De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
II.Het Amsterdamsche kerkgeschil is op zichzelf tamelijk onbeduidend; veel sporen van zijn bestaan zal het dan ook niet achterlaten. Het heeft aan Dr. Kuyper den nimbus der onfeilbaarheid ontnomen, het heeft den stijgenden invloed van dezen volksmenner gekeerd, het heeft de macht van dezen kerkelijk-politieken partijganger gedeeltelijk gebroken en de anti-revolutionaire partij, geschokt in haar onvoorwaardelijk vertrouwen op haar erkend hoofd, eenigermate in verwarring gebracht. Tot de uitwerking, die deze feiten op den gang van zaken in kerk en staat kunnen hebben, bepalen zich de practische gevolgen van dit geschil. Indien de procedures, waartoe het geleid heeft en verder leiden zal, uitvallen volgens de adviezen der heeren Lohman en Rutgers, dan kan er eene scheuring in de Ned. Herv. kerk uit voortkomen. Mocht dit werkelijk gebeuren, ook dan zouden de practische resultaten der kwestie zoo pover zijn, dat men haar in vergelijking met kerkelijke geschillen van vroeger en later tijd, ten onzent en in den vreemde, zou kunnen karakteriseeren als een storm in een glas water. Toch is dit geschil om verschillende redenen intressant. Vooreerst trekt het de opmerkzaamheid door zijne rumoerigheid, en door zijne grillige sprongen. Hoe onbeduidend het ook is, toch heeft het de hartstochten gaande gemaakt; het | |
[pagina 246]
| |
was een vruchtbaar onderwerp voor de journalistiek en schonk het levenslicht aan een lange reeks van brochures. Het is gelocaliseerd binnen de hoofdstad en heeft toch hier en daar in het land vertakkingen; een spiegelbeeld van 't Amsterdamsche kerkgeschil heeft zich vertoond te Kootwijk, te Voorthuizen en te Reitsum, terwijl men te Leiden preparatieven maakt, om het ook daar te vertoonen. Het was oorspronkelijk een attesten-kwestie, doch is in den loop van zijn kortstondig bestaan zoover van zijn oorsprong afgeweken, dat de attesten in 't vergeetboek geraakt zijn en dat de kwestie van beheer, in den grond der zaak eene vraag over het mijn en dijn, op den voorgrond getreden is. Het schoot op uit den meest conservatieven hoek ter wereld, eene plant van het Kuyperiaansche calvinisme, 't welk zich in de politiek voordoet als antirevolutie; toch is het door de handigheid of onhandigheid van zijn maker revolutionair geworden. Voorts heeft het den waarnemer verrast door een paar niet onbelangrijke onthullingen. Het heeft de traagheid der rechtspleging, den omslag en het ingewikkeld samenstel van het bestuur en mogelijk ook de zwakheid der organisatie der Ned. Herv. kerk aan den dag gebracht. Doch het heeft tevens de zwakheid der zich noemende gereformeerde of calvinistische partij in die kerk tentoongesteld. Door den loop van dit geschil is het gebleken, dat de Unie niet zooveel zielen telt en ze niet zoo vast in een enkelen schoolbijbelband saamgeperst heeft, als men uit het gerucht, 't welk zij maakt, wel zou kunnen vermoeden. Het is gebleken, dat het aantal van hen, die de roepstem van den Heraut volgen en die den Standaard willen ontplooien tot den heiligen oorlog voor het gereformeerd geloof, niet zoo groot is, als hunne drijvers ons willen doen gelooven. Vooral echter is dit geschil merkwaardig, omdat het den milden geest, die sedert ettelijke jaren in de Ned. Herv. kerk heerscht, en den gezonden aard van het godsdienstig leven in die kerk krachtig doet uitkomen. Tegen zijne bedoeling heeft de aanstoker van dien twist zich daardoor tegenover die kerk verdienstelijk gemaakt. | |
[pagina 247]
| |
Dr. Kuyper heeft het Amsterdamsche kerkgeschil een conflict genoemd en in zekeren zin is deze kwalificatie niet onjuist. Het is een conflict, niet omdat er twee machten onderling in botsing gekomen zijn, maar omdat het een strijd van beginselen geldt. De Amsterdamsche kerkeraad heeft aan de kandidaten voor het lidmaatschap der kerk de aangevraagde attesten van zedelijk gedrag geweigerd, niet omdat er iets op hun handel of wandel viel aan te merken, maar omdat dit lichaam de hand niet wilde leenen tot een werk, 't welk naar zijn oordeel met het karakter der kerk in strijd is. Niet een getuigschrift van zedelijk gedrag, doch alleen de eerlijke en oprechte belijdenis van een geloof, 't welk den toets der gereformeerde rechtzinnigheid doorstaan kan, omdat het in alle deelen overeenstemt met de leer der zaligheid, zooals die weleer is uitgesproken in de formulieren van eenigheid der kerken, die de ware gereformeerde religie zijn toegedaan, dat is naar het oordeel van dien kerkeraad de eenige voorwaarde voor het lidmaatschap der gereformeerde kerk; wie aan deze voorwaarde niet kan of wil voldoen, behoort daar niet te huis en mag de rechten en zegeningen van het lidmaatschap niet ontvangen. Voor de gereformeerde partij, met Dr. Kuyper aan 't hoofd bestaat er geene kerk zonder belijdenis, evenmin als er een christendom bestaat zonder kerk. Voor deze soort van christenen is het godsdienstig en kerkelijk leven in beginsel een confessioneel leven. Naar hun oordeel heeft de kerk geen ander verband dan de confessie; zonder confessie bestaat er in hunne oogen geene kerk en maakt iedere vereeniging, wier leden door geen confessioneel verband aaneengesloten worden, zich aan eene soort van heiligschennis schuldig, wanneer zij zichzelf den titel van eene kerk of van een kerkgenootschap toeëigenen. Wanneer dit beginsel juist is, dan hebben Dr. Kuyper en de zijnen het volste recht, om de Ned. Herv. kerk, zooals zij thans gereorganiseerd is, te verfoeien en met schampere minachting steeds te spreken niet van de kerk, van haar bestuur, van haar orde en tucht, doch slechts van het synodaal verband. Want deze kerk heeft het door hen gehuldigde | |
[pagina 248]
| |
beginsel, dat de belijdenis de eenige band van kerkelijke gemeenschap is, laten varen. Reeds hare eerste algemeene synode, die van 1816, gaf blijken van een milden geest. Van eene confessioneele vereeniging veranderde de kerk van lieverlede in eene administratieve. Tevreden met de handhaving van orde, tucht en goede zeden, heeft zij afgezien van de strenge handhaving eener bepaalde kerkleer; zij duldt iedere leer, die zich zelf een brief van christelijkheid durft uitreiken en heeft met de meeste verdraagzaamheid hare kansels geleend tot de prediking van ketterijen, die naar den mutserd rieken. Deze vrijgevigheid verdient te meer waardeering, omdat zij niet enkel facto doch ook jure bestaat. Zij behoeft zich niet te verschuilen, doch kan met opgeheven hoofd en met geopend vizier voor den dag komen. Zij is geene wetsontduiking, zij heeft het recht, om zich te beroepen op de kerkelijke reglementen. Zij wordt niet oogluikend gedoogd, zij bestaat officieel. Waar in de kerkelijke reglementen gesproken wordt over handhaving van de leer der hervormde kerk, daar wordt deze uitdrukkelijk beperkt tot hare beginselen en hoofdzaken. Hoe die beginselen ontwikkeld en hoe die hoofdzaken met de resultaten der wetenschap in overeenstemming gebracht kunnen worden, heeft Scholten in zijne leer der hervormde kerk bewezen. Uit de vragen, die bij de persoonlijke en schriftelijke kerkvisitatie aan de verschillende leden van den kerkeraad voorgelegd worden, is geen spoor van inquisitoriaal onderzoek naar de zuiverheid der leer meer te ontdekken en de verplichting tot geregelde prediking van den heidelbergschen catechismus is opgeheven. De verklaring, die van de kandidaten tot den heiligen dienst gevraagd wordt, en de belijdenisvragen bij de openlijke bevestiging van lidmaten zijn in zulke termen vervat, dat zij met een goed geweten door de volgelingen van iedere kerkelijke partij afgelegd en beantwoord worden kunnen, terwijl de belijdenisvragen bij de voorbereiding tot het avondmaal facutatiet geworden zijn. Wel is die vrijgevigheid, die verdraagzaamheid, die mildheid een gevolg van den drang der omstandig- | |
[pagina 249]
| |
heden, doch dit neemt niet weg, dat zij feitelijk bestaat, door alle partijen, uitgenomen de calvinistische aanvaard en dat haar goed recht door de kerk bij monde harer wettige vertegenwoordigers erkend is. Dit feit wint in beteekenis, wanneer men bedenkt, dat de leden van alle kerkelijke besturen gekozen worden bij algemeen stemrecht, zij het dan ook, dat dit trapsgewijze uitgeoefend wordt. Evenwel, en hierdoor rijst deze officieele kerkelijke vrijgevigheid tot nog hooger waarde, evenwel heeft geene enkele der bestaande kerkelijke partijen, met uitzondering van de geavenceerde fractie der modernen, zich geheel losgemaakt van iedere leer. De etisch- irenischen, de evangelischen en de modernen hebben, evengoed als de calvinisten, wat men hunne dogmatiek zou kunnen noemen. De irenischen houden vast aan de fundamenteele dogma's der katholieke kerk en het is algemeen bekend, dat Scholten evengoed zijne dogmatiek geschreven heeft als Hofstede de Groot en Pareau. In hoofdzaak beschouwen zij deze leer wel niet als onmisbaar vereischte, als fundament en merkteeken van godsdienstig of christelijk leven, maar toch heeft ieder hunner uit den voorraad harer geloofsovertuigingen een enkele genomen, die naar haar oordeel niet gemist mag worden. Scholten heeft indertijd in de Tijdspiegel betoogd, dat het geloof aan een persoonlijken God, aan persoonlijke onsterflijkheid en aan absolute waarde der deugd, de essentieële inhoud van het christendom uitmaakt; waar deze trias niet aangetroffen wordt, staat men derhalve in zijn oog buiten het christendom. In zijn werk over den godsdienst heeft Opzoomer wijd en breed voor de noodzakelijkheid van een enkel dogma gepleit; volgens zijn oordeel is godsdienst onbestaanbaar en ondenkbaar zonder het geloof aan een persoonlijken God, die met wijsheid en liefde de wereld regeert. Het is bekend, dat de evangelische partij dezelfde waarheid toekent aan het wondergeloof en dat zij zich bezwaarlijk eenige voorstelling kan vormen van godsdienst of christendom, zonder het geloof aan een God, die boven en buiten de wereld staat en die haár ieder oogenblik naar willekeur tot een anderen vorm omkneden kan. Is de | |
[pagina 250]
| |
overhelling tot halfslachtigheid het gevolg van een onzuiver beginsel of van een onjuiste methode, of schuilt er nog een sprankjen onder van het oude geloof aan de zaligmakende kracht der gezonde leer? Deze eigenaardige halfheid onzer kerkelijke partijen komt op zeer merkwaardige wijze aan den dag in de pogingen, die door allen zonder onderscheid aangewend worden, om hunne geloofsovertuigingen te staven door een beroep op de Heilige Schrift. Als bij stilzwijgende overeenkomst doen allen hun best, om de oude spreuk, dat ieder ketter zijn letter heeft, door een voorbeeld te bevestigen. Dat zij, die door zichzelf gereformeerden, doch door andere gereformeerden calvinisten en door andere calvinisten eenvoudig Kuyperianen genoemd worden, dat dezulken de leeringen, die zij meenen te vinden in de formulieren van eenigheid der Herv. kerk, daarom tot hun privaateigendom verklaren, omdat zij naar hunne meening volledig overeenstemmen met de leer des Bijbels, dit is overbekend. De Bijbel is in hun oog geene verzameling van fragmenten uit de hebreeuwsche en oudchristelijke letterkunde, maar eene gewijde oorkonde, als zoodanig een gesloten geheel en de volledige openbaring, van godswege gegeven, van alles, wat de mensch tot zaligheld te weten noodig heeft. Men weet hier met groote behendigheid een iegelijk, die het niet met de partij eens is, door een of anderen bijbeltekst het brandmerk van ongeloof of ongodsdíenstigheid op het voorhoofd te prenten. Uit dit van allerlei soort van geestelijk wapentuig rijk voorzien arsenaal weet men altoos een zwaard of een pijl te vinden, om er zijn tegenpartij in de leer mee te treffen. Aan ieder, die over een of ander leerstuk anders denkt weet men een bijbelsch blok voor de voeten te werpen, 'twelk hem den verderen toegang tot den weg des christelijken levens verspert. Eene sterksprekende proeve van deze taktiek leverde de manier, waarop Dr. Kuyper indertijd is opgetreden tegen Ds. P. Huét. De spiritistische buitensporigheden van dezen heer, de meest nieuwerwetsche van alle denkbare bijgeloovigheden en dweeperijen, heeft hij op grond van eene plaats in Deuteronomium | |
[pagina 251]
| |
als heidensche afdwalingen veroordeeld; volgens den stichter en den eersten rector magnificus der jongste, nog wel vrije universiteit bij ons te lande, staat het vast, dat de dooden door bezweringen opgeroepen kunnen worden, om zich aan de levenden te vertoonen en hun de geheimen van graf en eeuwigheid te openbaren; dit moet men gelooven, omdat het in de bedoelde plaats van Deuteronomium ondersteld wordt. Bij deze secte is de vereering der Schrift overgeslagen tot eene formeele aanbidding, die zich zelfs uitstrekt tot de staten-vertaling, tot het oud-hollandsch, waarin die vertaling oorspronkelijk geschreven werd en zelfs tot den ouden lettervorm, waarmede zij het eerst gedrukt werd. De Bijbel mag hier niet gelezen en verklaard worden bij het licht der wetenschap, doch de wetenschap moet zich richten naar de leer der Schrift; zoodra hare resultaten tegen een bijbeltekst strijden, heeft zij bewezen, onwaar en valsch te zijn. De bijbeltekst, die hierbij te pas komt, moet natuurlijk verklaard en verstaan worden overeenkomstig de leer, die in de hervormde belijdenis-schriften vervat is; eene verklaring, die hierbij niet past, bewijst door dit feit hare onjuistheid. Want de leer der formulieren van eenigheid is waar, omdat zij de leer der Schrift is, terwijl om diezelfde reden de Schrift verklaard moet worden volgens den inhoud dezer formulieren; de confessie en de Schrift werpen elkaâr den bal toe en laten den geloovige rondwandelen in den cirkel, waaruit hij zich niet verwijderen kan. Het ligt in den aard der ethisch-irenische richting, dat ook hare volgelingen hunne leerstellingen vasthechten aan de Schrift. Gelijk hun naam reeds aanduidt, leggen zij minder nadruk op den letterstelligen vorm van het dogma, dan op zijn zedelijk godsdienstigen inhoud. De gemeenschap van het godsdienstig gevoel en van den zedelijken ernst, zooals die aan ieder leerstuk der kerk ten grondslag ligt en zooals hij er ook in uitgesproken is, kan naar hunne meening alle christenen vereenigen tot dezelfde geloofsbelijdenis en den vrede aan de kerk teruggeven. De katholieke leer, dat geene meening door de kerk tot een dogma verheven worden mag, tenzij de gedaehte, die haar | |
[pagina 252]
| |
bezielt, althans in beginsel in de Schrift teruggevonden wordt, wordt door hen toegepast op de bestaande dogmatiek in haar geheel. Haar beschouwing van den Bijbel stemt dan ook niet met die der gereformeerden overeen. Ook in den Bijbel onderscheidt zij vorm en inhoud; de Schrift is haar eene openbaring van zuiver godsdienstige gedachten, doch uitgesproken in vormen, die pasten voor den tijd, waarin een of ander bijbelboek geschreven werd. Die vormen kunnen gebroken worden, slijten, wisselen met den tijd, maar de godsdienstige gedachte, die zij bevatten, is volkomen waar en onvergankelijk. Deze richting laat daarom aan de wetenschap ook tegenover den Bijbel recht weervaren, zij onderwerpt de Schrift zelfs aan een historisch-critisch onderzoek; toch herleidt zij ieder leerstuk op de een of andere wijze óf tot het Nieuwe óf zelfs tot het Oude Testament. Ook de stichter der Leidsche school heeft voor de katholiciteit, in dezen zin opgevat, eenigen eerbied. De hoogleeraar Scholten stelt er blijkbaar prijs op, om aan te toonen, dat zijne denkbeelden, zooal niet in het Oude, dan toch in het Nieuwe Testament wortelen en dat zij, zij het dan ook in andere, in afwijkende vormen, bij Johannes, bij Paulus, zelfs bij den Christus der synoptische evangeliën teruggevonden worden. Is het de begeerte, om zijne leer voor de oogen der gemeente als schriftmatig te rechtvaardigen; is het de vrees, om den historischen band te verbreken; is het een soort van wantrouwen óf in 't vermogen van eigen denkkracht, òf in de eigene waarneming der verschijnselen van het godsdienstig leven, òf in de zuiverheid en in de kracht van dit leven zelf, zooals het bestaat en zich vertoont in eigen gemoed en eigen omgeving, de eenige plaats, waar het met eigen oogen waargenomen worden kan? Hoe het zij, het leerboek der dogmatiek van den hoogleeraar Scholten is van den begin tot het einde vol aanhalingen uit de Heilige Schrift. Zelfs de stichter der Utrechtsch-moderne school, de grondlegger der empirische philosofie, die den weg der wetenschap afgebakend en voor de philosofische critiek ook op theologisch gebied en ten aanzien van | |
[pagina 253]
| |
den Bijbel zelven eene deur geopend heeft, zelfs de hoogleeraar Opzoomer bouwt zijne denkbeelden over den godsdienst op eene uitspraak der Heilige Schrift. Voor zijne beschrijving van het wezen van den godsdienst koos hij het bekende antwoord van Jezus op de vraag van een schriftgeleerde naar het grootste onder de geboden tot uitgangspunt. Vooral komt deze eigenaardigheid sterk uit bij de evangelische partij, die uit de school der groningsche hoogleeraren Hofstede de Groot en Pareau voortgekomen is. Het is bekend, dat de dogmatiek dezer godgeleerden bijna overal van de traditioneele kerkleer afweek. Nagenoeg ieder leerstuk, 't welk door de kerk op hare conciliën aangenomen en als dogma tot den rang van een christelijk axioma verheven was, werd door deze school bestreden en verworpen; nagenoeg iedere ketterij, die door de kerk veroordeeld was, werd door haar op den kerkelijken leerstoel geplaatst. Zij verwierp het leerstuk der drie-eenigheid en pleitte voor Arius tegenover Athanasius; de onfeilbaarheid der heilige schrift werd veranderd in feilloosheid; het leerstuk der voldoening aan Gods strafeischende gerechtigheid door het bloed van Jezus Christus verafschuwde zij als eene ongoddelijke en onchristelijke bloedtheologie, terwijl zij tegenover het leerstuk der goddelijke voorverordineering tot de eeuwige zaligheid of tot de eeuwige verdoemenis het leerstuk plaatste van den vrijen wil. In strijd wederom met den boven reeds vermelden regel, dat ieder dogma, 't welk door de kerk als zoodanig is aangenomen, moet wortelen, en ook werkelijk wortelt in de schrift, meende zij nogtans ter goeder trouw, dat al hare ketterijen door uitspraken van diezelfde schrift verdedigd konden worden. Vóór de uiteenzetting van ieder onderdeel der dogmatiek, gaf zij in korte trekken een historisch overzicht van de gevoelens, die over het te behandelen onderwerp van het apostolische tijdvak af tot op onze dagen elkander in de kerk opgevolgd hebben. Uit dit overzicht bleek telkens, dat de apostelen de zaak zuiver opgevat hadden, dat de kerk zachtkens aan de rechte lijn eener zuivere ontwikkeling verlaten had, dat de geschiedenis van het onderwerpelijk dogma enkel | |
[pagina 254]
| |
uitliep op een geschiedenis van afdwaling, doch dat de bedoelde school het zuiver beginsel op nieuw gegrepen en in een voor onzen tijd passenden vorm gegoten had. Deze eigenaardigheid was een gevolg van haar gemis aan historische critiek, of liever, van de geringe mate van opmerkzaamheid, welke zij aan dezen tak van theologische wetenschap placht te schenken. Zij ging uit van het beginsel, dat de christelijke dogmatiek een wijsgeerig onderzoek behoort te zijn nopens de waarheid van den christelijken godsdienst en zij nam aan, dat de persoonlijkheid of liever de verschijning van Jezus in haar vollen omvang bij dit onderzoek als voornaamste kenbron aangemerkt moet worden. Toen zij optrad, had Strauss reeds zijn leven van Jezus geschreven; Reuss had reeds beproefd, om de boeken des nieuwen testaments te rangschikken in het kader der oud-christelijke letterkunde, de Wette had zijne commentaren geschreven en de Tubingers hadden het zwaard getrokken. Toch nam de Groninger school bij hare voorstelling van den persoon en van het leven van Jezus weinig of geen notitie van den arbeid dezer geleerden; zij knutselde aan de harmonistiek der evangelieën en nam alles, wat daar verhaald werd, als geschiedenis aan. Wanneer men nu bedenkt, dat de meeste verhalen, over het leven van Jezus in de evangelieën voorkomende, wonderverhalen zijn, en dat nagenoeg al die wonderverhalen aanschouwelijke voorstellingen zijn van de gedachten, die gedurende het tijdvak der apostelen en der apostolische vaderen het brein der christelijke gemeente vervulden en die ook in de brieven van het nieuwe testament uitgesproken werden, dan spreekt het van zelf, dat iedere leer, die uit deze voorstelling van Jezus' persoon afgeleid wordt, als van zelf in het nieuwe testament te huis behoort. Toch is alleen de calvinistische partij confessioneel. Geene der anderen vult met deze gereformeerden de oude leus: geen christendom zonder kerk, aan met de verklaring: geene kerk zonder belijdenis, en vooral wacht ieder zich zorgvuldig voor de toevoeging: geene andere belijdenis dan de mijne. Zelfs de mannen der etisch- irenische richting? ach- | |
[pagina 255]
| |
ten, althans voor het oogenblik, de kerk bestaanbaar zonder belijdenis. Zij erkennen, dat de oude belijdenisvorm versleten en verbroken, en voor herstel onvatbaar is, en meenen, dat men geduldig den tijd moet afwachten, die het oude geloof opnieuw en juister formuleeren zal. Men stelt de godgeleerde wetenschap op hoogen prijs en hecht groote waarde aan het zoogenoemd godsdienstig denken. Het christendom moet zijn recht van bestaan kunnen verdedigen en het godsdienstig geloof moet zich als redelijk kunnen rechtvaardigen; dit is een algemeene eisch. Doch men weet zeer goed, dat deze rechtvaardiging slechts eene subjectieve kan zijn, omdat zij afhankelijk is van de mate van verstandelijke ontwikkeling en omdat zij zich richten moet naar de wereld beschouwing van elken persoon voor zich. Men wil zijn eigen gevoelen niet opdringen aan een ander, want men weet, dat hetgeen waar is voor den een, daarom nog niet waar is voor een ander. Men ziet in de godsdienstige gedachte of in de leer wel een uiting, een gevolg, eene vrucht, doch niet bron en oorzaak van het godsdienstig leven; hoewel men daarom vordert, dat de kennis van den godsdienst bij een iegelijk gelijken tred zal houden met iedere andere kennis, hoewel men ter wïlle van dezen eisch aan 't godsdienstig onderwijs een nieuwen vorm en een hoogere vlucht gegeven heeft, zal men het toch niet in den zin krijgen, om het bestaan en den aard van godsdienstig leven bij zich zelf of bij een ander af te meten, naar kennis of leer. Men erkent dan ook geene zaligmakende leer, doch wel een zaligmakenden geest. De hechtheid van het kerkverband hangt daarom niet af van eenheid in de leer, wel van eenheid in gezindheid en in streven. Op grond van deze eenheid voelen alle partijen, de calvinistische altoos uitgezonderd, zich sterk genoeg, om onder de administratie van het synodale kerkverband, zonder belijdenis, vereenigd te blijven en het restje van den ouden zuurdesem der alleen zaligmakende leer weg te werpen. Zoo is het gebleken en zoo blijkt het voortdurend onder den indruk van het Amsterdamsche kerkgeschil. |
|