| |
| |
| |
De Droom in de Literatuur, door J. Winkler
Prins.
Dichters zijn liefhebbers van mijmeren, van droomen; een verzekering
op grond van talrijke uitingen hunner verzen als ontwijfelbaar vaststaande. Van
den beginne tot nu toe - het is altijd zoo geweest. Nuchtere lieden, zoo moe
van het wakker zijn dat hunne oogen toevallen boven een boek, plegen hier mede
den spot te drijven. Van het voortdurend waken zijn zij te slaperig om de
feiten onbevangen onder de oogen te zien: anders zou liefde tot de waarheid,
eerlijke overtuiging hen anders doen spreken. Dat droomen is niet altijd
rustig: niet altijd een geestelijke traagheid. Het is verwant met hetgeen
overkwam aan den aartsvader Jacob: die worstelde met den engel en zijn heup
voelde ontwricht. Men dient hier te onderscheiden: en dat mijmeren, droomen,
waarvan nagenoeg alle dichters spreken in hunne verzen, te
veréénzelvigen met een geestelijk zien. Is het geestelijk gezicht
vaag, flauwer, dan heet het gemijmer: is het duidelijker, vollediger, dan heet
het droom: is het zuiverder van omtrekken, intenser van kleur en ongewoon in
alles, dan heet het visioen. Veeleer dan het in verband te brengen met
geestelijke ongezondheid, dient men het te beschouwen als een bewijs van
geestelijke rijpheid: daar het zich eerst in den vollen mannelijken wasdom het
krachtigst vertoont. | |
| |
Het vertoont zich liefst bij volkomen rust, in wakenden toestand;
met open oogen zelfs: maar dan toch zoo dat de indrukken der werkelijkheid de
schuwe niet op de vlucht jagen: liefst dus in het schemeruurtje of in donker.
Het komt en gaat naar willekeur; men moet er voor gepredisponeerd zijn. Het is
er mee als met de uitbarsting van de Geyzers. Men kan dagen wachten op het
natuurverschijnsel en het komt niet; men verwacht het niet en het is er. Hoe
komt het dat men het in verband brengt met overspanning, geestelijke
ongezondheid? Omdat er lieden zijn met zoo weinig verbeeldingskracht, dat zij
zich niets kunnen voorstellen als uiterst schemerachting: met een paar lijnen
slechts. En wanneer dezulken nu een dag hebben doorgebracht turende op een
blinkende watervlakte of starende op voorwerpen, waardoor hun brein te sterk
werd geprikkeld, krijgen zij van dat alles, alleen zijnde in den donker, de
beelden opnieuw voor den geest; maar op onaangename, kwellende,
onrustbezorgende wijze. Maar met zulke beelden heeft de kunstenaar of dichter
niets uit te staan. -
Het eenvoudige, gemoedelijke volk, 't welk alles wat het niet
begrijpt bewondert, zag of ziet in dergelijke gezichten iets bovennatuurlijks.
En in zoo verre terecht als wij natuur noemen al hetgene zonder
bovenmenschelijke inspanning voor ons navorschbaar is; beter nog: den kring der
dingen door de besten onzer doorloopen. Datgene waarvan tot nu de toegang voor
ons bleef gesloten, waarvan wij slechts, volgens Shakespeare, gedroomd hebben
in onze wijsheid, kan in zekeren zin bovennatuurlijk zijn. De spraak is den
mensch gegeven, niet om verwarring te stichten, maar om te onderscheiden.
We mogen aannemen dat de gaaf van het gezicht, van het visioen,
werkelijk afhangt van een fijner bewerktuiging, anders geregelde saamwerking
der krachten en vermogens, dan dit bij de meesten onzer het geval is. Men kan
het ook eenigszins verklaren door te zeggen: de geschiktheid in kiem bij alle
menschen aanwezig, vond | |
| |
slechts bij enkelen gelegenheid zich te
ontwikkelen: hetzij door overerving: hetzij door levenswijzen of
arbeidsgewoonten: of door onderlinge saamwerking dezer allen. Doen we sommige
fakulteiten van onzen geest tijdelijk meer of min zwijgen, dan zullen andere
des te luider spreken. Willen we aan het licht brengen, ontwikkelen wat er in
ons schuilt, dan is een dergelijke weg de eenig bruikbare: vooral waar het
teedere zorgbehoeftige kiemen of beginselen geldt. Al wat in de natuur is,
leeft, groeit, ontwikkelt ten koste van iets anders. En dat we hier met iets
bovennatuurlijks - in wetenschappelijken zin - te doen hebben, mogen we in
tijden als de tegenwoordige niet aannemen. Wel is een en ander met het
bovennatuurlijke gemengd; met iets wat nog niet is te verklaren, en
misschien voor menschen nooit te verklaren zal zijn - ik bedoel het opnemen en
verwerken onzer phantasie -; maar de wijsbegeerte, geholpen door de wetenschap,
brengt ons reeds in de goede richting een eind op weg.
Met betrekking tot het geestelijk zien vindt men in de werken van
Kant, den wijsgeer die zich het liefst bewoog op zuiver
geestelijk terrein, een aantal vingerwijzingen en wenken. Overal hangen uit
zijn wijsgeerig weefsel losse draden neer, stevig genoeg om een aanknoopen te
kunnen lijden; en wie het na hem op wijsgeerig gebied tot roem bracht, dankte
dit aan de mildheid en goedgeefschheid van dezen denker. Het ging Kant als de
bijgeloovige tuinman, die niet al de bessen plukte van zijn struiken, maar hier
en daar een tros liet hangen voor Gods vogelen: uit vrees voor ongenade. Toch
is zelden een wijsgeer door onwetenden meer bevit dan Kant. Eigen schuld kan
men zeggen: indien Kant in schuld of geen schuld belang stelt. Wie zuivere
wetenschap, onomstootelijke begrippen bij Kant zoekt, geraakt op een dwaalweg.
Het was Kant te doen - het doel van alle wijsbegeerte - niet om in een
wetenschappelijke herberg aan te landen, maar om te reizen; oog te hebben voor
alles op zijn pad, het te vergelijken, er over te philosopheeren. Indien dan
het resultaat een allezins waarschijnlijke hypothese was, | |
| |
waardoor een ander en beter licht viel op de dingen, veel werd
verklaard wat duister bleef, dan had hij reden tot blijmoedigheid. Tot grooter
blijmoedigheid wanneer zijn hypothese een andere, gebrekkiger verving:
zooals de theorie omtrent het licht van Newton, door de omvangrijker van
Huijgens werd verdrongen; hypothese die wel weer plaats kan maken voor
een betere, al ware het alleen omdat iemand als
Goethe er geen vrede meê had. Toch neemt de
tegenwoordige wetenschap, ter verklaring van licht en kleur, hiermede genoegen,
al zal zij, ter oplossing van hetgeen wij bedoelen, in het geheel niet
voldoende blijken.
Kant, zeide ik, is de meest geestelijke der wijsgeeren die ooit
geleefd hebben; en tevens de meest bevitte. Hiervoor zijn redenen. Door zijn
stelsel van redeneeren werd aan de wiskunde praktische waarde ontzegt: naar het
gebied der hersenschimmen verwezen, omdat hare beweringen met geen enkele
werkelijkheid overeenstemden. Niet minder de door de theologen aan de markt
gebrachte metaphysica, waarvan de poort voor den nieuwsgierigen mensch stevig
op slot blijft, volgens Kant. Zoowel de heeren van de wetenschap der
wetenschappen - de wiskunde - als die der bovennatuurkunde, joeg hij tegen zich
in het harnas. Zelf gaf hij op alle mogelijke wijzen vat. Daar hij meer zocht
en tastte, dan verzekerde of zekerheid voorwendde, gebruikte hij de woorden in
verschillende beteekenissen. Hetzelfde woord beteekent in den
éénen volzin dikwijls het omgekeerde van wat het beteekent in een
anderen. En het zijn juist woorden waarop het aankomt: van het hoogste gewicht.
Tegenwoordig zelfs wordt hij nog wel door geesten van den eersten rang, die
alles aan hem te danken hebben, verkeerd verstaan, door
Von Hartmann bijvoorbeeld. Ten minste wanneer deze
opkomt tegen de bewering van Kant, dat een begrip geen oneindig aantal
voorstellingen in zich kan bevatten. Wat weten wij er van of het waar is,
wanneer wij dat oneindig aantal niet kunnen zien? En dit geeft Hartmann
zelf toe door te beweren: een oneindig voortloopende mathematische reeks is
blijkbaar een kombinatie-begrip (gekom- | |
| |
bineerd begrip) geen
aanschouwing, want zij bestaat uit de som van een aantal leden die zeer
abstrakt zijn. (Eduard von Hartmann's ausgewählte Werke,
Kritische Grundlegung des Transcendentalen Realismus, I. pag.
128.)
Ik voeg er nog bij, dat Kant ook de heeren van de medische faculteit
tegen zich heeft ingenomen. Maar wanneer medici van zijn dagen, steunende op
uitspraken uit zijn werken die zij verkeerd begrepen, de medische
wetenschap op een verkeerden weg brachten, is dit wel het allerminst de schuld
van Kant; evenmin als men heden ten dage het alkohol-gebruik geheel op rekening
van de fabrieken kan stellen. De menschen moesten wijzer zijn, allen het
misbruik tegen gaan. Maar het zijn meestal de leeken die iets oorspronkelijk
goeds misbruiken, en dan de schuld van eigen onhandigheid schuiven op den
denkenden schepper. Kant zou bij mij ook reeds lang uit de gunst zijn indien ik
niet door herhaalde, nauwkeurige lezing van zijn werken achter zijn
eigenaardigheid ware geraakt. Maar ik wil gaarne bekennen, dat het jaren heeft
geduurd alvorens ik zoover was.
Mijn eerste kennismaking met Kant is eigenaardig genoeg om die hier
mede te deelen. Toen ik student werd, was het eerste werk wat ik bij mijn
boekverkooper bestelde, de nieuwste uitgave van de
Kritik der Reinem Vernunft. Er was namelijk door
eeu der fakulteiten een prijsvraag uitgeschreven luidende: men vraagt een
Kritik van de Kritik der R. Vernunft. Men vorderde in die dagen heel wat van
jonge lieden. Maar ik kocht en bestudeerde het werk en … maakte kennis
met Kant. Ik vond zooveel tegenstrijdigs, zooveel duisters, de duitsche zinbouw
was mij zoo ongewoon, dat ik het boek weldra wegsloot. Maar later kwam het weer
voor den dag; en sedert de laatste tien jaren is Kant mijn dagelijksche
dischgenoot.
In welke opzichten Kant ook moge wisselen, hij heeft het onderscheid
tusschen voorstelling, aanschouwing en begrip altijd streng volgehouden. Men
kan zeggen dat dit de groote verdienste uitmaakt zoowel van zijn Logik
als van zijn
Kri-
| |
| |
tik der Aesthetischen
Urtheilskraft. Hij toont aan, dat beide langs geheel verschillenden
weg, op geheel verschillende wijzen, ontstaan; begrip n.l. en aanschouwing;
terwijl voorstelling beide uitersten verbindt; maar meer verwant is met laatst-
dan eerstgenoemde. Maar hiermee is niet beweerd dat men zich een begrip niet
kan voorstellen. Dit kan bijna ieder; maar door dit te doen jaagt men het uit
eigen rijk de aanschouwingsgrenzen over; naturaliseert men het tot
voorstelling. Ook volgt hieruit weer niet dat men zich elk begrip kan
voorstellen: zoodat de bewering, waartegen Kant zich verzette, aanschouwing
gelijk begrip, nooit op algemeenheid aanspraak kan maken.
Kant beweert zelfs dat de ruimte of onze
ruimte-aanschouwing geen abstraktie is uit de ervaring, maar een noodzakelijke
voorstelling, een den menschelijken geest aangeboren behoefte; waarmede hij ter
wereld komt, zooals de kever met voelsprieten. Kant zegt dan tegelijk dat de
ruimte, als een eindelooze grootheid gegeven, wordt voorgesteld. Wellicht
beweert hij met betrekking tot dit laatste te veel. Allerlei wijsgeerige wegen
scheiden zich hier van Kant; en ook Ed. von Hartmann's; die anders zijn
Kritische Grundlegung des Trancendentalen Realismus, eine sichtung und
fortbildung der erkenntniss-theoretischen Principien Kant's noemt. -
De hierop betrekkelijke bladzijde, tevens van belang voor ons
onderwerp, vertalen wij:
‘Kant’ - zegt Hartmann: 1. pag. 121 der laatste uitgave
zijner werken - ‘maakt de beantwoording van dit vraagpunt moeielijker
door van ruimte in plaats van ruimtevorm te spreken. Dan toch ware hem de
onjuistheid zijner bewering duidelijker geworden. Maar zelfs met betrekking tot
de ruimte berust zijn opvatting op een dwaling, aldus te verklaren: hij stelt
zich de geestelijke beelden der werkelijke wereld hoofdzakelijk door middel van
het gezicht voor. Terwijl hij de voorwerpen van het gezichtsterrein wegdenkt,
blijft hem de aanschouwing van het leege gezichtsveld over. Maar deze
aanschouwing is een positief gevoel - positieve empfindung -; want men
weet dat zelfs het zwart een | |
| |
positief gevoel van de gezichtszenuw
is; des te meer dus het veelal matgrauw, of wel geelrood, of blauwachtig grijs
geestelijk verlichte leege gezichtsveld der Phantasie. Dit gezichtsveld der
Phantasie onderscheidt zich nog hierdoor van het waarnemingsgezichtsveld dat
het niet zooals dit een brok uit een kogel is van ongeveer 90°; maar dat
het, zij het iets onduidelijker, tot een geheelen spheer kan worden verwijd;
hoewel het voorste gedeelte duidelijker en meer van gevoel gedrenkt dan het
achterste. Het berust op niets anders dan een bijzondere oefening van het
vermogen onzer Phantasie om naar willekeur voorwerpen achter ons
aanschouwelijk voor te stellen’. -
Anschaulich vorzustellen zegt
Hartmann. Evenals Kant erkent hij dus ook tusschen
voorstellen en aanschouwen verschil: anders houden de woorden op beteekenis te
bezitten. Dat een dergelijk zien van de leege, ijle ruimte dikwijls onverwacht
komt, met voor en achter, links en rechts niets: en alleen een gewaarwording
alsof een eindelooze afstand ons, van het geringste voorwerp zelfs, scheidt,
zal menigeen bij ervaring hebben. Ik herinner mij als kind er honderde malen
door gekweld te zijn: en deed, door op te staan, dikwijls pogingen het kwijt te
raken: wat mij steeds gelukte door een werktuigelijk werk: tellen b.v. -
‘Dus’, vervolgt Hartmann ‘blijft deze
phantasie-voorstelling van het leege kogelvormige gezichtsveld altijd beladen
met aanschouwings-materie, met zinnelijke gevoelsstof (van lichtsterkte
en kleur) en bovendien verknocht met plaatsbepaling: daar zich het toeziende
ik in het middenpunt van het kogelvormige phantasieruim bevindt. Wij
leeren hieruit dat het onze krachten te boven gaat, eene van alle empirisch
gevoel gezuiverde aanschouwing van de abstrakte ruimte te
verkrijgen.’
Het blijft nog altijd de vraag of dit dus niet voorbarig is.
Wij moeten dan aannemen dat de Huijgensche licht en kleur-theorie juist is; en
misschien is het phantasieveld voor eenigen zwart, pikzwart met een
sterksprekende afstandsgewaarwording: welk zwart dan niet behoeft toegeschreven
te | |
| |
worden aan positieve gevoelsstof. - Hartmann vervolgt:
Verder volgt uit de onvermijdelijke plaatsverknochtheid van 't
aanschouwend ik en 't kogelmiddenpunt, dat ook al gelukt het voor een
oogenblik de geheele ruimte rondom weg te denken, de voorstelling hiervan
telkens weer uit dit centrum opnieuw uitstraalt. Dit komt omdat de positieve
empirische gevoelsstof van 't oog, altijd voorhanden en zelfs in absoluut
donker op onze ziel inwerkende, terstond beslag legt op onze opmerkzaamheid,
zoodra de vroeger overwegende plaatsvoorstelling der ruimte door abstrakte
begrippen uit onze opmerkzaamheid verdrongen is: deze dan weer opnieuw bodem is
geworden voor onze gezichtswaarnemingen. Dit binnendringen van 't gevoel echter
wordt door de ziel terstond op de nog voorhandene plaatsvoorstelling van 't
inwendig gezichtsorgaan toegepast; en zoo wordt het met moeite verjaagde
gezichtsveld opnieuw te voorschijn geroepen, schijnbaar van het plaatselijk
ik uitstralend. In deze zelfwaarneming schijnt mij de grondslag gelegen
der Kantsche dwaling.’ -
Deze redeneering van Hartmann is niet duidelijk. Zoolang hij niet
duidelijker redeneert, zullen wij Kant voorloopig nog niet opzij zetten.
Hartmann vervolgt:
‘Om echter de ruimte geheel weg te denken behoeft men slechts
tegelijk het kogelvormige gezichtsveld der phantasie en het plaatselijk
gekerkerde gezichtsorgaan weg te denken; m.a.w. van den gezichtszin te
abstraheeren. (De tastzin speelt bij de phantasie-voorstellingen van ziende
menschen een ondergeschikte rol). Wien dat te moeilijk is, stelle zich een
blindgeborene voor die tegelijk wegens gevoelloosheid van de huid den tastzin
mist. Deze zal in het geheel niet gelooven, dat zijn ziel geluid maakt, dat
hij, ruikende of proevende, zijn ziel ruikt of proeft; maar hij zal evengoed
als wij de waarnemingen zijner zintuigen terug brengen tot oorzaken buiten hem.
Hij zal niet ontbeeren wat Kant den uitwendigen zin noemt; de geschiktheid om
gewaarwordingen, hiervoor bestemd, tot ruimte-aanschouwingen te vervormen - wat
zou blijken indien zijn blind- en gevoelloosheid werd weggenomen. Maar hij zal
het niet brengen tot een | |
| |
voorstelling van de ruimte, omdat hij
geen gelegenheid heeft zich empirisch te oefenen. Dit bewijst dat de ruimte
geen noodzakelijke voorstelling, elken geest aangeboren, is; althans geen
bewuste voorstelling. En van zoo iets is hier slechts sprake.’
Voor ons doel genoeg. Men kan er uit leeren, wat er van het
geestelijk zien aan is. Zonder dergelijke autoriteiten loopt men gevaar door
onwetenden van boerenbedrog beschuldigd te worden. En het zijn wijsgeeren,
mannen van den eersten rang, die wij lieten getuigen!
Naarmate dit geestelijk zien meer of minder sterk, meer of minder
zwak is, noemt men het visioen, droom, aanschouwing; noemt men het mijmering,
voorstelling, gezicht. Laten wij ons nu door
Hartmann leiden dan is er niets wonderbaars, niets
bovennatuurlijks in; althans niets wat eenigszins aan een bijzondere gave, aan
een uitverkoren-zijn doet denken - in theologischen zin. Maar op artistiek
gebied is het dit wel degelijk; en wie de kunst beoefent - kunst in den
ruimsten zin - is niet kenbaar aan lange haren of wonderbare kleederdracht,
maar uitsluitend aan deze stille echt artistieke gave. Dat de geschiktheid door
oefening aangeleerd kan worden zal wel buiten kijf zijn; maar evenmin als de
meikever een spinneweb bouwt, evenmin als de duizendpoot honig maakt of de
spreeuw een zwaluwnest, evenmin brengen sommigen het tot het geestelijk zien,
laat staan het visioen. Dit laatste onderscheidt zich vooral hierdoor dat het
in zijn lijnen, vormen, kleuren, scherper, duidelijker is dan de werkelijkheid:
in één woord den indruk geeft van een geheel andere wereld:
vooral wat kleur betreft. - Terwijl, door de afwezigheid van atmospheer
onderstel ik, de vormen op een afstand zoo zuiver zijn, dat men op een
aanrollende golf het geringste, een speld zelfs, ziet drijven. -
Van de wijsgeeren naar de dichters is de stap niet groot. Daar
kunnen wij den droom praktisch aan het werk zien. Praktisch; want ik
merkte reeds op, de dichterlijke droom- of gezichtsgave is niet het deel van
allen, en onderscheidt zich hierdoor van het droomen wat wel elks deel is, en
waarvan bij | |
| |
bijna alle menschenkinderen de nachtelijke slaap
vergezeld gaat. Waar dit droomen op ongewone tijden komt, wanneer de behoefte
aan rust zich onverwacht, zonder geldige redenen voordoet, daar dient de arts
geroepen te worden, want geest of lichaam of beide zijn dan abnormaal. Het
dichterlijk droomen onderscheidt zich van het gewone hierdoor dat het zich in
wakenden toestand vertoont: het tegenovergestelde van het andere. Ja, men kan
beweren dat zij die gewoon zijn licht te slapen, die door het minste geritsel
ontwaken, bijna niet of zóó droomen, dat het den wakenden
visionairen toestand nabij komt. Beide gaan dan in elkaar over: hieraan te
herkennen, dat de droom van den lichten slaper aangenaam is en geregeld, niets
zonderlings heeft en zich kenmerkt door samenhang en gezond verstand. Denzulken
gebeurt het een boek te lezen, dat zij vroeger wakend genoten; of na het doen
van een buitenlandsche reis, die reis nog-eens te doen; en zonder buitengewone
voorvallen na een dagwake het afgebroken moment den volgenden nacht voort te
zetten. - De droom van den zwaren slaper kenmerkt zich door de wonderlijkste
metamorphosen: door het overgaan van den eenen vorm in den anderen: zooals men
dat vroeger zag op het platteland in kermistenten, waar de somnambule en de
waarzegger niet ontbrak. Een schoone jonkvrouw op het tooneel struikelt: zij
rekt zich uit en is - een krokodil. Of in het café chantant: een heer
heeft iets gezongen: - zijn broekspijpen en mouwen, zijn hand en hoofd nemen
reusachtige afmetingen aan, hij groeit uit tot bijna aan de wolken. En in de
literatuur bij auteurs die uitsluitend werken met hun verstand en met woorden,
iets dergelijks: in hun handen wordt een bemodderde kneppel in hetzelfde
oogenblik een lier: de lier verandert in een polsstok en de polsstok blijkt -
een hengel? neen - een geweer! Maar dergelijke metamorphosen die in wakenden
visionairen toestand nooit gebeuren bij den echten dichter, omdat zij buiten de
natuur, en dus onnatuurlijk zijn, hebben bij den nagemaakten slechts al te
dikwijls plaats. Wie wakend schrijft onder den indruk van 'tgeen hij geestelijk
ziet, brengt nooit dergelijk ontuig aan | |
| |
het licht; en gebeurt het,
dan heeft het verstand, het overleg, de rekenmeester den ziener parten
gespeeld. Dat dit ook wel eens aan den besten dichter overkomt, wie zal het
ontkennen? Maar het is toch een toetssteen, waaraan men echt en onecht
onderscheiden kan!
Zonder ons nu te beroepen op het getuigenis van
Calderon de la Barca, die het leven een droom noemde, of
op
Shakespeare, die zelfs een Midsummernightsdream
dichtte, willen we toch wat voor de hand ligt nemen om den lezer niet in den
waan te brengen uitsluitend te pleiten voor eigen huis en hof!
Een der meest betrouwbare getuigen is zeker
Longfellow wel, omdat zijn praktische zin ons
hier geen onvruchtbare droomerijen doet verwachten. Hij vatte het leven niet op
als een droom: want zijn jonge man wilde niets van den psalmist weten die
beweerde: life is but an empty dream! En toch hoe dikwijls komt in het
preludium, aan de
Voices of the Night voorafgaande, het woord
dream voor! Minstens een half dozijn keeren in een versje van nog geen
twintig koepletten. Ja de dichter roept:
Visions of childhood! stay, oh, stay!
Ye were so sweet and wild!
Dan schijnt het hem toe of verre stemmen fluisteren: het mag niet
zijn: gij zijt geen kind meer!
The land of Song within thee lies,
Watered by living springs;
The lids of Fancy's sleepless eyes
Are gates unto that Paradise …
Hier onderscheidt de dichter tusschen Francy en dream; maar dit
onderscheid brengt van den goeden weg. Beide zijn op het innigst verwant. -
Niet minder onverdachte getuige is Duitschland's grootste dichteres:
Annette Droste Hulshoff. - Ik heb de keeren niet
geteld; maar hare gedichten wemelen van het woord | |
| |
Traum.
Wat zij hiermede bedoelt blijkt ten duidelijkste uit haar vers
Die Verbannten, wanneer zij zegt:
Mein innres ward erschlossen:
Zij is de dichteres van Ein Sommertagstraum;
van
der Todesengel met de aangrijpende
slotregels:
Als ich zuerst dich auf dem Friedhof fand,
Tiefsinnig um die Monumente streifend,
Den schwarzen Ebenstab in deiner Hand
Entlang die Hügel schleifend;
Als du das Auge hobst, so scharf und nah',
Ein leises schaudern plötzlich mich befangen;-
O wohl, wohl ist der Todesengel da
Ook in ons nuchter landje zijn er nog onvervalschte getuigen op dit
gebied. Ik behoef geen mindere te noemen dan
Potgieter. In zijn
Florence zingt hij in ónvolprezen
terzinen:
Wie mag ze zijn, die
Dante, in dichtend droomen,
't Geen 't leven ons tweezijdig doe verstaan,
Op 't bloeyend veld daar meyende ziet komen?
Of wat verder:
Hij zag zijn gâ zooals ze op 't strand hem beidde,
Hij droomde zich den glimlach van zijn
wicht…
Hier heeft droomen de beteekenis van voorstellen: het blijkt ten
duidelijkste uit het zinverband. - Weer wat verder volgt de regel:
Zich de ijdelheid bewust der zoete droomen, -
Een, paar paginaas verder opnieuw omtrent Dante:
Zoo wreed beschaamd in zijnen stoutsten
droom…
| |
| |
Eenige paginaas verder opnieuw:
Te droomen dat het murm'len van die baren…
Soms ook wisselt hij het woord met phantasie, b.v. in:
Daar was 't een wijl zijn phantasie te moê…
Dit gedicht
Florence, tusschen 1865 en 1868 ontstaan, is een
der weinige meesterstukken waarop onze negentiende-eeuwsche literatuur kan
bogen. In nagenoeg drie duizend terzinen, waarin de plastiek triomf bij triomf
viert, maakte hij dezen dichtvorm in Nederland algemeen bekend; maar nog lang
niet algemeen genoeg gewaardeerd. En dat reeds een bijna twintigtal jaren
geleden! Het is Potgieter's zwanenzang geweest; en wil men beweren dat zijn
voorliefde voor den droom saamhing met zijn afgezonderd leven dan wijzen wij op
de terzinen van hem uit 1851: dus een menschenleeftijd geleden. Nogtans, wat
van meer beteekenis is, hij getuigt daar in hetzelfde vers van een ander groot
dichter precies hetzelfde:
Neig dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't moschbed, dat uw voet omzoomt,
De schaâuw voor wie daar dicht en droomt.
En wanneer hij er op laat volgen:
dan blijkt het genoeg wien hij op het oog heeft.
Maar er zijn lieden die het zelfs den almachtigen Schepper kwalijk
nemen, het goud niet aan de oppervlakte gestrooid te hebben: die voor de
duisternis van een diepen mijnschacht terugdeinzen hoewel wetende dat op geen
andere voorwaarden de juweelen te vinden zijn waarmede zij zoo gaarne
zichzelven en geestverwanten vercieren!
Apeldoorn, 12 Maart 1886.
|
|