De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
I.L'oeuvre.Van zonnevlammen en van druipend bloed is het laatste werk van Zola gemaakt. Draven de zwarte menschenkudden, met wilde haren en vuile huiden, uit Germinal, die schreeuwen om geluk en om leven, nog voort op den achtergrond van ons geheugen, zien wij nóg dat arme menschenvleesch van geslacht op geslacht wegteren om de van wrok en van wraak knersende gebeenten, hooren wij nóg die wanhoopstamelingen in zware, heesche stemmen opdreunen van onder den koolzwarten grond naar den benevelden hemel, - in l'Oeuvre wordt onze verbeelding geheven tot een hooger marteling, in l'Oeuvre lacht, lacht de goud-blauwe hemel zijn ongenaakbaarheid neêr op den verdwaasden menschgod, die, met licht-dronken hersens, tot zijn hoogte stijgen wil, om hem in zich op te nemen, en hem te storten uit, hem te smijten neêr in de oogen der menschen. In l'Oeuvre staat de kunstenaar, de man, wien, als een gouden staaf, de onverbrokkelbare wil in de ziel is gelegd om schoonheid te scheppen, om leven te geven, de schilder, die het licht en de warmte van deze donkere, koude eeuw zou hebben gevonden en die het, als een kus van heerlijk- | |
[pagina 257]
| |
heid, tegen de aangezichten der twijfelaars zoû hebben geworpen. Maar hij kan niet, zijn wil stuit plat tegen het ijs van zijn onmacht, het koude, doode onvermogen, door het bedorven bloed van zijn voorgeslacht in zijn wezen gegoten. In hem is de hysterie der Rougon-Maquarts tot hare hoogste verfijning ontwikkeld en geheel overgeslagen tot de hersenmassa. De onbevredigbare hysterie in de artisticiteit, dát is Claude Lantier. En hij zegt tot zich zelf, dat hij wil, dat hij zál, en hij worstelt, worstelt, telkens opgedreven om het licht te grijpen, om de kleur te vatten, die hij vóor zich ziet, telkens nederwarrelend, met leêge handen, in de duizelingen zijner onvoldaanheid. Onder den strijd van zijn heftige begeerte met zijn steeds vliedenden kunstdroom, wordt nog de strijd gevoerd tusschen zijn vleesch en zijn artisticiteit. Onder een verblindenden regen en bij het blauwe bliksemlicht is zij tot hem gekomen over de blinkende verlaten straten in een heeten Julinacht, zij, Christine, die in hem den man lief zoû krijgen en den ook door haar onbegrepen kunstenaar. En dien heelen Parijschen zomer hebben zij elkaâr bemind. Langs de blaauw-zilveren Seine hebben zij gewandeld met hun liefde; zij zijn gegaan over den blank-grijzen grond; de lichtkleurige huizengevels, de glinsterende torens en koepeldaken, hebben een zacht-tintelenden blauwen hemel over hun wordende liefde gespannen, als een stoet versteende reuze-dienstknechten van die twee, die begonnen te beminnen. En twee, drie jaar, een groot stuk van Claudes jeugd, zijn zij, toen hun liefde was volgroeid, haar buiten gaan vieren, in het bosch, op het gras; en het dorp was stil en het bosch was groot, en zij waren alles voor elkaâr. Claude dacht, dat hij zijn geluk had gevonden. Maar toen is langzaam een grijze spijt over het verlaten Parijs bij hem opgekomen, en hij is willen te-rugkeeren tot het vernielende geestesleven in de groote stad, met zijn bedwelmende dampen van glorie en onsterfelijkheid. De kunst heeft hem te-ruggenom en uit Christines armen. Hij had een Gezicht, een groot Gezicht op Parijs, de kern en | |
[pagina 258]
| |
de bloei van het Parijsche reuze-leven, waarvan hij droomde, en dat hij, in de heilige vondsten zijner blonde kleurvisioenen, op een doek wilde leggen, dat hem eeuwig zoû doen leven. En Christine mocht strijden, Christine mocht hem drukken aan haar bevende borst, Christine mocht hem haar oogen en haar lippen en haar geheele lichaam aanbieden, bij dag en bij nacht, als een ruiker van liefde, die hem nooit ontrouw zoû worden zooals de andere, de andere was daar, de kunst, die onweêrstaanbaar hem te-rugtrok in haar marmeren armen en die er hem in dooddrukte, in de waanzin-wanhoop van zijn onvoldaan verlangen.
Wij vinden in l'Oeuvre drie zuivere sensaties. Vooreerst: ‘Rien ne la retenait plus, elle avait pourtant l'air de chercher encore, comme si elle avait eu la sensation de laisser là quelque chose, une chose qu'elle n'aurait pu nommer.’ (Bldz. 28.) Deze zin is zeer charakteristiek voor Zola. Hij zegt niet welke sensatie Christine had, maar hij neemt haar alleen van buiten op en zegt dan: ‘elle avait l'air de chercher encore, comme si....’, enz.
Ten tweede: ‘Claude était déjà sur la route, avec le petit Jacques, lorsque Christine s'imagina qu'elle oubliait quelque chose. Elle revint seule dans la maison, elle la trouva complètement vide et se mit à pleurer: c'était une sensation d'arrachement, quelque chose d'elle-même qu'elle laissait, sans pouvoir dire quoi.’ (Blz. 219). Eindelijk: ‘Il revécut brusquement leur jeunesse, le collège de Plassans....’, enz. (Blz. 397.) Overigens beschrijft Zola niet het sensationeele, het gewaar-wordingenleven van Claude of van de andere personen. Mooie dingen in dit boek zijn: de eerste nacht en ochtend, dat Claude en Christine samen zijn, met de twee soorten zedigheid, (blz. 5-30); verder, waar Claude en Bongrand samen | |
[pagina 259]
| |
naar huis gaan 'snachts, (blz. 109); waar Claude zijn vrienden heen laat gaan, zonder ze open te doen, (blz. 132); waar Christine hem, door voor hem te willen pozeeren, haar maagdelijkheid ten offer brengt, (blz. 144-145); waar Claude, den avond nadat zij zijn schilderij door het publiek heeft zien uitlachen, Christine vindt zitten in de schemering van zijn atelier, (bl. 179-180); het gesprek tusschen Claude en Isma Bécot, (blz. 234); het idiotisme van den kleinen Jacques, (blz. 288); de strijd tusschen Claudes vrouw en Claudes kunst, (blz. 302 en 303); de laatste poze van Christine (blz. 321 en 325); het gesprek tusschen Claude en Irma, (blz. 336); de dood van den kleinen Jacques, (blz. 356-357); Claude, die zijn geschilderde zoontjen bekijkt, (blz. 412, 413, 414); Claudes wanhoop, (blz. 454-476); vooral het laatste liefde-oogenblik van Claude en Christine, (blz. 473); eindelijk op het kerkhof, (blz. 489). Gebreken zijn: Vooreerst, het niet genoeg samenweven van de personen en hun omgeving, op eenige plaatsen. De stemming wordt dan niet opgehouden bij den lezer, maar door de te lange beschrijving gebroken. Zoo blz. 127-131. Hier wordt de stad, de straat schoon geschilderd, geschilderd als zijnde schoon, omdat zij het kader is om Claude en Christines liefde heen, omdat de stemming dier twee en van den beschrijver, die in hen overgaat, zijn schoonheid tegen de steenen weerkaatst. Maar dit duurt te lang; op 't laatst zien wij alleen de stad en vergeten de personen met hun stemming. Zoo wordt de lezer in het 5e hoofdstuk ook te lang in dén Salon opgehouden, vóor de ontmoeting van Claude en Christine. Hetzelfde verschijnsel herhaalt zich nog eenige malen in het boek. Een fout in het groote geheel der kompozitie is in 't algemeen de manier, waarop de levens der andere kunstenaars in de geschiedenis van Claude zijn gevlochten. Dit is meestal een groote moeyelijkheid in het moderne Boek, dat men de bijpersonen, die in den beginne onmisbaar zijn, later niet kan laten schieten en ze toch niet op een waarschijnlijke wijze telkens weêr terug kan laten komen. Dat Claude, Sandoz en de anderen een vast clubjen vormden, is, als motief, uitste- | |
[pagina 260]
| |
kend om ze ook later samen te laten komen, maar zoo als Zola dat motief heeft uitgewerkt, is het wel eens hinderlijk. Sandoz en later zijn vrouw Henriette, zijn nu en dan belachelijk. Vóor dat Sandoz getrouwd is, zien wij hem uit de kamer van zijn moeder komen, ‘avec un sourire tendre et discret’, en dan weêr, en dan nog eens met dezelfde ‘sourire tendre et discret’, eindelijk nog eens ‘avec un sourire tendre et discret’, en na zijn huwelijk komt Henriette uit de kamer der moeder, met dezelfde ‘sourire tendre et discret’. Dit geeft hun iets van automaten. De vrienden-partijtjes, eerst bij Sandoz op zijn ‘chambre de garçon’, later in zijn mooye huis, zijn eenigszins banaal van bonhomie. De teleurstelling van Sandoz op het laatste partijtjen, als hij ziet, dat zijn vrienden niet meer zoo lief voor mekaâr zijn als vroeger, is ook niet goed gegeven. Wat drommel, als die Sandoz zoo'n romanschrijver en dus een menschenkenner bij uitnemendheid is, moest hij toch al lang hebben voorzien, dat aller eerzucht botsingen zoû te weeg brengen.
Blz. 443: - Mahoudean, vous ne prenez pas des cèpes, interrompit obligeamment Henriette. Blz. 446: Dès lors, Henriette et Sandoz, consternés, assistèrent à la déroute de leur menu. La salade de truffes, la glace, le dessert, tout fut avalé sans joie, dans la colère montante de la querelle; et le chambertin, et le vin de la Moselle, passèrent comme de l'eau pure. Vainement, elle souriait, tandis que lui, bonhomme, s'efforçait de les calmer en faisant la part des infirmités humaines. Deze zinnen moeten beminnelijk zijn, maar zij doen glimlachen om hun naïveteit. Het is Zola, die voor Sandoz gepozeerd heeft, zelf, die zich hier als gastheer schijnt te beklagen.
Er zijn nog kleine stijlfoutjes, als: Blz. 140: ‘et il avait raison’; blz. 241; ‘mais, comme si une association d'idées s'était | |
[pagina 261]
| |
produite en lui’ blz. 437: ‘l'écrivain, en effet, venait de publier un nouveau roman’, enz. En effet? Dus hij jokte niet, toen hij 't zei? Ja, maar de schrijver behoeft zijn personen geen gelijk te geven, als zij iets beweren. Een eigenschap van l'Oeuvre is ook nog, dat de auteur voortdurend blijk geeft verstand van schilderkunst te hebben. Hij zegt herhaaldelijk zijn eigen meening voor Claudes schilderijen of schetsen. Dit nu is het werk van een schilderijkenner, wat de romanschrijver als zoodanig niet verondersteld mag worden te zijn, daar hij dan buiten zijn onpersoonlijkheid van observator treedt.
Niets is belangrijker dan het symbolisme in Zola te bestudeeren. Herhaaldelijk geeft hij ons in l'Oeuvre symbolische gezichten op de stad, la Cité, een monster, dat, onder anderen, het groote artistenleven van Claude zal verslinden.
Indien men wil konstateeren hoever Zola staat boven de Goncourt, dan heeft men de in weêrwil van zijn vloed van onsamenhangende sensaties en trillende tinten en opmerkingen reeds verouderende Manette Salomon maar te leggen naast l'Oeuvre, dat veel langer leven zal om het nog niet omschreven diep ‘menschelijke’, waarvan het bloedt en vuurt.
L. v.D.
| |
II.Happe-chair.Dit is het dapperste mannenwerk, dat Lemonnier nog heeft geschreven. Het is een zware arm, die hier geheven wordt, en die neêrvalt, met dreunenden hamerslag op hamerslag, in de ontsteltenis en de verschrikking van hen, die op hun kamer zitten met dit boek. | |
[pagina 262]
| |
Houdt dan uw hersens vast, gij geëmancipeerde jufjens van de bekoorlijke literatuur, en gij, aardige predikanten, meesters in de rechten, en verdere schalken, die een verheven zieleleven leidt en aspiraties wenscht naar hooger in de ‘fraaie letteren’, bindt een doek voor uw oogen; hier geen tintelende linten, geen opschik en tooi voor de verbeelding van hen, die aangenaam en zachtjes begeeren te worden aangedaan; hier geen dunne kost voor zwakke harten. Hier is een man aan het woord; hier is het de ontkleede ziel van een machtigen mensch, die prachtig zwart en donker-rood aan de waereld een stuk leven terugwerpt, dat zij hem in de oogen had geworpen.
Zoo radert in zijn wreedheid het leven voorbij.... Raderen draayen, wielen wenden voort, altijd voort. De hamers beuken, het ijzer gloeit en knerst. In den mistenden rookdamp gillen de scherpe fluitjes binnen de vale wanden. Voor de ovenvuren staan donkere lichamen, met bloote bovenlijven vol oranje-haar in den ruigen purpergloed. Zij loopen en gaan en buitelen door elkaâr, beladen met ijzeren balken, met borsten geschroeid in het vuur, en zware ademhalingen en zweetende en kokende gestalten. Krits!.... Daar is er een vermoord, dood-gebrand. Weg er meê! Het werk gaat voort. Zijn dochtertjen is blij, dat zij vrij is. Die drinkende en stinkende vader, die haar schopte en sloeg! En voort draayen de raderen.... Zij woonden in de huizengroepen, tusschen de bergen, waar de fabriek stond. Daar hadden zij hun vrouwen en hun moeders lief, in smerige bedden en met vloekende monden. En 's Zondags bedronken zij zich in hun herbergen. Er waren er ook onder met teêre harten, éen ook vol liefde voor de vogels, die hij opvoedde in zijn kamer. Het meisjen, dat zoo blij was vrij te zijn, trouwde eindelijk met Jacques Huriaux, den kalmen Vlaming onder deze wilde Walen, waarmeê zij het al lang hield. Eens op een nacht, daar kwam een slag als een tienvoudig losdonderend | |
[pagina 263]
| |
onweêr. Een stoomketel was gesprongen; de halve fabriek was stuk geslagen. En huilend, in hun huiverende hemden, kwamen zij toe geloopen, de moeders en de vrouwen en de kinderen, in hun witte lompen in den sneeuwenden winternacht. Uren bleven zij staan, schreeuwend om de beminde lichamen, die daar vermorzeld waren. Er waren wat menschen verwoest! Zij werden gedragen naar de kale ziekenkamers, door de kameraden. Mannen droegen mannen en strekten ze op de bedden en zeiden hun lieve woorden, heel zacht. Lijken werden op lijken gestapeld; het bloed liep over de vloer. De lijken lachten in den dood of bleven met gezichten nog gespannen van het werk. Moeders kwamen spreken aan de ooren der lijken, en spraken maar altijd voort en herinnerden hun van hun kinderjaren, met diepe stemmen. Toen Jacques de Vlaming, die niet gedood was, herstelde van zijn ziekten, was zijn vrouw, daar hij zooveel van hield, 't gaan houden met andere mannen. En al sloeg hij er éen half dood op een berg in een maan-nacht, haar zotte vleesch vond altijd wel weêr andere. Eindelijk bleef zij voor goed weg. Zijn kindjen alleen bleef hem over, dat hij vertroetelde en liefkoosde, als een verouderd man. En de raderen draaiden voort. Het hooge, zwarte huis, met zijn gele en purperen gloeyingen, werkte voort, altijd voort. Zoo radert het wreede leven voorbij....
L. v.D.
| |
[pagina 264]
| |
aantal genoegelijke oogenblikken, die mij zijn toegekomen door de lezing van zijn proza: ‘Een Vlaamsche Jongen’ en van zijn proza en verzen: ‘In de Natuur.’
Ik las ze een paar jaar geleden, in een tijd, toen ik meestal boos was op een van de twintig dichters, die dat jaar onze letterkunde onveilig maakten. Ze waren me een prettige verstrooiing van het schrijven van recensies, die noodzakelijk waren, maar onaangenaam. Er was toen ter tijd niet veel noodig om een gevoel te krijgen of men de luiers waschte van een lastigen zuigeling, waarvan men nog volstrekt niet wist of hij ooit een toonbaar knaapje worden zou. En een rustig oogenblikje was al heel wat. Cooplandt was er nog niet en Netscher was er nog niet, toen Wazenaar ‘Een Vlaamsche Jongen’ uitgaf. Die Vlaamsche Jongen had een allernatuurlijkste manier van praten en hij zei vaak geziene zinnetjes als hij sprak van de natuur en van zijn leven op de boerderij. Hij vertelde van ‘'t kunstig nestje, dat de karakiet vasthangt aan de rietstalen over den plas,’ van het vogeltje ‘het bovendekkertje, in zijn pluimig beddeken, met zijne vele witte, roodgespikkelde eitjes,’ van ‘het takkerig nest van den wouter in de sparren.’ Hij had het over ‘de bleeke koffie, waardoor men de kollebloemen en haantjes kon zien op den bodem van 't kopje,’ over ‘den weerwolf, die in den donkere de wijken afdraafde.’ Daar waren heel wat slecht gecomponeerde, ook slecht geschreven hoofdstukken in die levensbeschrijving, het heele boek zelf was geen compositie, omdat het leven-zelf zelden een compositie is, maar er kwam een hoofdstuk in voor als dat over Oom Nelis, die krankzinnig was geworden door het lezen van vrome boeken: ‘De krankzinnige werd, om de goedkoopheid, in geen gesticht besteed, maar levenslang opgesloten, thuis op het voutje. Hij huilde sommige avonden dat het vervaarlijk galmde over de akkers.’
‘In de Natuur’ leek me het best op die plaatsen waar het soortgelijk was aan zulke stukjes van het vorige boek. | |
[pagina 265]
| |
Het precies-geziene, het gevoeld-gezegde zocht ik over de bladzijden. ‘In de Natuur’ is proza en verzen door elkander. Ik zag er Wazenaar in als een man. die door het zien van de wezenlijke natuur er toe gekomen was liefde te voelen voor de ideëen, waarin hij alles begreep wat hij ‘de Natuur’ noemde: ‘de Natuur’ is hem al de voorraad der chemische, physische en astronomische Wetenschappen, al wat behoort tot ‘De Menschheid’, al de neigingen der menschen. Ik heb nooit gehoord dat hij al die groote liefde goed te zeggen wist. Wel dat hij altijd het best was als hij sprak van de dingen die hij zag om zich heen. Zoo komt het mij voor dat het hoofdstuk ‘Teederheid’ een der beste is (bladz. 57 etc.) en vooral de beschrijving van het kind, dat op visite is geweest bij een tante en door tante wordt thuis gebracht. ‘De kleine had het gauw met hare moei kunnen stellen, en hield zich nu, ofschoon weer thuis, met heure Zondaagsche kleederen aan en haar fluweelen hoedjen op, vertrouwelijk dicht bij de oude vrouw; zóó bijna, alsof ze samen een bezoek brachten bij vreemde menschen, om dra naar beider eigen woning terug te keeren. Intusschen kwam hare moeder de ontvangstkamer binnengesneld. ‘Zijt ge braaf geweest en hebt gij veel gespeeld, mijn lieveken? Zijt ge niet moe? Hebt gij geenen vaak nog?’ Het kind wist niet wat het op die menigte, zoo ras opeen-volgende vragen het eerst antwoorden zou: ja of neen. Het bleef eene poos twijfelend en zwijgend aan den stoel zijner tante staan. Het scheen aldus eenigszins kouder, stijver, min lieftallig dan anders, en gelijk ontstemd. Het was als een juffertje, wie onnatuurlijke, linksche manieren zouden geleerd zijn.’
Op een enkel woord na vind ik deze bladzijde uitstekend. Ik begrijp nu niet waarom iemand, die zulke dingen zoo goed zien en zoo mooi zeggen kan, zich ophoudt met het bezingen van abstracties, die hij niet zóó kan verheerlijken zonder | |
[pagina 266]
| |
optehouden dezelfde Wazenaar te zijn. Waarom, zou ik zeggen, die onnoodige, onvolkomene personificatien van natuurmachten en begrippen, die wel heel mooi kunnen zijn in uw verbeelding, maar die ge ons nooit zoo mooi kunt maken als deze uwe werkelijkheid. Ik weet niet of Wazenaar het aangenaam vindt zich te laten overtuigen. Anders heb ik nog een bewijs. Het is de eerste bladzij van Nachtfeest (bladz. 205 etc.) ‘Er werd feest gevierd in de stad. De koning was daar om de nieuwe havenwerken in te huldigen. Een optocht van dringend saamgetrommelde Vlaamsche maatschappijen kwam hem voorbij gestapt, enkele door haren knaap alleen, met vaandels of naambord, vertegenwoordigd. Zij schreeuwden herhaaldelijk, half beschaamd, na opwindend commando: ‘Vief le roo!’ En Sire, van zijnen geborduurden staf omringd, neeg minzaam toe; en het in 't blauw gekleed prinsesken knikte, werktuigelijk groetende, door hare knietjes.’ Als men deze bladzijden legt naast andere, waar Wazenaar zijn groote abstracties tracht te verheerlijken, dan zal men in de laatste de zorgvuldigheid van zijn stijl bewonderen, zijn fraaie beelden applaudisseeren en den hoed afnemen voor zijn deftige ideeën - maar men zal de eerste liefhebben omdat ze mooi zijn en niet willen doorgaan voor iets anders dan mooi.
De verzen van Wazenaar behooren meest tot de soort, die ik niet mooi vind. De beeldspraak is eigenaardig, de klank is meestal gedragen, de verzen, de jamben vooral, staan rechtop in de bataillons der strofen of houden hun stap met merkwaardige zekerheid - maar - enfin, ik word niet blij als ik ze lees. Ik beweer dat de verzen, in den Rouwzang voor tweehonderd door een heidensch vorst geslachte meisjes: O waar' 't mijn rouwend, wrekend vers gegund
uw lieve groep, gekist met balsemgeur,
in wit asbest van poëzie te bergen; -
| |
[pagina 267]
| |
ik beweer, zeg ik, dat die meisjes in deze drie verzen groote kans hebben op een lange en schoone onvergankelijkheid, - maar ik beweer ook dat die verzen in het bezit zijn van het geheele ensemble van klank en rhythme, beeld en stemming, dat zeer goede verzen pleegt te kenmerken en waarvan men de afwezigheid kan bestudeeren in het meerendeel der andere verzen van Wazenaar. -
Ik heb deze opmerkingen minder voor het pleizier van den lezer dan voor mijn eigen pleizier geschreven. Ik had een schuld af te doen aan Wazenaar. Ik wilde hem de aangename indrukken weergeven, die hij mij gegeven had, en nu ik eens aan het schrijven was heb ik hem de onaangename maar niet gespaard. Ik vertrouw dat deze openhartigheid in zijne oogen mijn grootste deugd zal zijn.
Mei '86 Homunculus. |
|