De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Hoogdravende Politiek. Door Mr. M.C.L. Lotsij.De Zedewet der natuur en haar invloed op de ontwikkeling der staatsvormen door J.H. Ferguson, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1886. De Wereldgeschiedenis is te verdeelen in zes tijdperken, die men kan noemen scheppings- of ontwikkelingstijdperken. In het 5e verscheen de mensch, maar behield, die heele periode door, een zuiver physisch-verstandelijk organisme. Hooger dan de rede was er toen niets. Eerst in het 6e tijdperk veredelde de mensch zich tot een zedelijk verstandelijk organisme, kwam hij ‘in den kring der zedewet,’ werd hij bewust van recht en welwillendheid, die, vereenigd, de openbaring zijn van het Goede en werd zijn ‘geest geschikt om de onsterfelijke ziel te ontvangen.’ De zedenwet is dus niets anders als de hoogste openbaring van ‘de algemeene Wordingskracht der natuur.’ Zij is de jongste natuurwet. Zij is, in tegenstelling met de materialistische rede of geest, 's menschen Ziel, zijn Geestesgevoel, dat twee zintuigen heeft, geweten en medegevoel, waaruit het rechtsgevoel en de welwillendheid ontspruiten, die, wanneer zij in volkomen evenwicht en harmonie zijn, met de Rede | |
[pagina 197]
| |
als werktuig, dát Gezond Verstand vormen, dat niet anders is als de rechtstreeksche openbaring van het Goede zelf. Een uitvloeisel nu van die Zedenwet, voortgekomen uit het zedelijk-verstandelijk organisme van den mensch, is de Staat. Overal en altijd wijzen de wetten van den Staat op het ontwikkelingsstandpunt van den mensch. Dat is de tijdgeest van het Recht, dat zich bezig is te verwezenlijken. In dien Staat, ‘het individueele lichaam der maatschappij,’ behoort, evenals in het zedelijk-verstandelijke Organisme, waaraan hij zijn oorsprong dankt, evenwicht van machten te zijn. Daarom is de constitutioneele monarchie de met de Zedenwet der natuur meest overeenkomstige regeeringsvorm. Dáár is Staatssouvereiniteit, daar is de vorst met de regeering het hoofd, en de vertegenwoordiging het hart, ‘dat met het hoofd medewerkt, dit in evenwicht houdt, den bloedsomloop van het geheele lichaam regelt en controleert.’ Hoe moet die vertegenwoordiging zijn? Bekwaam als regeeringselement en volkomen als volksorgaan. Daarom Algemeen Stemrecht, maar .... met een trap. Dit is het eenige middel om aan die beide eischen, waaraan een goed Parlement moet beantwoorden, gelijkelijk te kunnen voldoen. Bovendien moet er een Eerste Kamer zijn, vertegenwoordigster van het grondbezit als het meer passieve element, dat al te groote voortvarendheid van het actieve element (2e Kamer) een passieven tegenstand biedt en zóó het evenwicht doet blijven. Op die wijze wordt ‘de Staatsvorm verbeterd en bevestigd door de zedelijke ontwikkeling van het individu en ageert wederkeerig de zedelijk ingerichte staatsorganisatie op de ontwikkeling van het volk.’ Het ware socialisme, waarnaar de zedenwet der natuur streeft, is de zedelijke gelijkheid.
Ziedaar een overzicht van des heeren Ferguson's boek, waarop hij stellig niet veel zal hebben aan te merken; - op het overzicht meen ik. Het is een zonderling boek. ‘De taak,’ zegt schr., ‘die wij ons thans gesteld hebben, en waarvoor wij de onbevooroordeelde aandacht van den lezer inroepen, geldt de beschrij- | |
[pagina 198]
| |
ving van de ontwikkeling van het Recht uit natuurlijke grondslagen en door natuurlijke oorzaken, - dat is door het natuurlijke evolutie-proces’ (bl. 1). Het geldt dus een evolutionnaire rechtstheorie. Maar waartoe dienen dan die beschouwingen over het Kiesrecht, zelfs eindigende met een pasklaar gemaakte wijziging, voor zoover noodig, van de Grond- en Kieswet? Moeten wij daarin een toepassing zien van de theorie die voorafgaat? Meent schr. dat als men zijn rechtstheorie(?) aanvaardt men in 1886 in Nederland noodzakelijk moet zijn voor algemeen stemrecht met een trap? Gelooft hij waarachtig dat hij den draad kan volgen die de voorwereld met een bepaald Kiesstelsel verbindt? Het zou een bespotting van de wetenschap, een parodie op de werken van Spencer zijn. Onbewust ontkent schr. dan ook zelf het noodzakelijk verband - de mogelijkheid om het in te zien, wel te verstaan - tusschen zedewet en tweekamer- of Kiesstelsel; anders had hij niet aan het slot van zijn boek (bl. 134) geschreven: ‘De practische vraag doet zich nu voor welke is de regeling der stembevoegdheid die het best aan den actueelen toestand van ons staatsrecht en onze volksontwikkeling past?’ Juist: past; onafhankelijk van scheppingstijdperken, openbaring, natuurrecht of zedewet. Prof. Buijs heeft het onomwonden, en voor alle professoren der wereld navolgenswaardig eenvoudig, aldus uitgedrukt Ga naar voetnoot1): ‘Evenals bij de geheele inrichting van de constitutioneele monarchie, zoo komt het ook bij de regeling van het kiesrecht ten slotte alleen aan op hare doelmatigheid. Wie bewijst, dat een hervorming door hem voorgestaan, ons een betere regeering waarborgt, heeft zijn pleit gewonnen, wie dat bewijs schuldig bleef, bewees nog niets.’ Maar als, heer Ferguson nu die woorden met instemming tot de zijne maakt - en dat doet hij Ga naar voetnoot2) - volgt daaruit dan niet daghelder, dat hij zich òf tot zijn kiesstelsel òf tot zijn theorie had moeten bepalen? De inkonsekwentie is in het | |
[pagina 199]
| |
oog loopend. Maar afgescheiden daarvan maakt het een komieken indruk, een voorstel tot wijziging der kieswet bijna te zien verdrinken in philosophische, ja metaphysische beschouwingen. De ‘hemelsche Liefde,’ de ‘stem van onzen schepper’ en de vrije wil worden er zelfs bij tepas gebracht Ga naar voetnoot1). Niet minder zonderling is het boek in zijn methode van behandeling. Van iets wat naar een argument zweemt is uiterst zelden een spoor te vinden - de enkele bladzijden, aan het praktische vraagstuk gewijd, uitgezonderd. Het overzicht dat ik er van gaf is niet alleen juist om den inhoud, maar ook om den toon. Het boek spreekt meer, maar niet anders. Herlees dat overzicht en als gij niet dadelijk een geestverwant zijt, zal het boek u niet overtuigen. Koddig is de naieve ingenomenheid en vaste overtuiging waarmee Schr. ons zijne theoriën mededeelt, als men ziet hoe alle mogelijke bezwaren volstrekt worden genegeerd en de holste phrases zonder eenigen twijfel als de meest vruchtdragende wijsheid worden neergeschreven. Uit een boek dat een evolutionnaire rechtstheorie belooft zal men toch wel een flaauw begrip moeten kunnen krijgen, hoe uit 's menschen dierlijke natuur zijn zedelijke ontstaan is, welke maatschappelijke verschijnselen het rechtsbewustzijn te voorschijn riepen, of althans ontwikkelden. Welnu daarover wordt eenvoudig met geen woord gesproken. Mij kost het boek gelukkig niets, maar die het op zijn rekening krijgt moet, dunkt mij, in de verleiding komen er Dr. Vitus Bruinsma over te schrijven! Maar al gelooven wij niet aan kwakzalverij, wij kunnen evenmin gelooven aan Schr's wetenschappelijken ernst. Ten bewijze daarvan strekke nog het volgende vrij ergerlijke staaltje. Die het boek tot op bl. 88 gelezen heeft zal meermalen - ook in bovenstaand overzicht kan men het zien - met de sterke tegenstelling hebben kennis gemaakt van ziel en geest. Herhaaldelijk wordt alleen de eerste als zedelijk voorgesteld en op ‘de materialistische rede’ gewezen tegen- | |
[pagina 200]
| |
over de zedelijke zintuigen. Het ouderwetsche gescherm met vermogens kan men nergens naiever vinden dan hier. En daar lezen we nu op bl. 88 plotseling van ‘de zedenwet der natuur, of welken naam men ook mocht geven aan de wet die de ontwikkeling van den menschelijken geest kenmerkt!’ De zedenwet der natuur, zegt de titel; het geldt een rechtstheorie zegt bl, 1; ik bedoel de wet die de ontwikkeling van den menschelijken geest kenmerkt, zegt blz. 88. Wat wilt gij nu eigenlijk? want het komt niet met den wetenschappelijken ernst overeen al die dingen door elkander te haspelen; wel te verstaan als men ze eerst zoo scherp gescheiden heeft. Het is natuurlijk volmaakt geoorloofd niet alleen, maar m.i. het, eenig juiste zielkundig uitgangspunt, om alle voorstellingen en gevoelens alleen te onderscheiden naar dat zij van belang zijn voor de voorstellende en gevoelende persoonlijkheid, dus zonder eenig bijzonder vermogen aan te nemen. Zoodoende kan men die voorstellingen en gevoelens op elkander laten werken en aantoonen dat recht en zedelijkheid hetzij langs utilitairen of anderen weg in 's menschen geest geboren worden. Zoo iemand mag evolutie van den geest en zedelijken vooruitgang promiscue gebruiken om de eenvoudige reden dat hij dan heeft aangetoond en bewezen dat zij hetzelfde zijn. Maar wat doet Schr? Hij ziet een diepe kloof tusschen rede of geest en ziel; alleen in het gezond verstand zijn zij in harmonie. Zij zijn het dus anders niet; wat Schr. wel zal willen toegeven dat met 99 percent - een paar laat ik afdingen - van de menschheid het gevolg is. En toch doet hij 't op bl. 88 voorkomen of alle geestelijke ontwikkeling ook zedelijke ontwikkeling is. Dit is onwetenschappelijk gegoochel. Een van beiden òf wij zijn rechtvaardig en zedelijk geworden - hebben van een en ander besef gekregen althans - door de natuurlijke ontwikkeling van onze rede of geest en dan hebben wij geen zedelijke ‘zintuigen’ noodig gehad, dan is de scherpe tegenstelling van geest en ziel een ongerijmdheid of, als de laatste dit niet is, dan zijn ook zedelijke en geestelijke ontwikkeling niet gelijk. | |
[pagina 201]
| |
Wat nu Mr. Ferguson's rechtstheorie betreft, ‘in het buitenland niet geheel zonder eenige instemming ontvangen’ en in zijn boek (bl. 3) ‘der vaderlandsche wetenschap’ aangeboden, die komt hierop neer, dat in den mensch zich eindelijk het geweten ontwikkelde, het zintuig van het rechtsgevoel dat zoolang het nog onmachtig is het absolute Recht te openbaren hiervan den Tijdgeest weergeeft. Ik zweer dat de lezer in het boek niets meer van die theorie te weten komt dan dit, en bovendien, zooals ik reeds zeide, dit weinige nog niet betoogd, slechts verteld. Met geen syllabe wordt het bestaan van een absoluut Recht aannemelijk gemaakt, met geen woord het wezen er van omschreven, geen enkele opmerking, hoe kort ook, over de voorwaarden of de richting van de rechtsontwikkeling, in een woord een rechtstheorie zonder recht. Er zijn menschen die niets afslaan als vliegen! Mij dunkt alleen door dezen kan de aangebodene ‘theorie’ worden geslikt. Maar al is het boek voor de wetenschappelijke ethiek en rechtsleer volstrekt waardeloos, dan kan het toch nog een schat bevatten van losse psychologische, aesthetische en andere opmerkingen, die te denken geven. Het zou er mooi uitzien als alle werken, die voor de oplossing van de vraag waarover zij handelen waardeloos zijn, daardoor volstrekt waardeloos werden! Men denke slechts bijv. aan Schopenhauer's hoofdwerk om goed te weten wat ik bedoel. Maar helaas! Ook in dit opzicht is de oogst bij den Schr. meer dan schraal. Welke psychologische wijsheid is er trouwens te verwachten van een boek dat ziel en zedelijkheid vereenzelvigt (bl. 37) en aan aangeboren begrippen van goed en kwaad gelooft ‘die reeds duidelijk aan den dag komen in het ongekunsteld gemoed der kinderen, bij de ontluiking der eerste lichtstralen van de Rede vóór dat kunstmatige opkweeking, tucht, of ondervinding van de ellende der wereld het reine engelengemoed konden bezoedelen’? Over de verwarring van rede en geestesgevoel dat bl. 26 een ‘afzonderlijk zielsvermogen’ heet, en in het boek steeds | |
[pagina 202]
| |
tegenover de rede wordt gesteld, glijd ik heen, om alle licht te laten vallen op deze beminnelijke afschudding van alle erfzonde, of domme vergoding van het kinderlijk karakter. En het kunststuk om evolutie en vrijen wil met elkander te doen rijmen, (bl. 44) zoodat hij die het kwade doet in de wereld ‘vervloekt is’ (bl. 57), dat is om sybaritische kramp van te krijgen. Ga naar voetnoot1) Maar reeds veel te lang houden wij ons met die philosophische klinkklank en versleten zielkunde bezig. De theoretische beschouwingen van den Schr. maken op een wetenschappelijken geest geen den minsten indruk. De molen hoort men klapperen maar meel ziet men niet; enkele uitdrukkingen rollen ons gestadig voorbij als de rollen van een ouderwetsche mangel, met gelijk wetenschappelijk gevolg. De juridische, philosophische, en zielkundige beschouwingen die het grootste gedeelte van des heeren Ferguson's werk uitmaken, hebben een even groote overeenkomst met echte waar op dat gebied als de zoogenaamde ‘blinde vinken’ met de vogels van dien naam. Beter wordt de Schr. zijn onderwerp meester als hij komt op praktisch-politiek gebied. De aanloop is nog even verward en koddig verheven als al het vorige: ‘Nu zal er altijd eenig verschil blijven bestaan omtrent de wijze van inrichting der regeering en omtrent de samenstelling der volksvertegenwoordiging, doch de natuurlijke onderlinge verhouding dezer twee hoofdorganen, die als hoofd en hart eendrachtig moeten zamenwer- | |
[pagina 203]
| |
ken, blijft onveranderlijk (sic) aangewezen, als men’ - o logica! - ‘zich plaatst op het natuurlijk standpunt van maatschappelijke evolutie, en’ - o humor - ‘zich rekenschap geeft van de werking der natuurwet, die het geestelijk wezen van den mensch beheerscht.’ Ga naar voetnoot1) Dit laatste is steeds voor den Sch. een kleinigheid. Maar geen woord meer over dien mangelrol! Wel moet ik er in het voorbij gaan op wijzen hoe dwaas men doet den staat te willen vergelijken met het menschelijk organisme. Ik veroordeel natuurlijk niet dat men het doet om op samenwerking aan te dringen zooals in de bekende fabel ven Agrippa; ook niet dat men steeds indachtig blijft aan het feit dat een staat, als ieder ander organisme, groeit, zich ontwikkelt, verandert. Integendeel. Maar ik kom er tegen op, dat men willekeurig - het kan niet anders - de rollen van hoofd, hart, zenuwen enz. verdeelt en nog wel ‘onveranderlijk aanwijst’, zooals de heer Ferguson - met een beroep op de evolutie! - doet. Vooreerst spelen in het menschelijk organisme volstrekt niet hoofd en hart de eerste rol. Maag, bloed en longen zijn precies even voornaam. Alleen voor den geestelijken mensch wordt dit anders, maar dan behoort weer de scherpe tegenstelling van hoofd en hart te vervallen en is het in ieder geval onzinnig in den staat organen te willen aanwijzen die aan ons verstand en ons gemoed beantwoorden. Het is dus weer niets als een goochelspel van conservatieve liefelijkheid, klaarblijkelijk bestemd om het volk met de groote cellenmassa der uitwendige spieren te kunnen vergelijken, die rustig en dankbaar medewerken en zich ondergeschikt gevoelen aan het cerebraal gezag. Men vergeet evenwel, dat men intusschen alleronhandigst bezig is te spelen met vuur. Wordt de vergelijking goed doordacht en volgehouden dan is een socialistische conclusie de eenig mogelijke. | |
[pagina 204]
| |
Als der vertegenwoordiging de rol wordt toebedeeld van het hart, dat ‘den bloedsomloop van het geheele lichaam regelt en controleert’ (bl. 90) dan draagt men daarmee in de duidelijkste bewoordingen aan het Parlement de taak op om voor de volksvoeding te zorgen. Doet die bloedsomloop, die voeding tot in de kleinste haarvaten van ons lichaam, aan iets anders denken als aan de geoliede maatschappij der socialisten? Overigens zie ik met genoegen dat schr. Bentham's staatsbeginsel omhelst: ‘the greatest happiness of the greatest number’ (bl. 95.), hetgeen met een goeden wil niet is mis te verstaan en zeker niet onderdrukking wettigt; maar tot mijn leedwezen den schr. niets te denken geeft in verband met den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Van de noodzakelijkheid om betere waarborgen te krijgen dat naar de verwezenlijking van genoemd beginsel inderdaad zal worden gestreefd; van de noodzakelijkheid van een verplaatsing van het zwaarte-punt van het gezag, in een woord, geen idee. Maar misschien dat ik mij geen rekenschap geef van de werking der natuurwet die het ‘geestelijk wezen van den mensch beheerscht’! Gaan wij eindelijk over tot het kiesstelsel. ‘Omtrent het kiesstelsel bestaan zeer uiteenloopende gevoelens, doch wanneer wij de staatswording uit de ontwikkeling der maatschappij in het oog houden....’ Ga naar voetnoot1) Het is eenvoudig belachelijk! Nemen wij dus dadelijk schr's. bepaald voorstel van de regeling van het kiesrecht. In enkele goed geschreven bladzijden wijst schr. er op, dat het algemeene stemrecht met een trap het eenige rationeele kiesstelsel is, omdat het het eenige is dat aan den dubbelen eisch eener goede vertegenwoordiging: bekwaamheid als regeeringselement en volkomenheid als volksorgaan voldoet. Het is een ware verademing na het langdurige gemangel eindelijk iets te hooren dat men met belangstelling volgt, omdat het eenvoudig en zoo goed | |
[pagina 205]
| |
mogelijk verdedigd wordt. Maar de overtuiging van den schr. kan ik niet deelen. Reeds zijn praemisse acht ik onjuist. Speciale zorg voor bekwaamheid van het parlement is volmaakt overbodig. Het is een meening van hetzelfde gchalte als de straks behandelde vergelijking met het menschelijk organisme. Oppervlakkig beschouwd is niets juister en zoo wordt stilletjes een zeer conservatief standpunt ingenomen, waaruit dan met vrucht alle liberale aspiratiën zijn te bestrijden. Zoo ook hier. Heeft een parlement geen bekwaamheid noodig? Wie zou het durven betwisten? Ergo is bekwaamheid een eisch en moet ieder kiesstelsel met dien eisch rekening houden. Men is in het net voor men het weet. Neen, daar behoeft het kiesstelsel niet mee rekening te houden; daar zal het volk zelf wel voor zorgen. Een van beiden: het volk is mondig of niet. Is het dat niet, dan beduidt de aanwijzing van een kiesgemachtigde niets hoegenaamd, dan zal het parlement er geen grein meer volksorgaan door zijn. Dan is trouwens de eisch dat het dit zij, nog niet geboren. Maar is een volk mondig dan behoort het ook als zoodanig te worden behandeld en dan is het een logische tegenstrijdigheid bijzondere maatregelen te nemen, opdat het een goede keuze doe, want dan is die keuze per se goed. Nu is de eisch dat een Parlement volksorgaan zij een mondigverklaring van dat volk; begrijpt men dat niet? Voor onmondigen behartigt men de belangen op geheel zelfstandige wijze, zonder de minste of geringste controle. Men duldt zelfs geen aanmerking, dat is oneerbiedig. Wanneer men dus aan het volk dat recht van aanmerking en controle wèl toekent zooals de heer Ferguson, die wil dat het Parlement ook volksorgaan zal zijn, dan verklaart men het daarmede mondig en wordt een logische tegenstrijdigheid en een dwaze tweeslachtigheid een kiesstelsel, dat naar een volksorgaan zoekt, dat niet door het volk is benoemd. Bij goed nadenken zal men inzien dat zoo'n kiesstelsel aan de eischen der logica niet meer beantwoordt dan een vierkante cirkel. En de | |
[pagina 206]
| |
redeneering van den heer Ferguson, die hier, oppervlakkig beschouwd, de degelijkste en zuiverste staatsrechtelijke beginselen schijnt te verdedigen, kenmerkt zich dus door volstrekte beginselloosheid. Algemeen stemrecht met een trap, of in het algemeen indirecte verkiezingen, beteekent: onmondige mondigheid en is dus nonsens, met of zonder goedvinden van de ‘Zedenwet der natuur.’ De geschiedenis van voor 1848 heeft het bewezen dat een vertegenwoordiging behoort te zijn vóór alles volksorgaan. En sedert 1848 is dit door de geschiedenis proefondervindelijk gestaafd. Daaraan juist en daaraan alleen ontleent de vertegenwoordiging hare geschiktheid, hare kracht en haar gezag. Meent gij dat er een volksklasse bestaat, die nog niet rijp is om te worden aangehoord, welnu handel dan naar den eenigen logischen eisch van dat standpunt en laat het volk onmondig en met rust. Hecht gij daarentegen inderdaad iets aan zijn oordeel en invloed, geef het dan ook stemrecht. In een woord (volks)orgaan en rechtstreeksch kiezen gaan samen als de begrippen rond en cirkel. Daarom kan men wel het stemrecht geleidelijk uitbreiden, naarmate men geleidelijk geneigd is, meer burgers invloed toe te kennen - de eerlijkheid gebiedt dan echter daar rond voor uit te komen, en niet met den eisch van bekwaamheid te schermen - maar rechtstreeksch moeten de verkiezingen zijn en blijven. Kiezen of niet kiezen, mondig of niet, ja of neen, dat is de eenige kwestie die hier te pas komt. Verkiezingen met een trap daarentegen is tegelijk kiezen en niet kiezen, wat dan ook feitelijk - naar de politieke ontwikkeling van het volk - òf op kiezen òf op niet-kiezen zal uitdraaien. De opmerking van den heer Ferguson dat de verkiezingen toch reeds feitelijk niet rechtstreeks plaats hebben daar de kiesvereenigingen vrij wel de plaats van gemachtigden innemen, is zeker niet geheel onjuist; maar het gewicht er van komt niet in aanmerking als men bedenkt dat in schr's stelsel ook de gemachtigden wel door vereenigingen zouden worden verkozen, zoodat wij dan zouden krijgen verkiezingen met twee | |
[pagina 207]
| |
trappen. En de opmerking zou zelfs in het geheel niet te pas komen, indien door de invoering van een stelsel als dat van Hare de afhankelijkheid van een stedelijke kiesvereeniging geheel zou zijn opgeheven. Het tegenwoordige ‘vicieuse stelsel van indirecte verkiezing’ (bl. 106) zou dus met schr's verandering nog ‘vicieuser’ worden, en aan den anderen kant, ook zonder die wijziging van gebreken kunnen worden gezuiverd.
Wat er bij de aanstaande grondwetsherziening van de 1e Kamer zal terechtkomen, is nog moeielijk te voorspellen. Daarbij komen, in hoofdzaak, drie vragen ter sprake: 1o. Is een eerste kamer naast een tweede te verdedigen? 2o. Moet de kring der verkiesbaren worden beperkt en zoo ja, binnen welke grenzen? 3o. Moeten dezelfde kiezers voor beide kamers kiezen? Wat de eerste vraag betreft heeft men in 1848 een dergelijke hopelooze poging gedaan om het onvereenigbare te vereenigen, als wij dat zoo even zagen bij het volksorgaan, dat toch geen volksorgaan mocht zijn. Zoo moest de 1e kamer volksvertegenwoordiging zijn (art. 74 grdw.) en tegelijk een dam tegen de volksvertegenwoordiging. Dat die quadratuur van den cirkel niet gevonden is, was te voorzien. En dat de 1e kamer tegenover de 2e, dat echte volksorgaan, nooit kan zijn opgewassen, ligt in den aard der zaak. Oogenschijnlijk is niets dan ook zekerder, dan dat zij bij ons steeds een volstrekt nutteloos bestaan heeft geleid. De democratische ontwikkeling van onzen regeeringsvorm heeft zij niet tegengehouden, zooals men hoopte dat zij doen zou. En in theorie is dan ook niets dwazer dan dat eenig college, welk ook, zich blijvend zou vermogen te verzetten tegen een duidelijk uitgedrukten volkswil, vooral als dit college naar den wensch des heeren Ferguson, een zuivere vertegenwoordigster werd van het grondbezit (bl. 119). Theoretisch is er, dunkt mij, onmogelijk voor het bestaan eener 1e kamer één steekhoudend argument bij te brengen. | |
[pagina 208]
| |
Maar geheel op praktische gronden verdedigt prof. Buys haar aldus: ‘Denk u de Eerste Kamer weg en verbeeld u de blijvende ergernis, wanneer wetsontwerpen - door een verbitterde minderheid als schandelijk onrecht uitgekreten en tot het laatste oogenblik hardnekkig bestreden - dadelijk nadat de kleine meerderheid ze heeft doorgedreven als wetten van het koninkrijk in het Staatsblad worden opgenomen. Zal het brandmerk dat de oppositie op de ontwerpen drukte, niet in het oog van velen als een onuitwischbare smet op de wetten zelve kleven en zal die waan niet aan de deugdelijke toepassing van die wetten een machtige belemmering in den weg stellen? Laat daarentegen een Eerste Kamer, welke door hare samenstelling eerbied en ontzag inboezemt en aan welker onafhankelijkheid niemand twijfelt, na nieuw en kalm beraad aan het fel bestreden wetsontwerp hare goedkeuring hechten, dan zal haar votum aan de wet een zedelijke kracht bijzetten, welke zij anders had moeten missen en toch werkelijk niet ontberen kan’ Ga naar voetnoot1). Deze redeneering komt mij niet zeer krachtig voor. Heeft bij ons de wet van 1878 zooveel aan ‘zedelijke kracht’ gewonnen, nu men weet dat zij door twee kamers is goedgekeurd? De vraag te stellen zal wel voldoende zijn. Beter zou ik mij kunnen neerleggen bij wat de Hoogleeraar iets verder nog opmerkt: ‘Meer dan één door hartstocht ingegeven besluit, in de 2e kamer ontworpen of tegen de Tweede Kamer beraamd, heeft vermoedelijk alleen daarom nooit het levenslicht gezien, omdat vooraf als zeker kon worden aangenomen dat het bij de Eerste kamer in elk geval geen genade zou vinden. De juiste waarde van dien invloed te berekenen vermag niemand, maar zij die haar het hoogst plegen aan te slaan, zijn, geloof ik, niet de slechtst ingelichten.’ Dit zal wel juist zijn en dan zeker niet min te achten; zoo ergens dan zeker hier geldt het: ‘wat men ziet en wat men | |
[pagina 209]
| |
niet ziet.’ Ik ben van het gewicht der opmerking diep overtuigd. Maar daar staat tegenover dat de hoogleeraar ook erkent: ‘meer dan één afwijzend votum dat zij uitbracht, zal, naar ik vrees, haar door den toekomstigen schrijver van onze parlementaire geschiedenis juist niet als een verdienste worden toegerekend’ Ga naar voetnoot1). En als men nu bedenkt dat in de politieke ontwikkeling die wij beleven en tegemoetgaan, de belangen der bezittende klassen vooral nog al eens in botsing zullen komen met het algemeen belang, dan mag wel ernstig de vraag worden overwogen of men de Eerste Kamer veilig op dien weg kan meênemen? Voor hem die die toekomst donker inziet zou dit juist een afdoende reden kunnen worden om haar te willen behouden. Maar dat deze reden niet opgaat, omdat de 1e Kamer nooit een bolwerk tegen het volk zal kunnen zijn, wordt door prof. Buys onvoorwaardelijk erkend. ‘Het voorgewende doel van de instelling, het opwerpen van een dam en bolwerk ter verdediging van de kroon tegen de democratische neigingen van de Tweede Kamer, dit doel is ongetwijfeld gemist’ en ‘op dit oogenblik staan we in onze staatkundige begrippen en parlementaire praktijken verder van 1848 dan '48 stond van '15’ Ga naar voetnoot2). Zeker; en daarom nog eens: zou het zoo onmogelijk zijn, dat zij die sedert 1848 een heilzamen, kalmeerenden invloed heeft uitgeoefend in ons politiek bestaan, in het aanstaande tijdperk de bron zal worden van groote verbittering? Daar staat al weer tegenover dat diezelfde gunstige invloed, dien zij nu mag verondersteld worden te hebben uitgeoefend, zoowel op de Kroon als op de 2e Kamer, voortaan door haar onder andere tijdsomstandigheden wel zou kunnen worden gehandhaafd. Misschien zal er in de volgende halve eeuw aan zoo'n bemiddelende, kalmeerende stem tusschen volk en kroon zelfs meer behoefte zijn dan ooit. Misschien is zij noodiger dan ooit om van den eenen kant, mocht er reactie in aantocht zijn, | |
[pagina 210]
| |
deze zoo onschadelijk en zoo kort mogelijk te helpen maken en van de andere zijde overdreven volkseischen te helpen matigen. Maar voor reactie behoeft men, geloof ik, niet te vreezen; de democratische stroom zal den kerkelijken wel verdringen, hetgeen allang geschied zou zijn als de liberalen maar gewild hadden. Dat de kerkelijke het zoover gebracht hebben, is enkel en alleen aan de afwezigheid van elke andere strooming te wijten. Zet dus de sluizen open, wat toch gebeuren moet, en de hersenlooze reactie wijkt van zelf voor den nieuwen krachtigen nátionalen drang. En wat dat afdingen op democratische eischen betreft, dit kan een goed zijn maar ook een kwaad, Er zijn afzetters en barbaarsche overvragers, maar er wordt toch ook afgedongen in de wereld dat men er koud van wordt. Ik geloof over het algemeen dat men in Nederlnnd de conservatieve elementen niet kunstmatig behoeft of behoort te versterken. Och, wij zijn zoo voortvarend niet! Toch ben ik bang dat over een jaar of tien de 2e Kamer niet langer in hare zuster zal zien ‘een bondgenoote in plaats van een mededingster, een steun in plaats van een belemmering,’ zooals prof. Buys meent dat behoort Ga naar voetnoot1). Dat zal afhangen van de personen die dan in de Eerste Kamer zullen zitting hebben en of zij begrijpen zullen dat hun eenige kracht en raison d'être ligt in ‘zedelijk gezag’ Ga naar voetnoot2); niet in conservatisme. Dat de Eerste Kamer, op grond hiervan, juist andersom als de ‘zedenwet der natuur,’ bij monde van den heer Ferguson, aanraadt, zoo min mogelijk de vertegenwoordigster mag zijn van bijzondere belangen, springt in het oog. En de Hoogleeraar Buys wil daarom ook de provinciale Staten niet langer beperkt zien in hunne keuzen (uit de hoogstaangeslagenen); daarentegen is hij voor onveranderd behoud van het kiescollege. En inderdaad het zou geen zin hebben de Eerste Kamer door dezelfde kiezers als de 2e te doen kiezen, zonder deze ten minste in hun keuze te beperken; wat niet ge- | |
[pagina 211]
| |
wenscht is, omdat de Kamer dan weer een min of meer speciale vertegenwoordigster zou worden. Wie dus de Eerste Kamer wil behouden als een college van hoog zedelijk gezag, dat er niet aan denken mag of moet, de richting van het staatsbestuur te willen bepalen, daarin het volksorgaan als voldoende volksvertegenwoordiging erkent; maar in moeielijke omstandigheden van allerlei aard zijn zedelijk gezag en bemiddelenden invloed aanwendt om de nationale eendracht tegen dreigende gevaren te beschermen - die zal met den hoogleeraar moeten aandringen op behoud van het kiescollege van prov. Staten, maar opheffing der beperking in de keuze. Voor zoo'n kollege van politieke ridders is zeker veel te zeggen. Maar ik blijf er bij, zonder gevaar is het niet.
Met nog ééne aanhaling uit de ‘zedenwet der natuur,’ nemen wij van het boek van den heer Ferguson afscheid. Op blz. 126 zegt hij: ‘de invloed van de zedenwet der natuur kenmerkt zich door een langzaam doch des te zekerder ontwikkelingsproces; elke gewelddadige schok om die ontwikkeling spoediger te doen plaats hebben, werkt nadeelig op het evenwicht der maatschappij en houdt niet alleen de ontwikkeling naar het goede tegen, maar doet het peil der individueele zedelijkheid terugkeeren tot de grenzen der dierlijke natuur, waardoor in een kort tijdsverloop door een noodlottige omwenteling het werk van eeuwen strevens naar een heilzame natuurlijke beschaving wordt vernietigd.’ Zou het indiskreet zijn te wenschen dat deze orakeltaal met een enkel voorbeeld voor den gewonen sterveling ware opgehelderd? Welke omwenteling wordt hier toch bedoeld? De fransche zeker niet. Hoe kan men in het licht van die gebeurtenis de afgezaagde veroordeeling van alle gewelddadige ‘schokken’ herhalen? Hoe ontkennen, dat schokken evolutionnair noodzakelijk zijn als de regeering den ‘Tijdgeest van het Recht’ miskent en door ‘voelen’ moet worden gebracht tot de erkenning van wat het niet heeft willen hooren? Denkt schr. dien Tijdgeest te kennen, of hem te kunnen bezweren met de | |
[pagina 212]
| |
misselijke phrase dat ‘het ware socialisme, waarnaar de zedewet der natuur streeft, de zedelijke gelijkheid is.’? Zóó spreken de politieke voldaanheid, het economische conservatisme en de theologische behagelijkheid. Ons begrip van zedelijkheid eischt dringend herziening. Vrij algemeen lost het zich op in een dood handhaven van voor het eigenbelang voordeelige toestanden, in die bekrompen, fatsoenlijke, gevoellooze deftigheid, die de openbaring is van een burgerlijke ziel. De maatschappij heeft nog álles behalve een humanitair karakter. En dat dit voor het oogenblik nog onmogelijk is, dat een menschwaardig bestaan aan allen te verzekeren, op dit oogenblik nog met alle recht een socialistisch dollemansidee mag heeten, ontneemt niets aan de noodzakelijkheid om datgene te doen wat in die richting mogelijk is. Ik spreek met opzet van noodzakelijkheid, en niet van zedelijke verplichting; de laatste heeft iedereen in den mond, maar is als factor van den menschelijken vooruitgang gerust te veronachtzamen. Men leere liever in de maatschappelijke ontwikkeling den groei van een organisme zien, dan zal men meer en meer het hopelooze begrijpen van alle verzet tegen nieuwe eischen des tijds, en zóo alle gewelddadige revolutiën voor goed onmogelijk maken. Oproeren, standjes van ontevredenen zullen er altijd blijven, maar algemeene maatschappelijke beroeringen zijn steeds de schuld der regeering en van hen die haar steunen. Er kan dan ook niet met genoeg aandrang op gewezen worden van hoe overgroot belang het voor de nationale rust en welvaart is, om naast een uiterst-strenge handhaving van orde en wet, al datgene toetestaan en te doen wat door den groei van het organisme onverbiddelijk wordt geëischt. Het schrijven van min of meer geleerde verhandelingen tegen het socialisme is volmaakt overbodig; een kind in de politiek kan zien dat het socialisme op dit oogenblik nog geen rijpe vrucht is. En zoomin als Louis XIV vrees behoefde te koesteren voor den ‘tiers etat’ zoomin wij voor de socialisten. Zelfs de onhandigste bestrijdingen van dezen zullen hen niet helpen er boven op te | |
[pagina 213]
| |
komen. De tijd is nu eenmaal niet of nog niet daar. Men verknoeit heusch zijn tijd met dit min of meer geleerd te willen aantoonen; neen, men doet erger. Een dergelijk betoog doet maar al te zeer de noodzakelijkheid van een ander uit het oog verliezen; van een ander, dat, zoo het niet geleverd wordt, niet door de afdoende weerlegging van het socialisme te vervangen is, als waarborg ter voorkoming eener gewelddadige omkeering van zaken. Niet door een negatief betoog tegen het socialisme maakt men zich tegenwoordig als staatsburger verdienstelijk, maar door een positief betoog van hetgeen de nieuwe tijdgeest eischt. Door het eerste betoog (van de onredelijkheid der tegenpartij) wordt maar al te gemakkelijk het evidente feit over het hoofd gezien, of vergoelijkt, dat er inderdaad nieuwe eischen te bevredigen zijn. Het is niet genoeg te zorgen voor een volkslectuur, waarin nihilistische neigingen met zalvend gekwezel worden tegengegaan, maar de hand moet in eigen boezem worden gestoken en aan den hartslag afgevraagd of daarbinnen niet egoïsme heerscht en politieke huichelarij. Het is geen bewijs van een gezonden toestand als de werklui tot buitensporigheden komen als wij onlangs beleefden, maar het is vooral niet minder ongezond als hoogleeraren daartegenover, inplaats van voorstellen tot tegemoetkoming te doen, en positieve middelen aan de hand te doen om te doen blijken, dat men wil doen wat men doen kan, òf overbodige kritieken schrijven van het socialisme, òf daartegen de taal van een dominee gaan spreken of koketteeren met den godsdienst. Ga naar voetnoot1) De verantwoordelijkheid van hen die in die politieke gerustheid politiek idiotisme zien en toch hetzij uit gemak, hetzij om niet te kwetsen, blijven zwijgen, komt mij in deze dagen buitengewoon groot voor. Immers hetzelfde kind, dat ik daar straks in staat achtte om helder in te zien, dat een socialistische revolutie in het minste niet te vreezen is, ziet met dezelfde zekerheid een revolutie der socialisten en anderen in het verschiet, ten einde | |
[pagina 214]
| |
datgene te verkrijgen wat hun zeer zeker, ik zeg niet eens in het algemeen belang - hoewel ik dit oprecht meen - maar wat hun zeer zeker zonder gevaar voor dat belang kan worden toegekend. Ga naar voetnoot1) En dat is het algemeen stemrecht; dat met alle reden door een volk, dat eenig gevoel van eigenwaarde heeft, wordt geëischt; omdat het inziet dat in die leus alles ligt opgesloten wat behartiging der volksbelangen waarborgt, en dat die behartiging anders noodzakelijk volstrekt onvoldoende blijft. Ga naar voetnoot2) Wat anders als egoïstisch gehuichel is het alle volwassen Nederlandsche werklui onder politieke voogdij te houden, omdat van hen ‘met grond verwacht kan worden, dat zij in de onmogelijkheid zijn een politieke overtuiging te verklaren’? Gelooft de heer Ferguson, die deze woorden met instemming overneemt, dat een slager bijv. meer politieke overtuiging heeft dan het vee dat hij slacht? Onmogelijk. Maar hij gelooft, onbewust, naar wij gelooven, dat die slager belangen heeft, die vrij wel met de zijne overeenkomen, voor zoover het staatsbestuur die behartigen kan en hij meent, onbewust, naar wij gelooven, dat de werkman belangen heeft, meer tegenstrijdig aan de zijne. Ziedaar de kwestie eerlijk gesteld. De rechtstreeksche verkiezingen zijn in 1848 niet ingevoerd omdat men zag dat zooveel Nederlanders rijp waren geworden om politieke bespiegelingen te houden. Zij waren even rijp voor Meeranberg als daarvoor! Neen; maar de volksbelangen werden niet behartigd. En aangezien het volk daarvan ontzaggelijk veel verstand heeft | |
[pagina 215]
| |
was het genoeg, stemrecht te verleenen om de behartiging van die belangen voor goed gewaarborgd te zien. En wie zal durven betwisten dat het doel meesterlijk werd bereikt. Wie zal durven ontkennen, dat de geschiedenis na 1848 afdoende bewezen heeft dat rechtstreeksche verkiezing en ware behartiging van belangen een zijn en dat dus zij die niet rechtstreeks mede kiezen, ook evenmin hunne belangen zullen behartigd zien als de tegenwoordige kiezersklasse vóór 1848. Maar dan is het ook zielkundig zeker dat men zich tegen het algemeen stemrecht alleen verzet omdat men tegenstrijdige belangen veronderstelt - een allerbekrompenste onderstelling! - en op dien grond den werkman zoolang mogelijk wil onderdrukken. Hoe lang zal ‘de Zedenwet der natuur’ die schijnheilige politiek nog dulden? Moet de nationale eer, moet het nationaal crediet, moet Indië, moet alles verloren gaan, terwijl dáár achter de kiezers nog een veerkrachtige Nederlandsche natie leeft, die ons een politieke wedergeboorte in uitzicht stelt? Kan het volk achter de kiezers ons iets ergers brengen dan de tegenwoordige schande? O pazienzia che tanto sostieni! Ga naar voetnoot1) | |
Aanteekening.De ‘serieuse’ Kantianen van een halve eeuw geleden gebruikten het Kantianisme tot verdediging van de christelijke waarheid en verbreidden die leer van den kansel hunner gemeenten. Het verwondert mij niets; meermalen heb ik op het geloovige element in Kant's leer gewezen, ofschoon ik genoemd historisch feit eerst zeer onlangs ben te weten gekomen uit het boek van Dr. G.J. Vos, Groen van Prinsterer | |
[pagina 216]
| |
en zijn tijd, Dordrecht Revers, 1886, bl. 42. De man die aan den inhoud van al ons weten, ja aan de heele ruimte buiten ons, een van ons onafhankelijk bestaan ontzegde, maar daarentegen onze ethische voorstellingen en gevoelens een hoogere bestaans-waarde toekende, die in de wetenschap steeds onmiddelijk gereed om op het relatieve karakter onzer kennis te wijzen, dat relatieve karakter op ethisch gebied loochende; die naar zijn eigen uitspraak het weten wilde opheffen om voor het geloof plaats te maken - die man kon wel niet anders als gretig worden tehulp geroepen al kon men dan ook aan hem geen verderen troost ontleenen dan dat de onwaarheid van het geloof niet te bewijzen is. Maar dat die hoofdgedachte van Kant de kolossaalste inkonsekwentie bevat die men zich maar denken kan, dat zij ons den schepper er van leert kennen als een man met twee gezichten, is voor ieder vooroordeelsvrij, echt waarheidlievend mensch niets minder zeker, niets minder in het oog springend dan dat de zon aan den hemel staat. Het is eenvoudig belachelijk om te zien hoe dezelfde Kantianen, die telkens aandringen op wetenschappelijke behoedzaamheid en met politieijver toezien of men ook iets zegt dat niet bewijsbaar of bewezen is, een oogenblik later met weergalooze naiveteit van ethische grondbeginselen uitgaan, en u ethische stellingen voorhouden, waarvan de waarheid alleen aan het geloof kan zijn ontleend. Gelijk nu Kant, door op zekere wijze vrij spel te laten aan de phantasie, in zekeren zin het geloof heeft gesteund, heeft hij daardoor tevens den weg gebaand tot de dwaling als zou er poëzie liggen in het geloof, en het dus daardoor reeds eerbied en hulde verdienen. Dit schijnt de meening te zijn van prof. Spruijt, die in ‘De Gids’ van April 11. Spencer's duidelijke vereenzelviging van godsdienst en bijgeloof durft toeschrijven aan gebrek aan poëtisch gevoel. Die verwarring van poëtisch gevoel met religieusen ‘Hang’ komt mij een psychologische misdaad voor. Den laatsten mist Spencer zeer zeker; maar die Hang bevat ook geen enkel aantrekkelijk element. Godsdienst en geloof in den ruimsten | |
[pagina 217]
| |
zin, waarin tegenwoordig nog altijd die woorden verstaan en gebruikt worden, zijn als zoodanig de grootste hinderpalen voor echte poëzy. Ik mag mij hier beroepen op het zeker zeer gematigde oordeel van Busken Huet, over Beets, ten Kate, Koetsveld, Bosboom Toussaint enz., die er allen bij zouden gewonnen hebben als zij (Spenceriaansch)-ongeloovig waren geweest. En Multatuli wien de heer Spruijt toch wel poëtisch gevoel zal willen toekennen spreekt (Millioenen Studiën, pag. 217) van ‘de ziekelijkheid,’ die, van bijgeloof, ‘geloof genoemd wordt, zoodra ze door wat aanhang en een plaatsje op 't budget wordt gestempeld tot iets officiëels....’ Die er innig van overtuigd is en het met wetenschappelijken ernst uitspreekt, dat alle godsdienst is bijgeloof en dat de mensch het meest ontwikkeld zoogdier is, geeft daardoor niet alleen geen bewijs dat hij poëtisch gevoel mist, maar geeft veeleer te kennen, dat zijn gemoed, geheel zuiver van vooroordeel, geschikt geworden is om al het schoone in de wereld volstrekt ongehinderd te kunnen genieten. Alle godsdienst en geloof heeft nog iets kleingeestig subjectiefs dat met ware poëzie in vierkanten strijd is. Maar onder geloof versta ik natuurlijk niet ‘de heilige huivering,’ die ook den natuuronderzoeker bij zijn natuurbeschouwing overvallen kan en die, zooals prof. Donders in het album van Beets schreef, ‘de dichter hem benijden mag.’ Integendeel, dat is, zooals prof. Donders zelf gevoelde, reine poëzie Ga naar voetnoot1). En het is aan geen twijfel onderhevig of Spencer heeft tegenover het ‘unknowable’ een dergelijke huivering gevoeld. Dat was ook Spinoza's intellectueele liefde tot God. De naam doet niets ter zake. Het is maar de vraag of men al of niet opgehouden | |
[pagina 218]
| |
heeft in zijn persoontje een bijzonder gewichtig natuurverschijnsel te zien, zoo ja, of voor zoover dit geschied is, noem ik iemand vrij van geloof (of bijgeloof) en vatbaar om echt poëtische indrukken te geven en te ontvangen. In het tegenovergestelde geval, zoolang hij nog met huivering denkt aan zijn zoogdieren-natuur, hoort hij tehuis bij jufvrouw Laps. Maar poëzie en Lapsiaansche wijsbegeerte zijn niet te vereenigen. |
|