De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
I.Een visioen van onze poëtasters: want zij allen tezamen zijn een statige stoet om te zien. Er zijn er, die den bruisenden wijn der nieuwe fantasieën en hartstochten, tot kleurveranderens toe, aanlengen met water, met het troebele water hunner eigene ziel, en het dan den voorbijgangers in het aangezicht werpen, als verfrissching; er zijn er, die paarlen en juweelen te koop bieden, schitterend in den zonneschijn met spelingen van glans en schakeeringen van kleur, maar de paarlen zijn beschilderd en de juweelen zijn van glas; er zijn er, die de oude melodieën nadeunen, zonder meer, en die slechts in zooverre van hunne meesters verschillen, als zij herhalen op een kinderfluitje, wat gezet is voor piano of viool.
Van de eerste zegt de critiek, - de critiek wie men álles verdund moet toedienen, omdat hare hersenen te zwak zijn voor het onvervalschte vocht -, zij zegt, dat zij nieuw zijn en rijk, weelderig en stout; soms wel wat ál te weelderig, en ál te rijk, maar daar is de ouderdom voor, om het weelderige te besnoeien en den rijkdom te leeren, zuinig te zijn; van de tweede zegt de critiek, - de critiek, die geen kenner is van paarlen en juweelen, maar de bonte snuisterijen, door | |
[pagina 137]
| |
menschenhanden gemaakt, voortrekt boven den helderen en massieven steen, geworden in de natuur, - zij zegt, dat het zeer schoon is, een uitgezocht genot voor verfijnde geesten, maar dat men van het schoone alléén niet leven kan, en dat de schrijver voortaan wat aardappelen door zijn kleinodiën doen moet, om ook den gemeenen man ten nutte te zijn; van de laatsten zegt de critiek -, de critiek, wier ooren nog vol zijn van den lof door de kunstrechters van húnne jeugd aan de zangers dier dagen gewijd, en doof voor 't verschil tusschen het stamelen van nu en het spreken van voorheen -, zij zegt, dat het echte poëzie is, en dat zij de ware jeugd zijn, waar de vaderlandsche literatuur hare toekomst van verwacht.
De eersten zijn de eigentlijke halven, wijl halftalenten, wie de tijdgeest een tik gaf, dat zij bedwelmd gingen zingen in veelheid van woorden van de dingen, die zij voelden, en de dingen, die zij zagen, zij wisten zelf niet hoe, vaag en slap; de tweeden, van wie men niet kan zeggen, of zij een ander talent hebben, als het handig nabootsen van talent, zijn knutselaars met woorden, spelend met zielloos getinkel van rijmen, klanken opeenstapelend als bouwdoosblokken, schitterend van leêgheid; de laatsten zijn de onbekwamen, de onschuldige, zoete liedjeszangers, die geen ergernis doen, de zieltjes zonder kwaad noch goed, die, langzaam aan, even spoorloos verdwijnen, als ze geruchtloos opgetreden zijn.
Er is ook nog een vierde soort, maar over deze spreken wij niet, alleen wanneer zij het te lastig maken, maar dan in bliksemen en donderen, of ze spannend op het martelrad van den hoon, meêdoogenloos, dat ze 't voor eeuwig verleeren, onze eigen, onze Nederlandsche kunst te bezoedelen met hun drek.
Er loopen door iedere periode der letterkundige geschiedenis van die schimmige figuren, die schemerende individua- | |
[pagina 138]
| |
liteiten, die men niet goed thuisbrengen kan. Zijn zij de voorloopers van de nieuwe, zijn zij de epigonen van de oude, die een enkelen wiekslag van den tijdgeest over hunne hoofden, een flauwe trilling van de jonge, ontluikende passies in hun stem hebben gekregen? Zeker is het, dat zij weinig van den geest van de eerste, met eenige van hare uiterlijke trekken, veel van de gebreken der laatste met weinig van hare voortreffelijkheid vertoonen. Zij hangen in schommelende beweging tusschen de aantrekkings-centra van twee werelden, en men weet niet, wat zij het volgende oogenblik kunnen doen, waarheen plotseling het wonderlijke meteoor met verpletterenden val in gruis zal belanden. De critici, die altijd op een eerbiedigen afstand achter de baanbrekende artisten aan komen sukkelen, juichen die verwatering en half heid toe, maar het publiek leest hen niet, en op den grooten oordeelsdag van het nageslacht, dat alle dingen terechtbrengt en ieder zijn plaats aanwijst, worden hunne namen niet genoemd, in vergetelheid verzonken, vóórdat het uur van gevonnist te worden geslagen heeft. En dat is jammer. Want de menschelijke ziel is onverklaard en wie weet wat een kostbaar talent, welk een schat van verborgen kunst er aan 't vermolmen is, achter dien verwarden klankenvloed van menig verdoolden zanger, alleen door het ontoerekenbare handgeklap van het kritische kanalje? Wie weet? Doch - wie is er onder heel deze saamgeraapte kliek, die durft opstaan en bezweren, dat hij met grootere liefde is toegedaan zijn land en de nationale kunst zijns lands, dan zijn eigen nietige zelf, dan de beuzelingen van het oogenblik de kleine, nietige ijdelheden van zijn vluchtig bestaan?
Van de oudere school is er slechts éen, voor wien men eerbied hebben moet; omdat hij te denken en te schrijven weet: dat is Huet.
Vosmaer zetelt in Den Haag en beschermt de zich van alle kanten aan hem opdringende middelmatigheden, in het wilde weg, alsof hij niet alleen kon staan, maar een stoet van trawanten noodig had, tot stut van zijn vallenden | |
[pagina 139]
| |
troon. Vosmaer noemt deze tijden ‘mat’, omdat hij niet zien wil hoe zij gonzen van leven en passie, omdat hij niet meêleeft het groote leven óm hem, omdat hij zich heeft ingepend in zijn kleine wereldje, in de officieele hierarchie der conventie, en alle beweging hem thans een gruwel is, daar de banden hem knellen en drukken, als hij zich meêbewegen wil. O, die arme ‘tamboer der voorhoede’, die op zijn beurt ‘veel liever slapen’ bleef, met de ‘Erentfeste Auctoritas’ als waakster aan het voeteneind! En de rest? Zij is alleen belangwekkend ‘en masse’, als historisch verschijnsel. De eigenlijke Nederlandsche kunst gaat over hunne hoofden heen, en zij slaan er naar met onbehouwen slagen; stekend met rapieren uit een verroest arsenaal; de logge keisteenen hunner woede tillend bóven hunne macht, dat ze op hunne eigene teenen neêrvallen; dommigheden, insinuaties en slecht proza mengend tot een drekkig projectiel; en, onder dat alles door, prijzend en lovend met gevlei en gebuig, als de eene of andere ten halve ontwikkelde poëet hun een bundel kladjes en krabbeltjes thuis stuurt. Bah! | |
II.Twee dingen zijn het, waardoor goede verzen zich van slechte onderscheiden. 1o. De juistheid der klankexpressie; 2o. de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak. Het laatste element hebben wij in de vorige kroniek behandeld. Het vermogen om over het eerste te oordeelen, oefent men door fijn te hooren en nauwkeurig de sensatie na te gaan, die ieder woord, dat men leest, in ons opwekt, afzonderlijk en in verband met die er om heen staan. De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, tezamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn geörganiseerde naturen, hare eigene rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden, rhythmus | |
[pagina 140]
| |
doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dát gevoel behoorenden rhythmus weet weêr te geven, is de beste dichter; wie het vatbaarst is voor de allersubtielste klankverschillen in een vers, en zich die vatbaarheid bewust wordt, is de beste criticus: want het eene noch het andere is mogelijk, zonder dat men tegelijk zeer fijn en zeer sterk gevoelt. Wanneer de klankexpressie van een vers zoo volkomen mogelijk is, noemt men dat vers intens, omdat het in den geöefenden lezer plotseling, schoon niet altijd bij de eerste inzage, een even krachtigen indruk te voorschijn roept, als de dichter had, toen hij het schreef. Onze zeventiende-eeuwsche literatuur is vol van intensieve verzen: zij zou er een nóg grooter aantal rijk zijn: indien Vondel niet te veel geschreven en met een haast gewerkt had, die alleen bij genieën als Shelley en Shakespeare zonder schadelijke gevolgen blijft; indien Hooft niet zoo vaak de poëzie meer in uiterlijke woord- en klankspelingen dan in het nauwkeurig weêrgeven zijner sensaties had gezocht. In de achtiende eeuw is het gevoel voor klank-expressie nog zeer sterk o.a. bij Poot en Hoogvliet. Ik herinner mij b.v. geen Hollandsch vers, dat zoo duidelijk het visioen opwekt in onze fantasie van de laatste kwijnende schemering aan de kim, na een gloeienden zonsondergang, als de laatste van deze vier fraaie regels uit Poot's ‘Zomer’: 't Valt lief voorts, stil en vrij, in d'ope lucht gezeten,
Zijn eige hofvrucht t'eeten,
Als d'avontstar al blinkt,
En 't veege schemerlicht in 't geele Westen zinkt.
Na hen is het artistiek gevoel voor klank langzamerhand weggestorven in de jaren der achtiende eeuw, zooals een gefluisterde zang wegsterft in een langen, kouden, nattigen corridor. Want de invloed der Fransche rhetoriek, - voor wie de woorden niet langer uitdrukkingsvolle geluiden, maar doode teekens en symbolen van zaken waren, - beving de geesten en beklemde den smaak als met een klamme, killige hand. Bilderdijk, bulderend, gillend, of grijnzend gichelend, maar nimmer | |
[pagina 141]
| |
zingend, scheen te meenen dat de poorten der onsterfelijkheid van elkaar zouden vliegen door de mokerslagen eener klinkende rhetorica, in steê van op 't goudene geluid der gevoelde melodie zacht open te wuiven, als op een tooverspreuk. Men moet zelf, als knaap, onder de bedwelming zijn geweest van de rollende woordenrommeling, den ratelenden rijmenvloed der ‘Ode aan Napoleon’, om later met volle bewustheid te kunnen gevoelen, hoe ontzettend grof en allerjammerlijkst onontwikkeld de Bilderdijksche rhythmiek is. Zijn leerling da Costa weet soms een zekere flaveur aan zijn verzen te geven, door het veelvuldig gebruik van veellettergrepige woorden, wat dien statigen, breeden gang teweegbrengt, dien sommigen met de plechtige tonen van een kerkorgel hebben vergeleken. Maar het echte rhythmische gevoel kwam eerst weder op met de Gidsbeweging. Beets, wiens eerste gepubliceerde vers nog (zwak)-Bilderdijkiaansch was, begon, met zijn dichterlijke verhalen, een eigen timbre te verkrijgen, dat hij echter maar al te vaak onkenbaar heeft gemaakt onder zijn rijmvaardigheid en zijn preêklust. Potgieter ontwikkelde en verfijnde het zijne tot een merkwaardige intensiteit, in Florence en andere gedeelten van zijn werk. Ga naar voetnoot1) En een der voornaamste elementen van het streven der nieuwe artistieke beweging is juist: die omwenteling in de Nederlandsche rhythmiek voort te zetten en te voltooien.
Men is bij ons te lande niet gewoon, om de dichters op deze wijze te bespreken en hunne waarde te bepalen naar de fijne samenstelling en schakeering, het gevoelde van den klank. Toch is die wijze de eenig ware. Want evenzoo als men het talent van een artist-met-kleu- | |
[pagina 142]
| |
ren niet moet afmeten naar het aandoenlijke zijner onderwerpen, of den weelderigen plantengroei zijner landschappen, of de schoone gelaatstrekken zijner modellen, maar wel naar de mate van volmaking, waartoe hij heeft weten weêr te geven, wat hij zag en voelde, met de middelen zijner kunst: evenzoo moet het talent van een artist-met-woorden niet worden beoordeeld naar het diepzinnige zijner gedachten, of het edelaardige zijner gevoelens, of het treffende der gebeurtenissen, die hij bezingt, maar uitsluitend en alleen naar de kracht en de fijnheid, waarmeê hij die gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien, en naar de meerdere of mindere zuiverheid, waarmeê hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken. Wie het anders zegt, zal eerst nog eenige jaren vlijtige studie aan de literaire kunst moeten wijden om zoowel zijne fantasie, als zijn gehoor te oefenen, voordat zijn opinies over poëzie voor de artisten eenige de minste waarde kunnen hebben. | |
III.De heer Pol de Mont heeft zoo pas zijn tienden bundel uitgegeven. Er staan 22 regels in, die het aantal goede verzen in onze literatuur met het hunne vermeerderen. Hier zijn zij:
bladz. 8. Dit pastoreelken wilde ik nog zingen
Van roekedekoeënde, sneeuwwitte duiven.
bladz. 9. 'k Weet niets zoo schoon, bij lent- en zomerdagen,
Dan 't bloeien na te gaan der kerselaren.
bladz. 23. (.... zat, in 't priëel)
Mijn lief en vlocht zich knoppen in de haren.
bladz. 25. Wat lijsters pijpen
En merels in de donk're heesters kweelen.
bladz. 32. (Waar zwaluwen)
Luidpiepend langs de struiken scheerden.
| |
[pagina 143]
| |
bladz. 34. de wolken leken mij verschrikte kudden.
bladz. 42. Wanneer ik van den dans naar huis u leidde,
Glimlachten, lief als immer, al de sterren.
Een blanke mist steeg langzaam uit de weide.
bladz. 47. reppen
de kind'ren zich zoo snel langs bloemenhagen,
dat hun getrippel lijkt aan 't blijde kleppen
van honderd zwanen, die door 't luchtruim jagen.
ladem. ja! menig bes, de handen fluks vereenend,
beeft als een riet, en murmelt schietgebeden,
en slaat een kruis, stom, op haar krukje lenend.
bladz. 48. (Is dat de Stoute, die de Hel bewoonde)
En de arme zieltjes hoorde jammerklagen.
bladz. 77. en zij tript, niets duchtend, op rozen pootjes.
bladz. 121. gelijk de vlam, die in albasten vazen
door 't fijn gekorreld pleister heen komt blozen.
Deze verzen (waarschijnlijk hebben wij er over de 178 bladzijden van het boek wel eenige overgeslagen) zijn van een fijn, teêr - wanneer het in ons land niet te stout scheen, de indrukken van het gehoor met die van het gezicht te vergelijken, zou men zeggen: een lichtkleurig timbre, lichtgroen, lichtrose, lichtlila. Voegt men hier nu bij, dat, behalve de aangehaalde regels, die ook na honderd jaar nog fraai zullen heeten, de Fladderende Vlinders Ga naar eind1) ons vele lieve gedichtjes brengen (zooals Het Net, Door 't Gordijn, Huiselik, Wandelen, Sonnet XVI, Endumion, Morgendstilte, etc.) die, schoon zij tweemaal zoo intensief moesten zijn, om de vernieling des tijds te kunnen weêrstaan, toch voor een maal met genoegen kunnen gelezen worden, dan heeft men het werk van den heer Pol de Mont van zijn gunstigste zijde bekeken. De Mont's klank-expressie is nooit zeer krachtig geweest, maar in den loop der jaren heeft zijn vers een gelijkmatige welluidendheid verkregen, die de plaats er van voor den gewonen lezer zeer goed vervangen kan. De dichterlijke taal is hij niet ontwassen; regels als: | |
[pagina 144]
| |
Niets is daar zoeter . . . .
. . . . . . . . . .
Dan in den boezem elke beet're snaar
Voor een, die 't zelf niet weet, te voelen jagen. (blz.
122).
om maar éen voorbeeld uit honderden te noemen, verraden dat de heer de Mont er geen bezwaar in ziet, te dichten, ook dan, wanneer die opgewektere toestand van gevoel en verbeelding, dien men bij 't dichten niet missen kan, afwezig is. Wie zulke verzen drukken laat, of zelfs maar opschrijft, kan niet gezegd worden, veel zelfkritiek te bezitten. Wij zouden daarom den heer de Mont, in het belang van zijn eigen toekomst en van de Nederlandsche kunst, gaarne eenige raadgevingen willen doen: Hij vrage zichzelf bij het schrijven telkens af: ‘meen ik dit inderdaad? komen deze woorden in klank inderdaad overeen met de sensatie, die ik op dit oogenblik gevoel en uitdrukken wil? maken die beide dingen op mij den indruk van identiek te zijn? zoo niet, dan zal ik doorschrappen en trachten het nauwkeuriger te zeggen.’ Ook schrijve hij geen regel neêr, zonder zich dien helder voor te stellen, ieder woord nemend in zijn eigenlijke beteekenis en hij schrappe alweder, zoodra hij, bij die verrichting, op zinlooze en onmogelijke bewegingen, handelingen of samenvoegingen stuit. Hij bestudeere verder de Engelsche dichters van deze eeuw, niet die van minderen rang: de romantische school van Byron, Moore, Scott, enz.: maar de groote individualisten Shelley, Wordsworth, Keats en Mrs. Browning, ze lezende woord voor woord, zich elk woord voorstellende, lettende op iederen klank. Hij luistere ook niet naar den lof, hem toegetrompet in eenige aaneengelapte volzinnen door den een of anderen recensent, die meer op de tevredenheid van den ‘beroemden’ Vlaamschen dichter, dan op den vooruitgang der Nederduitsche dichtkunst gesteld is. Hij neme eindelijk deze woorden op met dezelfde welge- | |
[pagina 145]
| |
zindheid waarmede zij geschreven zijn. Hij trachte zoo gauw mogelijk uit de rij der halftalenten, die wij in ons eerste hoofdstuk schetsten, te voorschijn te treden, door concentratie en nauwkeurigheid. | |
IV.Een literaire recensie behoeft zelden zeer uitvoerig te zijn. Bespiegelingen over levensomstandigheden en karakter der schrijvers liggen buiten hare bedoeling. Het napluizen en optellen van foutjes evenzeer. Zij is uitsluitend een karakteristiek en rangschikking der schrijvers naar hun talent. Deze kroniek wil dan ook niets anders als aan allen die er belang in stellen, ons oordeel zeggen over eenige literaire verschijnselen van den dag. Tevens geven wij de principieele gronden voor dat oordeel aan, die geen doode dogma's, maar de tot bewustzijn gebrachte factoren van onzen levenden literairen smaak zijn.
De onbevoegdheid der vaderlandsche kritiek is onuitsprekelijk compleet. Haar eenige bezigheid bestaat in het aanprijzen van de verzamelingen bedrukte bladzijden, waar de stuivers-leesbibliotheken zoo dol op zijn, in het beschermen van uitgeversspeculatiën, die met de waarachtige kunst niets te maken hebben. De feiten der eigenlijke letterkundige geschiedenis van heden gaan buiten haar om, en als zij ze toevallig tegenkomt, zet ze een wezenloos gezicht, staart hen aan met gapenden mond, om met een onwelluidende lachbui of een oud-heerig hoofdschudden te eindigen. Men zou zeggen, wat dwingt die heeren toch eigenlijk tot schrijven? Gelooven zij soms, dat er niets beters in de wereld te doen is, dan hun gebrekkige literaire opvoeding in leelijk Hollandsch aan den man te brengen, en zien zij niet in dat hun onbelangrijke persoonlijkheid overal elders beter te pas kan komen, dan in de literatuur? Wat hebben zij er aan, dat later de een of | |
[pagina 146]
| |
andere snuffelaar in de oude tijdschriften glimlacht om hun onnoozelheid, en misschien wel hun geschrijf citeert in zijn historische studie, tot ergernis of risée van het dan levend nageslacht?
Schitterend heeft onze kritiek haar karakter weder gehandhaafd, toen zij er toe kwam, haar meening over Cooplandt's bundel ‘Uit het leven’ Ga naar eind2) te zeggen of te zwijgen. Lof, welzeker, lof, zooals men aan de novellistische manufacturen van Smit Kleine verspilt, of aan de romantiek van de een of andere juffrouw, die een veel béter figuur zou geslagen hebben als gade van een braaf en oppassend man. Maar niemand van boven de dertig heeft gezien of erkend, dat veel gewichtiger nog dan dat boekje zelf het historische feit is, op iedere bladzijde er van tusschen de regels verkondigd. Het lyrische realisme in de Hollandsche kunst heeft uitgebloeid, het epische ontbot. Zooals in de poëzie de romantiek op de flesch is, de christelijke huiskamer-literatuur naar adem hapt, en het Individualisme aan 't woord komt, zoo wijkt ook in de novelle het gevoelige, grappige, het realisme met vooropzettingen, voor de groote,naturalistische beweging, van uit Frankrijk alle andere landen van ons werelddeel overstroomende met haar frischheid en geweldige kracht. Ook bij ons waggelen de wallen van het sentimentalisme en de oude garde, die daar zoo lang op post heeft gestaan, sterft uit en wordt met krijgseer begraven. De heer Netscher loopt storm met alle macht, van alle kanten, nu hier, dan daar, en de heer Cooplandt, met bedaardere bewegingen en kalmeren stap, helpt waar hij kan. Men begint reeds allerlei dommigheden over hen te zeggen: dat is altijd een goed teeken voor een richting. Om de gal van den literairen ploert in beweging te brengen, moet men niet alleen meer zijn dan zij, maar heelemaal aan het mollenoog zijner bevatting ontsnappen. En dat mannen als Vosmaer ook al tegen de jonge prozaïsten foeteren, is precies in den haak. Zij staan lijnrecht tegenover de literaire tradities, waarin hij is opgevoed, die in zijn jeugd voor onomstootelijk waar werden aangezien, en waar zijn vermogen van | |
[pagina 147]
| |
te oordeelen nu zóo meê doortrokken is, dat hij niet anders zien kán. Maar, o humoristisch spel van het onbewuste! de man, die zijn leven zou willen laten voor de dichterlijke taal en de Nederlandsche kunst zou willen overleveren… aan al de middelmatige romanfabrikanten, die hij in zijn Spectator prijzen laat, die zelfde man toont in een groot gedeelte van zijn eigen werk een alleraangenaamste afwezigheid van de gebreken, die zijn kritiek lofzingt, die zijn jeugd hem heeft geleerd als schoonheden te beschouwen.
De lyrische realist geeft de werkelijkheid niet zooals hij die ziet, maar zooals hij haar voor de literatuur heeft toebereid met een sausje van gevoeligheid en humor. Hij weent en door de halfgeopende, natte oogleden ziet hij de wereld daarbuiten hangen in een mist. die de omtrekken verweekt en de kleuren verwart, en dan lacht hij haar weder toe, tot zij van den weêromstuit meê gaat lachen en allerlei grappige capriolen maakt. Hij heeft een magazijn vol van gevoelens en dogma's over godsdienst, zedelijkheid en maatschappij, en gooit die als een emmer water over de werkelijkheid heen, tot dat alles druipt van zijn ideeën, en men geen voorwerp kan aanraken zonder een natten vinger te krijgen. Dit schrijvers-procédé kan voorzeker, als het uit de natuur des schrijvers zelven voorkomt en geen aangeleerd kunstje is, zeer fraaie boeken het leven schenken, maar de tijd der groote talenten voor die manier van werken is voorbij. De hedendaagsche realistische artiest ziet de dingen aan met klaren, kalmen blik. Hij stelt er zich meê in contact, dwars door alle conventie en vooropgezette ideeën heen, en laat haar op zich inwerken, vrij en onbelemmerd. Soms geschiedt die inwerking zoo heftig, met zulk een storm van passie op de naakte, onbevangene ziel des schrijvers, dat hij, op zijne wijze, lyrisch wordt; als Zola. Maar dan is het een lyrisme, dat niet van den schrijver, met zijn behoorlijk-gere-glementeerde en maatschappelijk opgevoede ziel op de werkelijkheid, maar van de jagende, stormende werkelijkheid op den schrijver overgaat. Hij dringt zich zelf niet op aan de | |
[pagina 148]
| |
realiteit, hij ondergaat haar, maar met zijn volle, met verhoogd bewustzijn: zooals een siddering van geluk of smart het sterke lichaam van een man schokt, zonder dat hij bezwijkt. Vaak echter is de ziel des schrijvers als een klare, effen spiegel, waar het leven in weêrkaatst, met al zijn kleuren en lijnen en bewegingen, een ongebroken en zuiver beeld; en dit is het geval met Cooplandt: Hij ziet zijn personen met hun zinnelijke gewaarwordingen, hunne kleine gedachten en sentimenten en geeft ze weêr, nauwkeurig en onbevooroordeeld, zonder de vluchtige antipathieën van zijn eigen ik, dat zoo weinig is in vergelijking van die groote werkelijkheid daar buiten. Hij kleedt niet en siert niet en liefkoost niet de poppen zijner maatschappelijke meeningen, hij neemt het leven der werkelijke menschen in zich op, en boetseert hunne beeltenissen met vaste hand. En dat doen ook wij. Wij laten de werkelijkheid onzer visioenen en hartstochten, die ónze werkelijkheid is, op ons wer ken zonder belemmering van traditie of modellen, en wij trachten ze te beelden en te zeggen, in de woorden, waartoe zij zich vormen, omdat wij vreugde hebben aan hunne schoonheid en het zeggen van schoone dingen óns geluk is. Hierin komen wij overeen met de naturalisten en hierin staan wij mét hen, tegenover alle anderen. Wie het beter weet, zegge het. |
|