde, grootendeels bestemd voor de Chineesche | |
[pagina 271]
| |
markt en die der Straits, waaronder ook Nederlandsch-Indië gerekend wordt. Het is vooral de inrichting van het opium-kultuurstelsel in Behar en Benares die degelijk en uitvoerig wordt behandeld. Plaatselijk onderzoek gaf den heer W. de gelegenheid veel te zien wat hem anders allicht onduidelijk zou zijn gebleven. Niet minder dan 70 bladzijden worden aan dit onderwerp gewijd. Alleen van dit gedeelte wordt hier een oppervlakkig aperçu gegeven. Door den schrijver geleid kunnen we voet voor voet de bereiding der opium volgen. We maken kennis met den grooten Staf Europeesche ambtenaren aan het afzonderlijk werkend opium-departement verbonden; we zien hoe door tusschenkomst van bezoldigde en onbezoldigde inlandsche ambtenaren en hoofden de administratie den landbouwer er toe krijgt om papaver te teelen. Is de overeenkomst daartoe aangegaan dan volgen we de kultuur, tuinbouw als de teelt van bloembollen bij Haarlem, in alle stadiën. We maken kennis met de grondsoorten, met de irrigatie en tasten het voordeel dat in het gebruik van put-water ligt. We zien hoe het gewas tallooze vijanden heeft, hoe de weersgesteldheid grooten en bijna altijd nadeeligen invloed op de hoeveelheid en de hoedanigheid van het sap heeft. We zijn er van getuige, hoeveel bewerkingen al die druppeltjes papaver-sap, bij elkaar gevoegd, hebben te ondergaan, eer goede opium - die welke in de twee hoofd-faktorijen wordt aangenomen - is verkregen. - In de hoofd-faktorij eindelijk volgen we de scheikundige onderzoekingen, en het kneden der ballen; we doorwandelen de droogmagazijnen, we assisteeren bij de verpakking. Een levendige beschrijving wordt ons gegeven van een opium-veiling te Calcutta. Zelfs omtrent neven-industriën, de opkoop van de bladen waarin de bal wordt gewikkeld, van stengels etc., tot het vullen der kisten gebruikt en eindelijk het aanmaken der pakkisten, worden ons belangrijke mededeelingen gedaan.
Al dadelijk heeft ons in het vorenstaande de mededeeling getroffen dat we in Bengalen met een wezenlijk kultuurstelsel | |
[pagina 272]
| |
zouden te doen hebben. - Wiselius was student in den tijd dat over het voor en tegen van het Javasche kultuurstelsel werd getwist op een wijs als alleen een publiek kan doen, dat niet op de hoogte der zaak is. De herinnering aan het feit, dat de cynische zoogenaamde stichter van het stelsel nooit anders bedoeld had dan geld maken en nog eens geld maken - onverschillig op welke wijs - was bij het publiek verloren gegaan. Dat was trouwens makkelijk en bespaarde gewetenswroegingen. Ambtenaar in onze Oost, kreeg W. wellicht nog onder de oogen de laatste sporen der zoogenaamde kleine kultures; hij was getuige van den langzamen dood der gedwongen suikerkultuur. De gedwongen koffiekultuur is niet alleen blijven leven, maar men is getuige van pogingen van gouvernementswege om haar, de stervende, nieuw leven in te blazen. Wèl een bewijs dat het voor den Staat, evengoed als het individu, zeer moeielijk is het breede pad der zonde te verlaten. Is het wonder dat de schrijver met zekere verbazing en niet zonder leedvermaak konstateert dat in B. I., welks inrichtingen zoo tot vervelens toe den Nederlander worden voorgehouden, een kultuurstelsel in optima forma wordt gevonden? Toch is de bewering, dat een stelsel zooals tot schande van den nederlandschen naam bestaan heeft en in het koffiestelsel nog voortduurt, in Bengalen aanwezig zou zijn, te absoluut en daarom niet geheel waar. Wáár is het, dat de bengaalsche boer omringd wordt door een heerleger europeesche en inlandsche ambtenaren, die geen grooter genot kennen, dan dat ze hem zien papaver teelen. - Maar van deze allen ontvangen alleen de onbezoldigde inlandsche ambtenaren iets wat naar onze kultuurprocenten gelijkt. De ambtenaren of hoofden welke hun gezag ontleenen aan de regeering zelve toucheeren geen geld waarvan het bedrag afhankelijk is van het verkregen produkt en worden niet in de verleiding gebracht, hun gezag te gebruiken om eigen inkomsten te vermeerderen. Hoe perfide komt verder het opium-departement den ben- | |
[pagina 273]
| |
gaalschen landbouwer - als elke oostersche boer bij den dag levend - het voorschot onder den neus houden, hoe kwasi-bereidwillig helpt zij hem bij het graven van putten - terwijl, zoodra de overeenkomst gesloten is, hij in 't gareel loopt, zijn akker en tijd kwijt is, aan herhaald en lastig toezicht bloot staat, in voortdurend gevaar verkeert zware boeten of gevangenisstraf te beloopen! - Het is waar, het lot van dezen zwakke is niet te benijden. Maar er wordt een overeenkomst gesloten: van last tot aanplant is geen sprake.
Papaver zal in Nederlandsch-Indië binnen de eerste dagen voor gouvernements-rekening niet worden geteeld. Men denkt er, geloof ik, niet aan en het is een van de verdiensten van W.'s werk, dat het 't onraadzame van dit denkbeeld aantoont (blz. 217). De eenige verandering, tusschen haakjes, die in de wijs waarop de Ned. Indische regeering zich het bengaalsche kwelsap verschaft, zou kunnen worden gebracht, is dat ze zich op de Calcutta-veilingen beter deed vertegenwoordigen (blz. 144). De toestanden van Britsch-Indië, waar de Staat papaver-sap koopt en opium verkoopt, verschillen reeds in dit enkel opzicht hemelbreed van die in Nederlandsch-Indië, waar de staat opium verkoopt en alle partikuliere aanvoer - zij het fiktie - kan weren. Uit vergelijking zijn niet dan hoogst voorzichtig konklusiën te trekken. Met dat al is de kennis belangrijk van de ordonnanciën die het debiet van opium in het klein in Bengalen beheerschen en waarover hoofdstuk 7 handelt. - In grove trekken komt het op het volgende neer. Het is aan ieder verboden papâver te teelen - tenzij na overeenkomst met de vertegenwoordigers der regeering. Het is den ingezetenen verboden opium te bereiden, in bezit te hebben, in of uit te voeren, te vervoeren, te verkoopen. Wanneer het tegendeel niet kan bewezen worden, zal alle opium, van welke de herkomst niet kan worden aangetoond, als klandestiene worden beschouwd (165). - Terwijl men tracht iederen druppel papaver-sap in gewenschten vorm in een der twee hoofd-faktorijen te doen belanden - haast iedere handeling trouwens van den boer- | |
[pagina 274]
| |
kontraktant wordt daartoe bewaakt en zware straffen kunnen op zijn hoofd in dichten regen neerkomen - staat men voor het moeielijk vraagstuk aan hetzelfde volk waaraan men tegen te geringen prijs het artikel heeft weten afhandig te maken, diezelfde materie weer te slijten. De Britisch-Indische regeering volvoert dit kunststuk - maar, laat me er bijvoegen, nonchalant en gebrekkig. Er wordt, zegt Wiselius (blz. 186) even veel opium aan de levering onttrokken als er binnen de pakhuizen der regeering wordt gebracht. Dat is te begrijpen: in Bengalen wordt in verhouding tot bhang, of hoe dat goedje heeten mag, en sterke dranken weinig opium gebruikt en het zwaarte-punt der ‘regelingen’ ligt, voor Bengalen, in den uitvoer, - niet in den détail-verkoop. We kunnen, geloof ik, in deze, van Britsch-Indië niet veel leeren, - maar, en dit brengt me voor een gedeelte op het behandelde in het eerste hoofdstuk, in één enkel opzicht heeft de Engelsche regeling veel voor boven de Hollandsche. Het kitten-stelsel, in den laatsten tijd onder het populaire motto ‘vergunning’ ook in Nederland gekopiëerd, heeft men in Engelsch-Indië als in onze Oost. Maar verpachting in groote perceelen bestaat dáár niet. ‘De verkooper moet licentie aanvragen en voorts de door hem te debiteeren opium aan de magistraten verzoeken.’ Slechts als uitzondering bestaat verpachting van een combinatie van kitten in een gansche streek en meer en meer wordt dat beginsel verlaten.’ Het licentie-gebied is in den regel klein, ten gevolge waarvan de verkooper omgeven is door naijverige medepachters, die wel zullen toezien of hun kollega door buitengewonen invoer van gesmokkelde opium ook onder de waarde verkoopt. Wil een opium-verkooper aan die dwarskijkerij ontsnappen, dan is hij genoodzaakt al de licentiën, voor één distrikt uitgegeven, in zijn hand te vereenigen, maar daardoor ook voor iedere afzonderlijke licentie tegen een konkurrent in hetzelfde dístrikt op te bieden, hetgeen de pachtsom (of, zoo men wil, den prijs van elke licentie) niet weinig in waarde doet stijgen.’ We moesten dat licentie-stelsel kopieeren, of ten mínste in | |
[pagina 275]
| |
een geografisch goed afgesloten streek, bij voorbeeld Bezoeki met Banjoewangi - als Bali niet te dicht daarbij ligt - bij wijze van proef invoeren. Wiselius twist niet over het nadeel dat lichamelijk en zedelijk (dingen die eigenlijk niet zijn te scheiden) het gebruik van opium over het individu brengt. Gegeven een verzameling van menschen die nu eenmaal in het kwelsap smaak hebben, verklaart hij dat geen regeering - te minder een vreemde regeering - het gebruik kan tegengaan. Praktisch ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die gedurende eenige jaren op een zoo belangrijke plaats als Samarang met het politie-toezicht was belast, weet hij beter dan iemand dat onze beste bedoelingen allicht kunnen worden gebogen en nog eens gebogen en eindelijk in een richting gebracht die lijnrecht tegen onzen wil strijdt. Hij is overtuigd - al zegt hij het, zoo ver ik weet, niet - dat de bevelen, uitgegaan van Binnenhof of Plein, van Buitenhof of eenig residentie-bureau een zeer beperkte draagwijdte of, weet ge, schootvérheid hebben. ‘Het opium-gebruik of misbruik ïs niet te verbieden. - Wij moeten met den tijdgeest vrede sluiten. - Bij opium doet zich een dier zeldzame gevallen voor waarin het opleggen van een zware belasting ons in staat stelt God en den Mammon beide te dienen’. Mocht men een dertig à vijftig jaar geleden den inlander, van gemeenschapsmiddelen ontbloot en door passen aan den grond gebonden, hebben kunnen isoleeren en nog lang daarna den waan hebben behouden dat zulks doenbaar was: thans weet ieder dat de mogelijkheid daartoe niet meer bestaat.’ In het fnuiken’ - ik zeg tegengaan - van den smokkelhandel ligt het zwaartepunt van de kwestie’. Toegegeven - maar er rust nog een vloek op de opium, welke is te onderscheppen. Die vloek is de regeling, welke het recht tot den détail-verkoop voor een aantal kitten moedwillig in één hand brengt en daardoor het bezit van een groot kapitaal in één hand noodig maakt. Het eigenaardige der Javasche toestanden ligt wel hier in, dat dergelijke groote kapitalen zich bijna uitsluitend bevinden in handen van | |
[pagina 276]
| |
Chineezen: laten we het tot hunne eer zeggen, de eenige ‘geldmakers’ die niet op groote schaal hunne overwinsten buiten Java verteren. Men mag, wat mij betreft, over de Chineezen op Java oordeelen zoo men wil. Vergelijking met de bewoners der Chineesche (voormalige) republieken op Borneo's westkust gaat geheel mank: het zijn menschen van andere herkomst in een andere omgeving geplaatst. Van den Chineeschen pachter echter zal men wel willen erkennen dat hij datgene is wat eenmaal de Mist in 1797, zoo ten onrechte en zeer zeker voorbarig, den nog niet geschapen minister van Koloniën noemde, ‘een geprivilegieerden schurk.’ De Chineesche pachter is het geweest, die, toen hij in Cheribon désa's huurde, den opstand veroorzaakte, die Engelhard ‘met zooveel beleid’ bedwong. Hij was het, toen hij de tolpoorten en bazaarrechten pachtte, die den Java-oorlog hielp voorbereiden. Hij is thans nog een faktor ten kwade - maar alleen doordien hij over zooveel kapitaal beschikt en beschikken moet. Thans, nu de regeering een vrij voldoende politie ter zee bezit, sla men hem dat kapitaal uit handen. Of liever, men eische het niet van hem. Laat de kithouders, als in Britsch-Indië tegen elkaar konkurreeren. In plaats van tegenover een enkele, in 't bezit van vakgeheimen, die over talloos veel inlandsche ambtenaren, hoofden en inlanders - en misschien ook zeer enkele Europeesche ambtenaren - macht ten kwade uitoefent, zal de regeering, door tusschenkomst van hare ambtenaren, staan tegenover kleine kithouders. Dan zal ook de regeering niet in 't duister meer tasten en met zoovele onbekende faktoren hebben te werken als thans. Dan zal ook de telkens andere gedaante aannemende, telkens andere wegen volgende, telkens andere middelen gebruikende, smokkelhandel beter gekend worden dan thans het geval is. Natuurlijk niet bij de regeering, want dat is een onbereikbaar ideaal, maar, voor een bepaalde streek, bij de plaatselijke ambtenaren. De middelen tot tegengang van den smokkelhandel kunnen dan uitsluitend bij verantwoordelijke ambtenaren berusten. ‘Naarmate de smokkelhandel toeneemt,’ - aldus nog eens | |
[pagina 277]
| |
Wiselius, - ‘vermeerdert ook het aantal personen dat er zijn werk van maakt klandestiene opium op te sporen, aan te brengen en aan te halen. Het is dit spionnen, dit aanbrengstelsel, dat, - hoe noodwendig het ook bij 't voortwoekeren van den morshandel wezen moge - een ware ramp is voor de bevolking, die weerloos aan hare vijanden is overgeleverd. De sluikhandel dreigt meer en meer een korruptie te worden, welke de geheele maatschappij aantast.’ - Lees de acht bladzijden waarin Perelaer Ga naar voetnoot1) uit één indische courant over één jaar de opium-schandalen uit één gewest mede deelt.
De middelen waarover de geldman-pachter en zijne handlangers meenen te kunnen en mogen beschikken om het niet te duur gehuurd recht op veel geld verdienen te verwezenlijken: ze zijn vele. Een groot gedeelte daarvan ontsnapt tot nog toe aan de kennis van onze besturen, wellicht te veel gebonden, maar in elk geval zonder veel invloed op kongsi's, die onder een volk werken dat ons niet steunt. De weinige bladzijden door Perelaer afgedrukt zijn echter op zich zelf reeds voldoende om ons de overtuiging te geven dat het opium stelsel, zoo als het thans werkt, het leven van den inlander vergiftigt, hem tot den sluikhandel uitnoodigt, zoo niet lokt - en goeden en kwaden gelijkelijk blootstelt aan ‘de vernedering eener huiszoeking of lijfsvisitatie’ - van onbevoegden. Voeg er bij, wat den gezeten inlander betreft en daar waar de rechter de landstaal niet verstaat - geen uitzondering -, de niet geringe kans om gansch onschuldig ten prooi te vallen aan de duistere machinatiën van een gewetenloos opiumspion.
Wie verlost ons van den fermier général, den chineeschen hoofdpachter, den gepriviligeerden waard van de veile en tegelijk omkoopende zwarte deern?
Mei 1886. |
|