| |
| |
| |
| |
Booze Droom, door Frederik van Eeden.
Ik heb den ganschen langen nacht geschreid,
Kermend van smart - zooals een kind zou schreien
Dat men uit plaagzucht 't liefste speelgoed rooft.
Want in dien nacht, - dien langen zwarten nacht
Lag er een duistre schaduw op mijn droomen
Op 't lichte beeld van al wat komen zou -
Het lieve, bonte speelgoed van mijn ziel.
En áls een groote, ruwe menschenhand,
Die sarrend weghield, wat ik niet kón missen
Zoo hield de nacht mijn lichte toekomst weg.
En snikkend in mijn radeloozen angst
Zocht ik 't verloren speelgoed - heel den nacht.
Doch toen de koele, grauwe morgen kwam
Was alles weer als vroeger - en ik zag
Dat er gespot was met mijn groote smart.
Wie is het, die durft spotten met mijn ziel,
Als waar 't een kind? - En lang nog in mijn oogen
Waren de tranen, in dien nacht geschreid.
| |
| |
| |
Psychologieën, door Albert
Verwey.
I.
Een koud vermoeden rilt mij door het brein:
Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben: -
Ik ben Erinn'ring van veel boeken, en
Een Macht, waarmee 'k mijzelf en al mijn zijn,
Gedachte en daad, gelijk maak aan den schijn,
Dien 'k daarin schoonst vond - onbewust gewen
Ik me aan dat ál-artiest zijn - soms zelfs ken
'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein.
'k Ben als een speler, maar die zóó goed
speelt,
Dat hij zichzelven niet-te-spelen schijnt,
En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel,
En zich in 't leven met zichzelf verveelt,
En zich op straat met de gedachte pijnt:
‘Nu ben 'k mij zelf niet - op de planken
wèl.’
| |
| |
II.
Als een acteur, die zóó zijn rol bemint,
Dat hij zich altijd kleedt in 't zelfde kleed,
En in gebaar en blikken nooit vergeet
Zijn schijnbaar zelf, dat hij zijn waar zelf vindt -
Zóó zorgzaam, dat niet één
der buren weet,
Dat hij hen allen en zichzelf verblindt,
Totdat hem één dood in zijn kamer vindt,
En schrikt - en mijmert of de dood dát deed!
Zoo dacht ik soms, als ik mijzelf verscheen,
Of ik misschien, nog eer ik 't kon
bevroên,
Mijn zijn verward had met een schoonen schijn;
-
Zoodat wat schijn was zijn werd en mijn zijn
Mij wel een vreemde schijn moest schijnen, toen
'k Mij in mijn ziel boog en haar zag - alleen.
| |
| |
| |
Avond, door Willem Kloos.
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid… Rust - o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - álles wordt zoo
stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider
slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wíl.
|
|