| |
| |
| |
| |
Varia.
Edouard Dujardin,
Les Hantises. De schrijver is een van de weinige
geesten, die niet langs de gemakkelijke trapjes der logica, maar door
plotselinge, spontane vlucht tot ongekende waarheden willen komen. De
ondervinding heeft hem geleerd, dat men op de platgetreden paadjes der
schoolsche redeneeringen zijn schoenen nutteloos verslijt; dat er eene richting
moet gezocht worden, waar misschien op vele plaatsen de grond voor de voeten
gaapt, doch waar aan 't einde het eindelooze licht in nimmer rustenden golfslag
ruischt. Zijn meester is
Richard Wagner: de musicus heeft hem de duistere zalen van
zijn paleis getoond. Daar heeft Dujardin veel gezien, en nog meer vermoed wat
hij niet zien kon en wat er toch is, en hij heeft zijn meester ter eere eene
Revue Wagnérienne opgericht. Dadelijk kwamen
geheimzinnige zieners tot hem, als nachtvlinders op een lamplicht af, in een
stillen zomernacht:
Mallarmé,
de Wyzewa,
Villiers de l'Isle Adam,
Fourcaud,
Hennequin,
Rod; allen famuli van den tot toen onbegrepen magister
Richard.
La Magie, Il ne faut rien dédaigner; il ne faut rire de rien;
il faut tout contempler: la science vit au dehors du temps et du lieu: les
chercheurs sont de tous les âges; la vérité se cache
à quiconque ne la désire pas d'un amour grave libre et superbe:
l'austère vérité n'aime guère les | |
| |
moqueurs. Etudiez aux choses.... La sagesse n'est pas née
d'hier, et, pour un raisonnable siècle, le nôtre, vingt et trente
siècles n'ont pas pu être d'ignorance et de folie.
(Le Dharana.)
Une femme me disait:
Parfois les hommes qui nous aiment et qui nous appartiennent, nous
échappent; tout-à-coup, comme nous leur parlons nous comprenons
que leur regard, instantanément vague, va dans le vide; durant que nous
relevons une boucle de cheveux, leur esprit s'est envolé très
loin; que voient-ils par cet oeil hagard? quelle sensation nouvelle, quelle
nouvelle idée les fascine?… et tout est dissipé, la
mauvaise vision s'efface, les voilà souriants, tendres, attentifs.
(La vierge en fer.)
C'est une chose douce, être tranquille en son illusion. - Je
suis très calme, très bon, et tout inoffensif et si accomodant
que mon frère m'a gardé, moi vieux garçon, au milieu de sa
famille: aucune pensée de mal ne me vient; je ne gêne personne; je
suis paisible et content de tout; et dans le fauteuil où je passe mes
journées, je suis comme si je n'étais pas. C'est que je ne vis
pas dans le même monde que vous; j'ai mien un univers plus beau que le
vôtre....
Hors le monde visible aux hommes j'ai cherché à moi un
monde. J'ai trouvé un. J'ai trouvé, et au plus près de
vôtre monde, un monde supérieur, où je vis.
(Le Kabbaliste.)
Dit mag wijsheid heeten van die ‘veel leden, wijsheid, waar
weingen worden heen geleid’, wijl men, om den zin te vatten, doorleefd
moet hebben hetgeen erin wordt gezegd. Deze zijn de hoogste sporten van de
menschelijke gevoelsladder. Tot die hoogte te klimmen is slechts aan
uit-verkorenen gegeven, de overigen duikelen naar beneden, de een wat eerder
dan de ander: velen zelfs hebben nooit den voet op de ladder gezet, zij zijn
den breeden, gladden weg gegaan en zonder struikelen in den grafkelder
gedaald. | |
| |
De meeste personen waarin de schrijver zich vermomt, klagen niet
over den toestand dezer wereld; zij zeggen alléén dat zij de
wereld niet meer begrijpen of anders begrijpen dan hunne medemenschen. Zij
berusten in de onbeweeglijkheid hunner eigen ideeën, die voor hen
werkelijkheid zijn, zooals voor de gewone menschen de werkelijkheid zelve is of
schijnt, want alléén de Idee is. Dujardin heeft de
gedachten harmonieën gevonden, en hij heeft ze gehoord, en het Woord, in
klank belichaamd, stroomt uit zijne ziel zoo helder als de zilveren
klankkorrels, die de nachtegaal strooit door de zoele duisternis, zoodat de
mensch zich niet herinnert of hij zang dan wel het gesproken woord vernomen
heeft. Geen indruk blijft op hem kleven, hij voelt zich slechts gelouterd door
etherische windvlagen, komende, hij wist niet van waar: hij wist ook niet
waarheen ze gingen.
Dujardin kan zeker zijn dat in de rijen der orthodoxe materialisten
een eindelooze schaterlach zal opgaan en als een loopend vuur op de gezichten
der bekrompenen zal klimmen, waarbij dikke buiken zullen schudden met zwaar
getrappel van voeten: uit de hoogte zal hij het vuile gewriemel gadeslaan met
kalme resignatie: zal het hem iets kunnen schelen, zoo enkelen naar hem
toetreden en hem de hand reiken?
François Erens.
| |
Schilderkunst.
Amsterdam, Maart '86.
Kort geleden kon men in ‘Arti’ een 400-tal
kunstproducten zien, die door de vervaardigers aan het
onderwijzers-ondersteuningsfonds waren geschonken.
Het zou ongepast zijn de waarde dier tentoonstelling eenigszins
‘en détail’ te willen bespreken. Wat er was, werd afgestaan
voor een goed doel, en de H.H. onderwijzers en | |
| |
verdere betrokkenen
hebben er zeker nog heel wat moeite meê gehad.
We willen alleen naar aanleiding dezer expositie de vraag opperen,
of het in het algemeen wel gelukkig gedacht is, voor liefdadige zaken die
buiten de kunst staan, bij de artisten aan te kloppen.
Want dit doet men in Nederland zeer veel!
Bij literaire ondernemingen voor verwante doeleinden is het heel
wat anders: de waarde der enkele regels die de schrijver voor een
watersnoodalbum geeft, is toch niet met die van een schilderij of een teekening
te vergelijken.
Heeft men van een expositie als waarvan wij spraken, vooruit den
catalogus kunnen inzien, zoo heeft men daar goede namen in gevonden, doch groot
is de teleurstelling die dan moet volgen. In den regel geven de goede artisten
studies of schilderijtjes die sints lang in den hoek hadden gestaan, en nu
onder het licht komen, dat ze nooit hadden moeten zien. En hierover heeft men
zich niet te verwonderen, daar een schilderij, waarvoor men werkelijk gezocht
en gezwoegd heeft, misschien maanden lang, toch niet zoo maar wordt
gegeven voor een doel, waarin de artiest zelf maar matig belang kan
stellen.
Anders weet men ook in ons land de deuren der kunstenaars niet zoo
gemakkelijk te vinden! De jongelui, die schier nooit iets kunnen verkoopen, en
moeite genoeg hebben om voor zichzelf te zorgen, worden echter door
zulke aanzoeken dikwijls lastig gevallen.
Daarbij komen nog een zwerm van dilettanten, die nun werk anders
nooit onder de oogen van het publiek kunnen krijgen, en deze gelegenheid
daartoe gretig aangrijpen, terwijl zij dan het streelend gevoel hebben, een
goed werk te verrichten.
Door samenwerking dezer drie groepen krijgt men nu exposities, bij
welker bezichtiging men een gansch afzonderlijken maatstaf, of liever in 't
geheel geen maatstaf moet gebruiken Zoodoende werd de hulp der kunstenaars mede
ingeroepen om met de kunst een loopje te nemen, want wie op zulk een
| |
| |
tentoonstelling een lachbui krijgt, kan het waarlijk niet
helpen.
Deze opmerkingen gelden niet voor het verledene. Te wenschen ware
het echter, dat men in het vervolg voor het steunen van fondsen, het gilde der
kunstenaars, die toch ook zeker niet tot de meest bevoorrechten in de
maatschappij behooren, een weinig met vrede wist te laten. Het zou kiescher
zijn tegenover de kunstenaars, en van meer eerbied voor de kunst getuigen.
S.
| |
Chronique Scandaleuse.-Er gebeuren in onze literatuur
dingen, die iemand het gevoel geven dat Robinson Crusoe moet hebben gehad, toen
hij op een afstand de wilden bespiedde, die voor het eerst de vreedzame
eenzaamheid van zijn eiland kwamen verstoren. De aanblik van medemenschen in
onze letterkundige wereld jaagt schrik aan en doet lachen. Zij stellen zich in
hunne naaktheid ten toon of zijn als goedige gekken, waarvan men wel zegt dat
zij geen kwaad doen, maar die toch nooit te vertrouwen zijn.
Of onze literaire kringen zijn te vergelijken bij kinderen, die
literatuurtje spelen, en alles afkijken van de groote menschen, voor zoo ver ze
het met hun onnoozele verstandjes konden begrijpen en middeltjes wisten te
bedenken om het na te doen. Zij zijn dikwijls vindingrijk genoeg; een ruw
houtje gebruiken ze voor pen, en doopen het in een bakje water, waar moeder
voor de aardigheid een paar droppels inkt in heeft gedaan. Een paar droppels
maar, omdát moeder heel goed weet dat de kinderen er toch maar mee
morsen en hun vingers vuil maken, en dat het spelletje ten slotte katjesspul
wordt, als ze over elkaars hanepooten ruzie krijgen. Dan wordt het bakje met
inktwater gebruikt om er meê te vechten en Jantje gooit er Pietje mee in
zijn gezicht.
In zijn opstel over
Van Maurik heeft de Heer
Netscher te recht geklaagd over het toenemend
dilettantisme in onze let- | |
| |
teren Het is voor de menigte dilettanten
gelukkig, dat de weinige wel-onderwezen critici zich zelden aan hunne
liefhebberij gelegen laten liggen.
Soms ontstaat er in hun midden een twist, en voor gewone menschen
is het dan een grappig spektakel om hun quasi-ernstige debatten aan te
zien.
Zoo zijn thans de Heeren
A.C. Loffelt, tooneelbeoordeelaar van het
Vaderland, en Mr.
W.G.F.A. van Sorgen, auteur van drama's en romans,
bezig over een komediestuk dat door Het Nederlandsch Tooneel in
Amsterdam en in Den Haag is gespeeld. Zij kunnen geen
van beiden goed uit hun woorden komen, en van weêrskanten dagen er
medestanders op, die de ridicule incidenten van den strijd vermeerderen.
Men zoekt te vergeefs in de artikelen die over deze kwestie
gepubliceerd zijn, naar een gezond artistiek denkbeeld of naar een goeden
Hollandschen zin. Al de abuizen van het dilettantisme worden hier terug
gevonden. De gebruikelijke woorden van menschen die over kunst spreken, staan
in deze geschriften te lezen, maar in een verkeerde volgorde en het is klaar
dat al deze lieden, als zij inderdaad den naam van letterkundigen wilden
verdienen, zouden moeten beginnen met het a. b. c. van een literaire opvoeding.
Het is een chaos van slecht Nederlandsch, gebrekkige redeneering, onhoudbare
stelsels.
Den Heer
Van Sorgen kent men als een ijverig en welwillend man;
en voor de zaak van het tooneel doet hij meer dan menigeen weet. Maar hij moest
niet schijven of laten schrijven. Waarom laat men die dingen niet over aan de
menschen die er verstand van hebben? Iemand is er immers niet minder om, als
hij bij toeval geen talent heeft?
Zijn verdediging gaat mank, en zijn repliek dat iemand anders het
stuk van
Claretie heeft bewerkt en dat hij
‘slechts’ den dialoog geschreven heeft, is een dwaasheid; en de
Heer Van Sorgen is te goed om zich door den Heer
Loffelt te laten verleiden tot het zeggen van
dwaasheden. Alles wat hij schrijft in het
Utrechtsch Dagblad van 8 Maart had in de pen moeten
blijven. De laatste zinsnede, dat de steun van | |
| |
Z.M. den Raad van
Beheer van Het Ned. Tooneel tot troost strekt bij veel miskenning en
verongelijking, is niet voor verstandige lieden geschreven.
Tot een vrij wat schadelijker dilettantisme behoort de Heer Loffelt,
die niets is als hij niet vinnig is. Zijn scherpe kritiek is alles behalve de
respectabele verontwaardiging van een artistiek gemoed. Men behoeft maar een
van zijn wekelijksche feuilletons in te zien om dit te begrijpen. Hij schrijft
een onleesbare taal en zijn ideeën over kunst gaan de ordinairste
journalistiek niet te boven. Zijn aesthetisch systeem beschrijft hij, naar
aanleiding van den brief van Mr.
Van Sorgen, aldus:
‘Ik wensch in Nederlandsche kunst een kern, die van ons
land en onzen landaard, onze zeden en gewoonten, ons leven en onze ontwikkeling
getuigt. Ik wensch geen kunstmatige koestering van Nederlandsche prullen; maar,
wanneer de Nederlander tracht de tooneelschrijfkunst te beoefenen, laat hem dan
geen grog of nabouwsels van buitenlandsche tooneel-machines fabriceeren.....
Kijkt rond gelijk onze schilders doen, en knipt niet slaafs tooneelen na, die
andere landslieden met hun oogen in hun omgeving tot kunst konden vormen,
enz.’
Is het noodig dit citaat te ontleden? Iedere kunst zal wel de
kenmerken dragen van het algemeen karakter der natie, maar het is een
onnoozelheid te verlangen dat de kunst een ‘kern’ hebbe die
van al de opgenoemde zaken ‘getuige.’ ‘De naieve verzekering,
dat men niet begeert prullen ‘kunstmatig’ te
‘koesteren’ staat gelijk met de stijllooze vermaning, geen greg van
machines te vervaardigen, en geen tooneelen ‘slaafs’ na te
knippen.’
Een andere lezenswaardige plaats is deze:
‘Effecten, trucs, roerende momenten, wie kan ze te min
schatten in een tooneelwerk, maar… de vraag is hoe ze worden
aangebracht, of zij natuurlijk, geleidelijk en treffend voortvloeien uit het
kunstgeheel.’
‘Effecten, trucs, roerende momenten’ - 't is heerlijk.
Deze Heeren hebben een manier om over literatuur te praten, die uiterst keurig
is. | |
| |
Buiten Den Haag worden deze feuilletons niet gelezen,
en het schadelijke van zulk geschrijf steekt alleen in den slechten invloed
dien het uitoefent op het publiek. Langzamerhand gaat men hechten aan de
telkens terugkeerende vertoogen, en dit kritisch dilettantisme brengt de arme
lezers voortdurend van de wijs, die te vergeefs trachten in de slecht
doordachte en kwalijke gestelde artikelen eenigen leiddraad te ontdekken voor
hun onzekere gangen.
De Heer Loffelt vindt de wereld waarin hij leeft ‘bijna al te
grappig, wanneer men wat ernstig is uitgevallen.’ Zij zou minder grappig
zijn, wanneer men zijn ernst beter besteedde dan aan het beoefenen van een vak,
waarvan men de eerste beginselen niet verstaat. Niets dwingt zulke lieden tot
schrijven dan een misplaatste ambitie. Het is in onze dagen van journalistiek
zeer gemakkelijk de gangbare expressies te vereenigen tot opstellen, die er
uitzien als kritieken, en het onderscheidingsvermogen van onze tijdgenooten is
maar zelden genoeg ontwikkeld om de verwarring te bespeuren, die er in zulke
geschriften heerscht. De besten evenwel laten een literatuur links liggen, die
geen enkele hunner behoeften bevredigt, en vinden in den vreemde te kust en te
keur, wat hun thuis wordt onthouden, of bedorven door onhandige
ploeteraars.
In deze twist, die den indruk maakt van voor te vallen in een
debating-club van gymnasiasten, is ook de Heer
Schimmel gemengd op een weinig eervolle manier. Hij
verraadt de zwakheid van zeer gebeten te zijn op
Loffelt, en deelt in zijne aanteekeningen op de nieuwe
editie van
Jufvrouw Bos (Dramatische
Werken bij
J.C. Loman Jr.) een anecdote mede, die wij hier niet
zullen herhalen. Het schijnt dat de Heer Loffelt voor eenige jaren gevraagd
werd bij een repetitie en daar tegenover de artisten geen schitterend figuur
sloeg, wat zoo vreemd niet is. De Heer Schimmel groeit hier in, en in een of
twee bladen is het verhaaltje gereproduceerd. Nu blijkt uit de repliek van
Loffelt, dat de auteur van Jufvrouw Bos
| |
| |
maar half was
ingelicht, dat hij een tooneelanecdote heeft oververteld met eigen kleuren en
geuren: kortom, het is een jongensboel, die vermakelijk zou zijn, als er wat
meer geest en wat minder kinderachtige hatelijkheid in stak.
Het is hier de plaats niet, de verdiensten van den Heer
Schimmel aan te roeren; maar dít is zeker. dat
hij zich in zijn werken altijd een meneer heeft getoond; iemand, die nu geen
vat op zich moest geven aan de lieden die de Nederlandsche literatuur maken tot
eene bespotting voor hunne beteren. Als hij vroeger wezenlijk den Heer
Loffelt ‘een fijne aestheticus’ heeft
genoemd, dan heeft hij een loopje met hem genomen - Loffelt is onnoozel genoeg
om te vertellen, dat zijn vrienden hem met dit ‘gevleugeld woord’
voor den mal houden -; maar dan moest hij nu niet minder geestig zijn en geen
schandaaltjes te boekstellen die tot de conversatie van de tooneelknechts
behooren.
Men doet best zich zoo min mogelijk in de letterkundige wereld te
bewegen, verzucht de Haagsche criticus. Als het werkelijk de
‘letterkundige wereld’ was, waarin deze menschen en deze dingen
thuis behooren, dan zou hij gelijk hebben. Maar het is de literaire demi-monde
maar.
De Heer
F. Smit Kleine colporteert bij het letterlievend publiek
een satire op
de Nieuwe Gids, welke hij als ‘lezing’
voorzet aan de menschen, die van de lezende mediocriteiten nog niet genoeg
hebben. Dit is dezelfde Heer, die in Nederland ronduit erkend heeft, dat
hij van de tien of twaalf beste gedichten uit den bundel van
Albert Verwey niets vatte, en ze daarom niet zou
beoordeelen. Het luciede oogenblik waarin de Heer Smit Kleine deze duidelijke
verklaring heeft afgelegd, schijnt evenwel dadelijk voorbij te zijn gaan, en nu
praat hij maar door in openbare gezelschappen van wélgekleede dames en
heeren over zaken, die hij zoowel rechtstreeks als zijdelings erkend heeft niet
te begrijpen. De spreker houdt zijn publiek voor even achterlijk als hij zelf
is, en dit kon wel | |
| |
eens een vergissing blijken te zijn. 't Is nog
zoo ongeloofelijk niet, dat de natie beu begint te worden van de groote
kinderen, die langen tijd voor Hollandsche letterkundigen hebben doorgegaan.
Het rijk is gedaan van de individuen met holle zielen en leege hoofden, en de
verstandigen onder ons volk wenden zich af met gelijken weerzin van hun
vroolijkheid en van hun ernst.
Deze gedachtelooze man ziet ook niet in, dat hij zijn doel geheel
moet missen door te ver te gaan. Nu moeten de lezers, die meenen dat zij de
verzen van
Verwey wél begrepen hebben, en de critici die den
bundel beöordeelden zich toch nog al verwonderen over zoo'n domheid. Zoo
ook zullen de exageraties in de lezingen, bij nadenkende hoorders, bezwaren
doen rijzen, en er zullen er zijn die beginnen in te zien dat met de
aardigheden van Piet Vluchtig een herleving der nationale letteren niets uit te
staan heeft. Dat dit ook niet wenschelijk zou zijn. En de menschen van zijn
slag, die met een stupieden lach of een benepen hoofdschudden aanstaren wat hen
voorbijspoedt als een chaos van gevoelens en hartstochten en gedachten, zullen
weldra alleenstaan, wanneer de intellektueele menigte hun den rug heeft
toegekeerd en zij te laat inzien dat het einde der dingen nog geenszins was
gekomen.
Arme, ongelukkige man, die na dat hij twintig jaar aan letterkunde
gedaan heeft en zelfs een tijdlang met hallucinaties geplaagd werd over een
‘Jong Holland’ waartoe hij zou behooren, - eindelijk merken moet,
dat het ook met zijn kri tisch oordeel niet pluis is, want dat hij de dichters
van zijn eigen vaderland niet lezen kan.
Mrt. F.v.d.G.
| |
Een auteur van zeer weinig pretentie is de Hoogleeraar
Aquarius, die zijn Zaterdagavond-schetsen uit het
Weekblad
De Amsterdammer vereenigd heeft in een bundeltje bij
Thieme te Zutphen.
Niet zonder voorbehoud kan men hem een auteur noemen, want schrijven
is een kunst die hij niet verstaat; en oorspronkelijke geest en iets wat naar
eigen waarneming zweemt, | |
| |
wordt in zijn werk maar heel weinig
gevonden. Hij verneemt wat men over de Amsterdamsche zaken en zaakjes zegt in
de koffiehuizen, op de beurs en bij het uitgaan van de schouwburgen en vooral
wat men er tégen zegt. Ook de aardigheden van die plaatsen knoopt hij in
zijn oor, en gaat dan een paar uurtjes zitten schrijven. Wat hij er van
zichzelf bijvoegt is een liefhebberij om alles sterk te overdrijven en het
komieke dat de burgerij in de dagelijksche dingen ziet, terug te geven in een
taal, welke die burgerij niet afstoot. Dit lukt hem wel eens goed, en dit is
het eenige dat iemand er toe bewegen kan het bundeltje in te zien. Dan lijkt
hij op een klein broertje van
den Schoolmeester; hij is wezenlijk van de familie, en
op deze verwantschap kan hij trotscher wezen dan menige
‘letterkundige’ die de maat is van Jan Rap, maar het niet weten
wil.
G.
| |
Shelley-Society. Velen zeker zullen met
genoegen vernemen, dat er te Londen een genootschap is opgericht
om 1o. de kennis van Shelley's werken en leven te vermeerderen;
2o. Shelley's drama's te doen vertoonen; 3o. de zeldzame
eerste uitgaven zijner werken in facsimilé te herdrukken; 4o.
facsimilé's te geven van zijn manuscripten; 5o. een
Shelley-lexion uit te geven etc., etc. Wie voor een guinea (21 sh.) lid van het
genootschap wordt, ontvangt gratis een exemplaar van al hare uitgaven. Men
heeft zich daartoe slechts te wenden tot den ‘Honorary Secretary’:
Sydney E. Preston, Esq. 88 Eaton Place, London. S.W.
Reeds zijn aan de leden verzonden: 1o. Adonais 4to. Pisa,
1821. (in fac-similé.) 2o. Alastor. 1816.
(fac-similé.) 3o. Een tot dusverre onuitgegeven en eerst
onlangs ontdekt prozastuk van Shelley, 4o. A Shelley Bibliography.
Part I. door
H. Buxton Forman. Verschillende andere herdrukken,
studies over Shelley's leven en werken, etc. zullen volgen.
| |
| |
| |
Correspondentie.
Den Heeren Arnold Berger en A. Looze wordt bericht, dat wegens
onvolledige adressen, hunne aangeboden bijdragen niet kunnen worden
teruggezonden, en zij ten huize van den Secretaris te hunner beschikking
blijven.
Den heer A.v.S. te D.: niet geschikt
Met de vijfde aflevering ontvangen onze abonné's titel en
inhoudopgave van het eerste deel.
Nog ontvangen ter recensie:
Ferguson. De Zedewet der natuur en haar invloed op de
staatsvormen. Martinus Nyhoff. den Haag. - G.M. Boissevain. Gewone en
Buitengewone Uitgaven. -
De opium in Ned. en Br.-Indie door J.A.B. Wiselius. Martinus
Nyhoff. Den Haag. - Dr. Leroy. Grondbeginselen der Natuurkunde. J.B. Wolters.
Groningen. - W.R.E.H. Opzoomer. Het klooster van Diepenveen. Gebrs. Belinfante.
den Haag. - L. Simons. Napoleoncyclus. de Seyn-Verhougstraete. Roeselare. -
S.F.W. Roorda van Eysinga. De Blijde Boodschap. Afl. 2. H.L. Smits. 's
Gravenhage. - Zonder sonnetten. Nieuwe Gedichten van J. Winkler Prins. Gebrs.
Binger. Amsterdam. -
|
|