De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
De negentiende eeuw.Karakteristieken.Inleiding.De kunst der negentiende eeuw in Europa. Aan de achtiende eeuw kan men vragen hoe ze worden moest. In onzen tijd kan men zien, hoe ze is of zal zijn. Want de groote literaturen dezer eeuw zijn niet anders dan de verklaringen en konsekwenties van weinige formulen, die de Natuur bovenaan schreef in de rekening harer feiten, vóór honderd jaar. En de geschiedenis, die vele dier feiten naschrijft, stelt die weinige formulen aan de hoofden der bladen van haar grootboek, om de dingen te doen begrijpen, die geweest zijn, om - misschien - te voorspellen wat komt.
De achtiende eeuw is een tijd geweest van waarneming. Ze is een tijd geworden van gedachten. Ik geloof, dat men uit deze twee waarheden de kunst kan begrijpen, die geworden is, en de kunst kan voorspellen, die zal zijn. | |
[pagina 172]
| |
Eerste hoofdstuk.I.De menschen der vorige eeuw hebben veel gezien in hun leven. Zij zagen de dingen rondom zich met klare, kalme oogen, en langzaam-kloppende harten. Hun zielen, die leeg waren van hartstocht, werden vol met de wereld der aanschouwing. Zij kenden niet anders als die wereld. Zij zagen haar altijd vóór zich, met haar grappigen, verstandigen onzin van lijnen, kleuren en geluiden, geluiden, kleuren en lijnen, waarvoor niemand iets voelen kon dan het vermaak dat ze er waren, maar waar ieder tot tijdverdrijf naar keek. Zij peinsden er over en peinsden, dat deze lijn zoo was en deze kleur die was en dit geluid dat. Zij verhaalden en bepraatten en bebabbelden de groote magazijnen van waarneming, die ze in hun zielen hadden saamvergaderd, maar vergaderd uit geen andere liefde dan die tot tijdverdrijf en vermaak.
Als kalme, waarnemende organismen liepen die menschen het leven door. De hebbelijkheid der waarneming groeide in hun lichamen. De stijl der waarneming veralomtegen-woordigde zich in hun werken. Als kooplieden, die hun boeken beschrijven met cijfers, hun notaas met de termen der usance, zoo schreven zij al wat zij zagen in de teekens hunner aangeleerde taal. Zij bouwden hun boeken als wiskunstenaars, zij bewerkten ze als bouwlieden met passer en maatstok. Indien hen een stemming beving bij hunnen arbeid dan was ze de vreugde der geestdriftige geleerden, die toch niet dulden, dat het licht hunner oogen de dingen hunner waarneming kleurt. Boven op de vlakten van dien tijd etaleerde een geweldige als Göthe het zuivere proza der verstandige observatie, onuitputtelijk als een verzamelaar van penningen, nauwkeurig als een man, die anatomische praeparaten maakt. | |
[pagina 173]
| |
Door de nieuwe gedachten heen, bewoog zich die macht van waarneming, en bouwde zich een openbaring in de Comédie Humaine van Balzac. Ga naar eind1) In Stendhal en Balzac verscheen ze, en schreed met eenvoudige bewegingen over de drukke, bewegelijke marktplaats der bonte Romantiek.
Toen begon ze te veranderen. Het geluid en de rhythmen der rhetorische poëten bewogen haar gehoor met impressies van klank. Ga naar eind2) Zij had niet geleefd van impressies in al die jaren. Haar schrijvers hadden woorden gehoord en geweten wat zij beduidden: zij hoorden ze thans en gevoelden hun geluid. En zóó, alsof toen al hun zintuigen samen ontwaakten, gevoelden zij de kleuren en vormen in hun oogen, vórdat het verstand tot hen zeide: ik zie.
De verstandelijke waarneming was verlevendigd tot gevoelde zintuigelijke aandoening. De beschrijvende taal dier waarneming werd de impressionnistische taal der sensatie.
Dit was als een nieuwe morgen in het leven van een deel der menschheid. Dit was als een aanstormende wraak der uiterlijke wereld op de ergerlijke rust harer waarnemers. Zij hadden de kleuren gezien en gezegd: die zijn zóó; de vormen, en geschreven: die zijn zús; maar de kleuren vlamden óp en lichtten in hunne oogen; de vormen bewogen zich en hieven zich omhoog en smeten zich neer op het lichaam dier éenlingen, die zich met rustigen harteklop gewaagd hadden aan het zien der realiteit.
Flaubert schreef de aandoeningen zijner zinnen naast elkander, nauwlijks verbonden dan door fijne redeneeringen van gevoel, nauwlijks verwant dan door eene gemeenschap van schoonheid; en de fijne cadans zijner klinkende rhythmen is een reeks van kunstig-gebeitelde sensaties van een zeer artistieken Franschman uit de tweede helft dezer eeuw. Zola, de groote geslagene met klank, lijn en kleur, schreef de dikke boeken zijner sensaties en begreep niet wat die | |
[pagina 174]
| |
werkelijkheid, wier verschijnselen hij konstateeren wou, hem had gedaan. En de beide broeders de Goncourt gaven hun heele bevende lichaam over om het leven te voelen, en zij zaten er bij neder, als meedoogenlooze artiesten, bespiedende en grijpende in geluid de teere rillingen der hersenen, de rasvliedende sidderingen van hun arme, zenuw-zieke organismen.
Zola en de broeders de Goncourt begonnen wéder twee stadia dier kunst.
De waarneming was langzamerhand opgestaan als sensatie, hier een weinig en daar een weinig. Die sensaties vulden hun rangen aan en trokken hun massaas samen als breede slagorden. De geheele wereld der uiterlijke verschijnselen stond op in een langzame metamorphose. En Flaubert had zijne gewaarwordingen geschreven; en zij waren hem eene gevoelde werklijkheid geweest. Hij had ze geschreven, de eene na de andere, met stille bewegingen en zónder hartstocht. Zola wilde óok de gevoelde werklijkheid schrijven, de door hèm gevoelde. Hij wilde ook zijn gewaarwordingen naast elkaar stellen, onpersoonlijk, als gerangschikte dokumenten. Het eerste deed hij; maar het tweede kon hij niet meer. Want als hij de dingen, die hij gezien had, opriep in zijnen geest en zich de aandoeningen zijner zinnen bewust maakte om ze te schrijven, dan joelden en joegen ze omhoog in zijn ziel, de opgewonden kleuren, de geestdriftige geluiden, de verwilderde, verzinnelijkte feiten en ze vielen voor hem neer op 't papier als levende, juichende woorden, verwantschapt en bezield door de passie van den artiest. Ze dompelden onder en vervaagden in dien zwaren, overheerschenden hartstocht: de zieleglansen van den waarnemer lichtten over de onpersoonlijke hartstocht-looze natuur.
De broeders de Goncourt staan vóoraan een ander stadium. Hunne voorgangers hadden bedoeld: het zeggen der werke- | |
[pagina 175]
| |
lijkheid door het zeggen hunner sensaties; zij voelden die sensaties te veel om te denken aan de werkelijkheid. Zij waren de eerste der artisten, die noodzakelijk ná Zola moesten komen, die telkens als de kleuren zich verdiepten in hunne oogen, telkens als het lijnenspel der vormen zich verfijnde onder hunne aanraking, de wereld zouden zien veranderen met de wisseling hunner sensaties en zich af zouden vragen: wat dat is, een werkelijkheid die veranderen kan? Zij waren de eerste der kunstenaars, die leerden door de waarneming, wat de idealistische philosophen in zichzelf hadden gevonden, wat Shelley in zijn kunst had beleden: wat de werkelijkheid is, weten wij niet; maar wat wij gevoelen, dát weten wij.
De persoonlijke hartstocht van Zola, het stellen van de sensatie in de plaats der werkelijkheid van de broeders de Goncourt, zullen twee groote elementen van de eerstvolgende kunst der waarneming zijn. Ga naar eind3) | |
II.Het is eene opmerkelijke overeenkomst, dat de beste der stemmings-poëten van de nieuwe periode - Percy Bysshe Shelley, bedoel ik - een leerling van Kant en Berkeley geweest is en de kunstenaars der waarneming thans, als sensitivisten, schijnen te komen tot het geloof aan de leer dierzelfde philosophen.
Het is of de Tijdgeest die éene zijner gedachten: dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet kunnen weten wat is, - tot geloofsformulier voor zijn beiderlei kunstenaars had bestemd. Shelley geloofde haar en soms is het mij voorgekomen, dat, gesteld dat de moderne stemmingskunst haren ónovertrefbaren voortbracht, deze een ruimere en rijkere Shelley zou moeten zijn. Maar de naturalisten geloofden haar niet. Zij zagen de dingen rondom zich en zeiden dat die waren. Zij begrepen niet, dat ál hun zien hen slechts opvoedde tot het geloochende geloof. De Tijdgeest | |
[pagina 176]
| |
voedde hen op. Hen, hun geheele organisme, de fijnste zenuwen hunner zintuigen, zóo dat zij geheel anders werden dan alle andere menschen. En toen het zijn tijd was omnevelde hij hun oogen tot de kleuren er in droomden en de vormen er in beefden, en hij zeide hun, dat hij, hij hen enkel wat langzamer en anders dan anderen bereid had tot het geloof in de idee, die ze ontkenden, dat het zijn, zijn enkele wil en bedoeling geweest was, dat ze zouden worden gesleept en gesleurd door droomen van kleur en verrukkingen van klank, om dán na te stamelen, met bevende lippen en schreiende oogen, wat de apostelen der gedachte glimlachende vóor hen gezegd hadden: Wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.
Ik sprak van de toekomst-artisten der waarneming. Neen, die zullen niet alleen meer trachten te beelden een verstandelijke realiteit, daar zullen er ook zijn, die boetseeren in taal de beelden hunner sensaties. Zooals de stemmingsdichter zegt, als hij aan zijn groote kunst gaat, aan zijn schrijdende epos, aan zijn levende drama: Zie, ik dichter, ik heb déze passien, dat weet ik en ik weet dat ik ze zeggen kan: nu zal ik er van geven, zoo en zoo, aan deze en die mannen en vrouwen en kinderen, opdat die voor mij doen, met vertoon van mijn hartstocht, in een boek, of, nog beter, op de planken van een tooneel, wat ik zelf in dit korte, enkelvoudige leven nooit allemaal zal kúnnen doen, al ween ik van begeerte om het gedaan te zien, ómdat het zoo mooi is; - zooals de stemmingsdichter dat zegt, zoo zal de kunstenaar der sensatie zeggen tot zichzelf: Mij, als ik loop over straat, als ik zit in mijn kamer, is iedere kleur die ik zie, ieder geluid dat ik hoor, voldoende om me te doen bewust worden honderden en duizenden ragfijne rillingen mijner hersenen, honderden en duizenden nauw bespeurbare bevingen van mijn zintuigen en mijn heele organisme: het leven voel ik niet anders dan als een eindeloos feest van | |
[pagina 177]
| |
sensaties. En omdat ik sensaties heb voor wel duizend menschen, maar ze zelf nooit volkomen zal kúnnen ondergaan in die opeenvolging en in die omstandigheden waarin ik ze mij denk als de heerlijkste hoogten van het menschelijk gevoelsleven; - en omdat ik nochtans zoo een geweldige behoefte heb, om mijzelf of iemand die van mij hoort ze juist zóo te zien ondergaan, als ik ze mij heb voorgesteld; - daarom zal ik van al die in mij sluimerende sensaties geven aan deze en die menschen in mijn boeken, opdat ik die voor mij zie ondergaan, wat ik zelf in het leven niet ondergaan kán.
Dan zullen door hunne boeken gestalten wandelen, die niets anders zijn dan zóó fijn-voelende organismen, als zelden de schittering hunner aangezichten heffen in de wereld der werkelijke menschen. Hunne werken zullen visioenen van moderne poëten worden genoemd. En als groote onvergankelijkheden zullen zij gesteld worden tusschen de andere heerlijkheden der aarde, waar de hartstocht der schoonheid over heen is gegaan. | |
Tweede hoofdstuk.I.Uit de waarneming der 18de eeuw is de eene, uit hare gedachten de andere kunst der 19de eeuw ontstaan.
Als de kunst der waarneming is uitgegroeid, dan zal die groei zoo'n groote natuurlijkheid zijn geweest. Men zal dan zien, dat de menschen eerst hebben waargenomen met hun kleine genoegen aan het leven en dat zij bedaardjes hebben beschreven wat ze waarnamen uit vermaak. Dat de waarneming daarna hun zintuigen heeft bewogen met groote aan doening en zij de werkelijkheid hunner boeken gekleurd hebben met het gevoel hunner zintuigen. Dat zij eindelijk dat gevoel hebben behouden en de werkelijkheid hebben los- | |
[pagina 178]
| |
gelaten daarónder, om alleen dat gevoel te belichamen in de beelden hunner groote kunst.
Ik geloof dat de groei der kunsten zoo eenvoudig als de groei der menschen is.
Als de kunst der gedachten is uitgegroeid, geloof ik dat men zeggen zal: Eerst hebben de menschen gedacht, en geschreven in opgewondenheid, wat ze nauwelijks hadden gevoeld. Toen waren er wier ziel bewogen werd door die gedachten, zóo dat ze niets liever kregen dan deze, en zij schreven ze zuiver in de stemmingen, die in hen waren ontstaan. Daarna genoten zij zóoveel van hun stemmingen, dat ze de gedachten vergaten daarónder, en alleen hun passies belichaamden in de beelden hunner groote kunst.
De werken dier eerste menschen behooren niet tot de kunst, al hebben ze behoord tot de literatuur. Bilderdijk is een van die menschen; zelfs Klopstock, die eens zoo beroemd was; en Byron en Victor Hugo zijn ook nog van hunne maagschap.
Maar de eigenlijke stemmingskunst, die in de eerste helft dezer eeuw gemaakt is, is het werk van de lieden der tweede soort.
De groote kunst der moderne stemmingspoëten, de kunst der belichaamde passies van het drama en het lyrische epos, moet door een nieuw geslacht worden gebouwd. | |
II.Wij Hollanders hebben voortdurend den invloed van de literatuur der vreemden, niet dien van hunne kunst ondergaan. Want ik weet niet of men later het Sentimentalisme, ook geloof ik niet dat men later de Romantiek tot de kunst van Europa rekenen zal. | |
[pagina 179]
| |
Maar de Romantiek en het Sentimentalisme zijn twee gewichtige verschijnselen in de psychologie van een deel der moderne menschheid geweest.
Daar waren menschen, die het leven rondom zich gezien hadden met onbedriegelijke oogen. Zij hadden de lijnen van hun verstand aanschouwd in natuur en maatschappelijke wereld. Zij hadden ze gemeten en beteekend, zoodat zij wijs waren geworden met de kennis van het groot en klein in de dingen der aarde. Maar toen braken de stokjes van Geloof en Wetenschap, waarop ze gesteund hadden bij het kijken. Toen sloeg op hun duizelende brein de gelijkheids-idee der Fransche philosophen, die strijdhamer der nieuwe gedachten-titanen, waar een heele maatschappij onder gruizelen zou. Toen begon in die organismen de strijd tusschen de nieuwe idee en de oude waarneming. Toen liepen ze rond met verwarde hoofden en ontstelde zielen en konden het niet begrijpen, dat in al dat klein en groot hunner verstandige metingen alles gelijk was. Zij weenden er om en mijmerden er over, dat zonnestelsels niet meer waren dan stofjes, dat de mensch niet meer was dan een worm of een grassprietje, dat de mensch leefde en stierf en verging in de aarde en dat er tóch niets veranderde in de wereld. Zij voelden zich zoo klein en bevangen van angst bij het denken aan dat groeien over hun hoofden heen, ze beefden voor de duisternis van het Ongeziene, ze sidderden voor de grootheid van een Almacht, die uit de boekjes hunner catechisatie opgroeide in de oneindigheid. Zij droomden zich ver, ver te vlieden naar stille, groene dalen, waar altijd rust was: ze keken naar buiten en begrepen hun ziel niet, ze blikten in hun ziel en vreesden voor het leven. En dan hieven zij de handen boven het hoofd en sloten de oogen en stortten zich neer in de duisternis van hunnen dood. | |
[pagina 180]
| |
Zij waren te veel verwarde menschen om groote kunstenaars te zijn.
De invloed van het Sentimentalisme heeft de eerste, die van de Romantiek de tweede periode onzer nieuwe literatuur beheerscht.
Dezelfde gelijkheidsidee, die de hoofden der Sentimentalisten verwarde, is de formule, waaruit men de Engelsche Romantiek van Byron, de Fransche van Victor Hugo verklaren kan. Zij waren de revolutionnaire poëten der gelijkheid in de jaren der ongelijkheid. Zij waren in de maatschappij de revolutie der Idee, die belet werd in vervulling te gaan. Zij waren in de literatuur de revolutie van kleur en beweging tegen de vaalheid en afgepastheid van het achtiende-eeuwsche klassicisme. Zij waren lieden, die met de Idee in het hoofd oreerden tegen de menschen en machten, die de Idee niet wilden. Zij hadden al het misverstand en al de sanguiniteit van lieden, die zich moê zullen werken om de maatschappij om zich heen gelijk te maken aan hunne idealen, liever dan met de idee in de ziel blijde te zijn om het leven en te glimlachen tegen den Tijd, die alles terecht brengen zal. Zij waren menschen, die als zonderlinge kinderen waren in de huishouding der wereld. Want zooals deze geen instemming vinden bij hun ouders en kameraadjes en ze sluiten hun hart toe en zoeken een eenzaam plekje op zolder, om alleen te zijn met boeken vol vreemde verhalen en platen vol bonte beelden - zoo liepen gene in opgewondenheid of teleurstelling, met hun taal bij zich, weg naar het Oosten, naar de Middeleeuwen, overal naar toe, waar het kleuriger en bedrijviger was dan in hun eigen domme, vervelende land. Zij waren te veel opgewonden menschen, om groote kunstenaars te zijn. | |
[pagina 181]
| |
Derde hoofdstuk.I.De kunst der negentiende eeuw in Nederland. Ook deze is uit de achtiende eeuw gekomen; en ook bij ons liggen de boeken der waarneming verspreid in die eeuw.
Midden door het gebabbel der Spectators gonst in hunne geschriften het groote, woelige leven der rijke hoofdstad, geslachten van leven, die de geheele eeuw vullen met de kalmte harer deftige, rechtopstaande huizen, met het hortend geraas en de kleurige bedrijvigheid harer bezige bevolking; - massaas leven van geluiden en kleuren, die krioelen over markten en grachten, vol halve gefluisterde woorden en afgegluurde intimiteiten, die naar buiten springen door een raam dat aan straat is geopend, door een deur die maar even ontsloten wordt, door het portier van een rijtuig dat voorbijrolt, van de trekschuit, die langzaam langsvaart, voor de leegstroomende kerken en publieke gebouwen. Fragmenten van gesprekken gaan ons oor voorbij, met een klare, duidelijke onbeduidendheid, in de open stadslucht. Stukken burgwal en gracht stellen hun rustige lijnen en spiegelingen vóór ons, met hun zeer-licht-grijze straatsteenen en hun groen-vuil water, met hun glimmende rijtuigen en uitwijkende menschjes op de mat-roode klinkers, brokken dagelijksch leven in een lijstje, als gefotografeerde spionnetjes. En op de wandeling en uit de rijtuigen duwen de dames hun toiletten tegen de lucht en houden ze ons voor als prettige nauwkeurigheden van satijn en linten en kleurige bloempjes, die alleen door hun trillende bewegingen hun lichamelijkheid afronden uit een voorkomen van schilderwerk. Ga naar eind4)
In de ‘Arkadia's’ zitten de mannetjes met den rug naar ons toe op kleine prentjes, tusschen wat riet aan een slootkant, het hoofd voorover, een langen hengel vóór zich. Achter hen staan de boomen van het grintpad, stil in een helder zonnetje, en in de verte piekt een dorpstorentje boven het | |
[pagina 182]
| |
hout uit, in een lucht zonder wolken. Of zij wandelen met het driekante steekje op, in achtiende-eeuwsche rok en kuitbroek, de rechterhand op hun stok, over een zonnigen, stoffigen landweg, onder een hoogen, leegen hemel vol middaglicht: ter linkerzijde is een vergezicht van weilanden, gestoffeerd met koetjes en schaapjes, ter rechter een lustoord met vierkante, dikke, gladgeschoren hagen en effen lindeboomen voor de ramen en de bedaking van het huis. Als het prentje leefde, zou men achter het huis een paar vroolijke stemmen hooren en het piepen van een voorbijzeilende zwaluw en men zou zien dat de wandelaar omkeek naar dat geluid. In den altijd-mooi-weer-toon dier etsen en kopergravures beweegt zich het heele land- en buitenleven der hollandsche achtiende eeuw met een mooie, genoegelijke bedaardheid. Menschen en dieren gaan heen en weer langs wegen en vaarten met de makkelijke manieren van lieden, die thuis zijn, aangenaam gestemd door de open-lucht-omgeving van omboomde hofsteden, groene weilanden, volle trekschuiten en gezichteinders met draaiwiekende molens. Als zij staan bleven en gestemd werden door zoo'n simpel weiland, omrand door boompjes en molentjes, die stil in de rossige avondlucht stonden, dan gevoelden zij iets van wat zij noemden ‘den eenvoud der natuur.’ Maar al wandelend ontleedden zij de wei in kluitjes aarde en grassprietjes en madeliefjes en de boomen in stam, takken en bladeren en de molens in romp en wieken en zeilen en zóó vergrootten zij den voorraad hunner waarneming, die de erfenis hunner ziel aan hun kleinkinderen zou zijn.
Beteekenisvolle dokumenten dier waarneming zijn óók de twee romans der juffrouwen Wolff en Deken: Sara Burgerhart en Willem Leevend. Daar is in die boeken niets van de passie, die alles gelijk maakt, niets van de sensatie, die het feit verzinnelijkt. Daar zijn ál de naaktheden, al de oneffenheden, al de koude gapingen, die de dingen en menschen scheiden op den stofigen weg van het werkelijk leven. Dáár is het verstandelijk zien, dat konstateert. Ga naar eind5) | |
[pagina 183]
| |
Dáár lacht en stoeit, dáár weent en murmureert, daar moppert en huichelt en is gemeen het leven der binnenkamers en het verkeer der correspondentie. Daar draaien de personen der families en huishoudens in het kringetje hunner kleine omgeving, in pantoffels of laarzen, in gekleurde japonnen en versleten huisjasjes, met mutsen op het hoofd of pruiken op hun kaptafel. Dáár worden klavieren bespeeld met wereldsche wijzen en boeken gelezen met stichtelijke femelarij. Dáár is alles net zóo als het altijd in de wereld geweest is, zoolang er menschen naast elkaar opgroeiden in de celletjes der maatschappelijke verhoudingen, net zóo als het altijd zijn zal, zoolang menschen weenen zullen om het leed, dat menschen hun aandoen en lachen in menschelijke vreugd. In den licht-getimbreerden, eenvoudigen stijl dier boeken, die als een rustige dampkring iedere fijnheid der figuren omlichaamt en zichtbaar laat, vertoont zich een heel volk van burgermenschen, gesilhouetteerd met hun kleine manieren in hun kleine omgeving, mannen en vrouwen, die lang dood zijn, maar daar nog altijd zoo doen, als ze in hun leven gedaan hebben. Mannen, van den ouwerwetschen Rotterdammer met een breed, vurig gezicht in een kort gesneden pruikje, en een zwarten rok met lubben, die hem over de handen flodderen, tot het nieuwerwetsche heertje-naar-dè-mode, dat zeer laat opstaat en in zijn soubise zittend zijden kousen aantrekt of toncaboontjes sorteert voor zijn dames favorites, terwijl hij wacht op zijn franschen coiffeur; - vrouwen, van de oefenaarster, die een donkere japon en een muts langs de wangen draagt, tot de dame, die een kapsel met boucles heeft op het achterhoofd en gekleed gaat in keurslijf en hoepelrok; - zij allen zijn dáár, dáár in die boeken, gezien met een juistheid van waarneming en beschreven met een prettig vertrouwen van geheugen, dat geen Nederlandsch schrijver na juffrouw Wolff bezeten heeft.
Als men dat alles, Spectators, Arkadia's en de werken dier juffrouw in zijne verbeelding heeft, dan behoeft men er maar langs de randen en op een overblijvend strookje wat tooneel- | |
[pagina 184]
| |
tjes uit 18de eeuwsche blijspelen bij te teekenen, om vertrouwd te zijn met de hollandsche waarneming dier eeuw. Dan weet men wat de kunst van dit land gehad heeft aan die waarneming en zal beter dan te voren in staat zijn te oordeelen over de werken van hen, die de kunst dier waarneming hebben voortgezet of trachten iets toe te doen aan die kunst. | |
II.Twee oorzaken hebben, van den aanvang der eeuw, onze kunst tot een Stemmingskunst gemaakt. Zij waren Bilderdijk en het Sentimentalisme.
De eerste dertig jaren onzer eeuw zijn vol van Bilderdijk. Men kan ze niet binnengaan zonder te luisteren naar het roepen van zijn naam; men gaat ze niet uit dan met klachten om zijn dood in het oor. Hij hangt over hen heen met zijn groote onbegrepenheid, met zijn massaas beroerde taal en zijn hoopen onverteerde gedachten. Om hem heen de weinigen, die genoten van zijn slecht-gestyleerde meeningen en sentimenten, omdat zij die sentimenten en die meeningen in zichzelve bezaten, en gevoelden wat hij bedoelde, al begrèpen zij niet wat hij zei. Vóór hem uit en in de laagte de woelende kunst dier dagen, en het volk. Schrijvers noch volk begrepen Bilderdijk in zijn eigenlijk werk. Sommigen genoten met achtiende-eeuwschen vermaaklust zijn beschrijvingen en kleine gedichtjes; anderen maakten zich boos om zijn wrevelige uitingen en beweringen; maar allen zonder onderscheid had hij geslagen met de bewondering voor wat men niet begreep.
In het opwekken dier bewondering lag zijn goede invloed op de kunst van ons vaderland.
Dat geslacht was opgegroeid uit de kleine huisbakkenheid en het laffe gebeuzel der 18de eeuwers. Het was zenuwach- | |
[pagina 185]
| |
tig geworden van de groote revolutie en het had in zijn zenuwachtig leven allerlei zonderlinge dingen gedaan. Het onderging veranderingen in zijn organisme, geestelijk en lichamelijk, dergelijke geen dier er ondergaat zonder een zwaar gevoel van malaise. Het was ontvankelijk voor indrukken tot ziek-wordens toe. Toen konden die menschen niet opzien of ze zagen Bilderdijk. Hij stond hun boven de hoofden, grooter dan één mensch, dien ze gekend hadden. Zijn groote opgewondenheid, zijn veelheid in het buitengewone stond, als een vreemde al-machtigheid op tegen de onmacht der vorige eeuw. Zij kónden hem niet beoordeelen, maar zij werden geestdriftig van hem te zien. Zóo als een wandelaar gaat door een groote stad, waar veel volk is; en hij hoort het gedreun van een groeiende menigte, één ontzaglijk geluid van loopende lichamen; en stilstaande ziet hij in de verte een donkere massa, die nadert, één donkerte, maar midden in het zonlicht, vol velerlei kleur van gezichten en kleederen en hoog uitwapperende vaandels, blauw en rood en goud; - ze trekt voorbij op een afstand, als een levend lichaam van lichamen, met hier en dáar haastig-loopende gestalten, die zich losmaken uit de zijden, hun duidlijke bewegelijkheid afteekenende tegen die groote onduidelijkheid; - geroep en gezang van veel stemmen slaat op de ruggen en schouders en golft over al die hoofden in breede vlagen, zich uitzettend in de rondte met een klank van begeerige geestdrift, zîch uitrekkend als een reuzig netwerk van geluid, neervallend op de lieden, die aan-loopen: hen, en hem, die dat aanziet, vangt het op in zijn mazen en sleept ze mede naar het middenpunt in de warreling eener geestdrift van klanken: - zóó zagen de schrijvende menschen den dreunenden optocht van Bilderdijk's gedichten voorbijgaan, onontleedbaar tot iets anders dan geluid en geestdrift, onbeschrijfbaar als iets anders dan onduidelijk en onomvangbaar; maar geweldig met zijn verpletterende afwezigheid van stilte, verbijsterend door zijn onherkenbare verscheidenheid van toon. En op en over hen viel de geest- | |
[pagina 186]
| |
drift voor het onbegrepene, en de ziekelijke lust tot roepen en loopen, als óf men begreep. Ga naar eind6) Indien er toen iemand was opgestaan, die de hagelende volzinnen van zijn toorn en verontwaardiging had neer gejaagd over die processie van dwaze gedichten, dan zouden de wijsten van Nederland gelachen hebben met dien toorn en gespot met die verontwaardiging. En dat was goed. Hoe slecht het ook later zijn zou, dat ‘geestdrift voor on-gevoelde gedachten’ de definitie voor ‘inspiratie’ geworden was, op dat oogenblik was die geestdrift; goed. Het on-artistieke in Bilderdijk mocht een last zijn op de schouders der kunst, die nog pas kind was, ze zou toch wel groeien en te sterker zijn na die oefening van draagkracht. En juist voor dat groeien had ze noodig het zien van het groote, het volumineuse in Bilderdijk; het voortdurend denken, dat er één was, die boven allen stond; het geestdriftig zijn voor het onbegrepene, om later hartstocht te voelen voor wat ze begrijpen zou. | |
III.Het Sentimentalisme kwam in Nederland, tegelijk met de theorieën der duitsche esthetici. Van Alphen, Feith en Bellamy verdedigden beide in de achtiende, Feith voerde ze in het leger zijner geschriften de grenzen over der negentiende eeuw.
Maar het Hollandsche Sentimentalisme was ánders dan het Duitsche.
Dáar waren er in wie de gelijkheids-idee had ingeslagen, zoodat het eene deel hunner ziel was opgestaan tegen het andere. Zij zouden groote, rustige menschen worden, neer zij hun heele zijn in ééne Idee begrepen. Maar zij den sterven van wanhoop, indien er geen einde kwam aan hun verdriet. Want de strijd, die in hen gevoerd werd, was niet een licht spel hunner zinnen, niet een spiegelgevecht | |
[pagina 187]
| |
hunner stemmingen, hij was een worsteling van twee elkaar hatende machten, die de krachten waren huns levens. Toen de ‘Ahnung’ er van sidderde door den geest van Göthe, was ze krachtig genoeg om den heelen, levenden Werther in hem te openbaren; den Werther, die met zijn te bloeden geslagen ziel en zijn in duizeling geschudde brein, midden in het leven stond; den Werther, die de Idee niet vermocht te dooden en haar óók niet zag zegepralen over zijn oude voorstelling van de dingen daarbuiten; en die niet anders kón dan sterven onder de afmatting van den strijd.
Maar hier waren zulken niet. In de harten der Hollanders klonk het rumoer maar ná van den strijd, dien de oude waarneming en de nieuwe ideeën voerden in de zielen der menschen. Het was hun een nieuw soort gewaarwording, die ze gaarne duldden. Een vermaak der verbeelding, dat de uren vulde tusschen de bedrijven van het werkelijke leven. En dit was zoo natuurlijk. In hen kon de Idee geen worsteling beginnen waar hun lichaam mee gemoeid was. Want de wanhoop aan het eindelijk-begrijpen kon de borst niet bevangen der nieuw-testamentische geloovers. En de vrees voor het Ongeziene kon het hart niet doen zinken der lieden, die het licht hielden met het vertrouwen op hunnen God. Zij waren berustende menschen. Hunner was het gevoel van eigen kleinheid, het dwepen met godsvrucht en deugden, het levendiger bewustzijn van de vergankelijkheid der wereldsche zaken, de krachtiger aandoening van teerheid voor en aanhankelijkheid aan het leven in de rondte. En juist omdat zij de levensvragen van het Sentimentalisme niet kenden, konden deze dingen hun meer van de verbeelding dan van het leven wezen. Zij bepeinsden ze en voelden er voor, als ze eenzaam waren, of 's avonds. Zooals een zoet kind kan denken aan het ideale zoet-zijn, waarvan het gelezen heeft in een boekje, en dat het niet kan nadoen zonder onkinderlijk te zijn. Ja, zij hádden hun gevoel uit boekjes. Al waren zij een tik | |
[pagina 188]
| |
van den Tijdgeest niet ontloopen: zij zouden er niet van gesproken hebben, indien er geen duitsche boekjes waren geweest. Dit is de reden, geloof ik, van het feit, dat geen Hollander een Hollandschen Werther heeft voortgebracht. Neen, anders: dat er geen Hollandsche sentimenteele roman is geschreven, met een eigen, Hollandsche, zelf-gevoelde waarneming. Deze redeneering wordt ernstig. De eenige - en groote - waarde van Werther, den roman van het Duitsche sentimentalisme, ligt in de gevoelde waarneming van innerlijk en uiterlijk leven; - en in de boeken van het Hollandsche sentimentalisme is die waarneming valsch? Welnu, ja. Ik geloof dat dit zoo is. Ik geloof dat Feith in zijn Julia, in zijn Ferdinand en Constantia en andere zijner werken eene valsche waarneming èn van den mensch èn van de buitenwereld geschreven heeft. Ik geloof dat hij dit gedaan heeft, doordat hij in zijn boeken menschen voorstelde, die niet anders dan éen soort stemmingen vertegenwoordigden, en een soort dat slechts zeer flauw in hem bewust was geworden door duitsche lectuur. Ga naar eind7)
Zie, het Sentimentalisme is een zielstoestand geweest der moderne menschheid en die menschheid heeft dat deel haars levens buiten Nederland in enkele goede boeken onvergankelijk gemaakt. In Nederland niet. Maar toch houdt dat Sentimentalisme eene goede beteekenis voor onze opkomende kunst. Het was het begin van een nieuw gevoel, hoe zwak ook, in onze letteren. De lieden, die het schreven, schreven zuiverder dan de knutselaars der vroegere dichtkunst hadden gedaan. Als hun kinderen de nieuwe ideeën verwerkten en de wereld leerden begrijpen in die ideeën, zou dat gevoel veranderen en groeien en zich belichamen; en dan zouden die kinderen het niet wraken, dat hun ouders in den beginne hadden gedwaald.
De gedichten van Van Alphen, Feith en Bellamy - schreef | |
[pagina 189]
| |
ik in mijn eerste gedeelte, en ik kan er nu de romans van Feith bij noemen - waren de eerste verschijning der individualistische kunstidees in de praktijk. De Moderne Stemmingskunst was in Nederland geïnaugureerd.
Als ik denk aan, als ik schrijf over de boeken dezer eeuw in ons vaderland, dan zie ik allerlei stukken, ook uitheemsche, literatuur in mijn verbeelding, en ik denk en schrijf onder den indruk van dat zien. Mijn gedachten zijn gewoon geraakt aan het verblijf in die vertrekken der verbeelding. Ze hebben er hun manieren naar geregeld en ik was bang dat vreemden die manieren niet begrijpen zouden, als ze niet eerst die vertrekken hadden gezien. Zooals men een mensch niet volkomen begrijpt voordat men zijn omgeving kent, zoo vreesde ik dat mijne gedachten dáárin als menschen zijn zouden, dat men ook hen niet zonder kennis van hunne omgeving begrijpen zou. Daarom heb ik de omgeving mijner gedachten geschilderd in deze hoofdstukken.
Nu ik die gedachten bij menschen heb vergeleken, wil ik zeggen, dat niemand moet verwachten, dat ik hem vreemde gezichten en ongewone lichamen toonen zal. Menigeen zal oude vrienden herkennen en bekende gestalten opmerken. Maar die oude vrienden en bekende gestalten wandelden vroeger in wijde mantels of met groote hoeden op: ze verborgen het trillen hunner lippen in de zakdoekjes hunner maatschappelijkheid en het lachen hunner oogen achter de sluiers van hun fatsoen. Zij droegen de kleederdracht der nauwelijks verstreken periode. De tijd is begonnen en begon al met Multatuli, dat wij ónze gedachten, als schoone menschen, die ze zijn, laten gaan in hun witte naaktheid: wij hebben geen tijd ze te kleeden | |
[pagina 190]
| |
en wij schamen ons hunner niet. Als zij toornig zijn mogen n zij toornen, en zij mogen lachen, uitgelaten lachen als ze blij zijn, zonder gratie dan die van hun schoonheid, zonder conventie dan die van hun gevoel. Want, in waarheid, deze tijd is een tijd van hartstocht meer dan een tijd van bepeinzing; en de gedachten der menschen vervloeken het te laten sollen met hun lichamen en gekleed te gaan in een modepak. Zij hebben dingen te zeggen, die geen uitstel lijden en hunne bewegingen zijn de bewegingen van menschen, die plotselinge daden doen. Ik wilde dat ik zóo schrijven kon, dat men al mijn gedachten oude gedachten noemde, zóo dat men boeken vol citaten maakte om te bewijzen dat ál wat ik zeide, vroeger gezegd was, - als dan maar al die gedachten naakt in het midden van mijn proza lagen, als mijn boeken dan maar dreunden van het geluid hunner hartstochtelijke bewegingen. - Ja, dát wilde ik. - |
|