| |
| |
| |
| |
Schemering. Door Frederik van Eeden.
Hier moet ik peinzend gaan en stil -
Het gele loof hangt roerloos aan de twijgen,
Ik voel den loomen schemer stijgen -
Wat glanst het bleeke Westen koud! -
Een matte lach uit droeve wolkenbrauwen
Doet flauw den teed'ren nevel blauwen
Ik zie dien bleeken stervenswenk! -
Ik voel het doffe duister in mij dringen, -
En verre stemmen hoor ik zingen
Waar zijt ge, dood? - Zoo gij rondom
Op wieken van de schemering komt rijzen -
Nu doet uw nadering niet ijzen, -
| |
| |
| |
Aan Zee. Door Frederik van Eeden.
Zonne stervend zonk in zee, -
En een wijde wade spreidde
Eenzaam ruischt de duist're zee, -
Langs der duinen ruige kruinen,
Als met droeve doodenklacht
Eenzaam, eenzaam ruischt de zee -
Slaat de kuste zonder ruste; -
Op het woelend vlak der zee,
Wiss'lend dansen kille glansen. -
Starre lach der doode maan
Dreigend, dreigend druischt de zee! -
'k Zie een grijzen nevel rijzen -
Komt uit 't groote zonnegraf
Red mij, red mij van de zee!
Red mij aarde, die mij baarde! -
Vaalgewiekte oneindigheid
| |
| |
| |
Avonddroomen. Door Henric van Gooyen.
Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht,
Nu de avond komt op vleuglen luw en loom -
Daar zinkt de zon in den vergulden zoom
Van 't verre ruim der ongerepte lucht.
Breed valt, - zooals dit leven in den droom, -
Het klare beeld van 't vredige gehucht,
In de' effen spiegel van den stillen stroom,
Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht....
Zóó valt ál wat daar sluimert, vér
in 't rond,
Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed,
En schijnt dit leven mij een droom te zijn,
Zóó schoon, dat, mijmrend, ik in dezen stond
Een wonderzoete stem gelooven moet,
Dat droomen leven zijn en 't leven schijn. -
| |
| |
| |
Sonnet. Door Willem Kloos.
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. -
En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Úw overdierb're leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
| |
| |
| |
Herinnering. Door Jac. van Looij.
Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans
Omspannen door het strenggeplooid kornet -
Die zachtblauwe oogen weer, als in gebed,
Neêrblikkend naar den vluggen naaldendans.
En aan haar voeten, in den zonneglans,
Zie 'k, hoe een blonde knaap zich spelend zet:
Dan - aandachtsvol - soldaatjes kleurt hij, met
Helroode mantels en een lange lans.
En breeder weeft de zon haar stralenkleed ...
Van uit hare oogen licht een wondre vreugd,
Die langzaam dooft in stille mijmering: -
Dus zie ik de oude, die mijn droeve jeugd
Vergeten leerde, wat ik zwijgend leed,
In 't bonte waas van mijn herinnering.
| |
| |
| |
Sonnetten. Door Albert Verwey.
I.
Men kán geen vlammen als een gouden vloed
Uit één vaas gieten in een and're vaas:
Daarbinnen branden ze en een bevend waas
Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.
Open het nooit - het is zoo schoon - en 't moet
Zóó schoon zijn, blijvend in diezelfde
plaats:
Die vlam zal niemand zien: zij zal - helaas! -
Zichzelf verteren daar haar niemand voedt.
Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid?
Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn;
En veel begrijpen, daar me' ú niet
verstaat:
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel!
Uw gloed vergaat
Weldra, die groote! - en zie, een schoone schijn
Is om u, maar die óók dooft aanstonds uit.
| |
| |
II.
Ik wou, ziel! dat gij goed waart, eind'loos goed,
Dat gij uw vijanden vergaaft en badt
Voor wie u kwaad doen, dat ge een wet bezat,
Die zei, dat ge al wie lijdt, beminnen moet.
Gij hebt die wet, ja, maar zoo dikwijls doet
Ge alsof ze er niet was, of ge 'r woord
vergat,
Of gij u zélf vergat, want, ziel! gij hadt
Geen wetten dan u zelf, voor kwaad noch goed.
Gij, die uw eigen God zijt, weet gij niet,
Mijn lieve, groote ziel! die nu zoo weent,
Om weinig leed en kleine droefenis,
Zeg, weet gij niet, dat het zoo heerlijk is,
Als ge alle lijden in u zelf vereent,
En lijdend and'ren troost in hun verdriet?
|
|