De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
I.Kerkelijke politiek is in de christelijke wereld aan de orde van den dag en overal oefent zij op den stand der politieke partijen en op den toestand van het maatschappelijk leven merkbaren invloed uit. Zonder den cultuurstrijd zou er noch in den pruisischen landdag noch in den duitschen rijksdag eene partij gevormd zijn, die zich het centrum noemt en die, door nu rechts dan links te zwenken, zeer dikwijls het lot van gewichtige wetsontwerpen besliste. De begeerte, om de macht van het katholicisme, of liever van het ultramontanisme, binnen de grenzen van het duitsche rijk te breken en het daardoor eens voor goed onafhankelijk te maken van vreemden invloed, bewoog den duitschen rijkskanselier ter kwader ure, om, door de zoogenoemde meiwetten, ook de kerkelijk-politieke of wetten van Falck genoemd, aan den staat het recht te verleenen, om zich te bemoeien met de regeling van zuiver kerkelijke aangelegenheden. Taai verzet, rustelooze tegenwerking van al zijne plannen, onrust en verdeeldheid in het land heeft den bijna almachtigen pruisischen staatsman ten slotte toch gedwongen, om zijn streven tot het vormen eener zuiver duitsch-katholieke geestelijkheid te laten varen, de meiwetten een voor een te laten vallen, en over | |
[pagina 110]
| |
het hoofd van het centrum heen door eene reeks van concessiën vrede te sluiten met den Paus. Zonder den strijd tegen het clericalisme, sedert de demissie van maarschalk Mac Mahon als president der republiek door de opvolgende kabinetten gevoerd en voortgezet, zouden de monarchale partijen op dit oogenblik niet over de respectabele minderheid van nagenoeg 200 stemmen in de fransche kamer van afgevaardigden kunnen beschikken. Wanneer de regeering de geestelijke orden, ook de niet erkende, met rust gelaten, vooral wanneer zij de school niet aan de handen der geestelijkheid onttrokken en een uitsluitend leekenonderwijs ingevoerd had, wanneer zij de bemoeizucht der prelaten in zuiver politieke zaken met minder strengheid gekeerd, wanneer zij niet met zooveel ernst zich beijverd had, om de staatsuitgaven ten behoeve der kerk binnen de door het concordaat gestelde grenzen te beperken, dan zou de republiek voor het behoud van haar bestaan op den steun der katholieke kerk hebben kunnen rekenen, terwijl zij mogelijk meteen door haar was aangezet tot een even sterk begeerden als gevreesden revanche-oorlog met het protestantsche Duitschland. Zonder de kans, dat de katholieke meerderheid der iersche bevolking van hare macht misbruik zou maken tegenover het recht en het belang der kleine protestantsche minderheid, zouden de engelsche liberalen minder bezwaar hebben tegen de plannen van Gladstone tot invoering der home rule in Ierland, en zonder de beduchtheid van den premier voor de vijandschap der anglicaansche geestelijkheid met hare aanhangers, zou hij aan den wensch der talrijke dissenters tot opheffing der staatskerk in Wales en in Engeland een gunstiger oor geleend hebben. Dat het belgische ministerie zich bij haar vernielingswerk tegen de neutrale staatsschool door clericale neigingen en door bepaald ultramontaanschen invloed drijven laat, is aan een iegelijk bekend, gelijk het ook voor niemand eene verborgenheid is, dat de conservatieve helft onzer kamer bestaat uit de vereeniging van katholieke en gereformeerde kerkelijke partijen, die voornamelijk door gemeenschappelijken haat tegen de neutrale staatsschool ver- | |
[pagina 111]
| |
bonden zijn. Eveneens weet iedereen, dat de romeinsche kwestie reeds sedert 1849 onder wisselende vormen nu eens met meerder dan eens met minder gewicht op de politiek van Europa gedrukt heeft, en dat de eisch der katholieke geestelijkheid eerst tot handhaving, later tot herstel der wereldlijke macht van den Paus niet altoos zonder invloed bleef op de onderlinge verhouding der groote mogendheden. Aangezien de vorming en de macht eener kerkelijk-politieke partij in de eerste plaats beheerscht wordt door den stroom der meeningen of door den stand der partijen in den boezem der kerk zelf, is de gang der zaken op dit gebied, ook voor hen, die er buiten staan en van godsdienst of althans van kerkelijke zaken afkeerig zijn, niet zonder belang. Reeds uit dit oogpunt verdient het geschil, 'twelk sedert den aanvang van dit jaar in de Ned. Hervormde kerk bestaat, meer dan de gewone belangstelling in eene alledaagsche gebeurtenis. Of zou de positie van Dr. Kuijper, tot nu toe de erkende leider der anti-revolutionnaire partij in het land en in de kamer, zou zijne positie in de kerk, waaraan hij in den grond der zaak zijne politieke positie te danken heeft, op de toekomstige samenstelling en houding dier partij ook bij de aanstaande grondwetsherziening zonder beteekenis zijn? Die positie hangt af van den uitslag van dit geschil, omdat hij de man is, die het met bepaalde bedoelingen voorbereid en uitgelokt heeft. Zonder die bedoelingen is het geschil, 'twelk bekend staat onder den naam van de kerkelijke kwestie, of ook wel de Amsterdamsche kerkkwestie genoemd wordt, tamelijk onbeduidend. Dr. Kuijper heeft het den weidschen titel van een conflict gegeven; werkelijk is het echter niets anders dan eene zaak van orde en tucht. Het is geene botsing van twee machten, die omtrent op voet van gelijkheid staan en elkander de suprematie betwisten, het is eenvoudig de onwilligheid van een plaatselijk kerkbestuur, om zich te onderwerpen aan de reglementen van orde voor de geheele kerk; hier is slechts kwestie van een ongehoorzamen kerkeraad, die door kracht van tuchtmiddelen tot zijn plicht gebracht moet worden. | |
[pagina 112]
| |
Indien het den Kerkeraad eener dorpsgemeente betrof, zou er weinig of geen notitie van genomen worden; de zaak maakt slechts zooveel gerucht, omdat de Kerkeraad der aanzienlijkste hervormde gemeente in ons land, der gemeente in de hoofdstad, er mede gemoeid is. De feiten in kwestie zijn zeer eenvoudig; zij zijn zoo algemeen bekend, dat eene vluchtige vermelding voldoende is. Naar reglementair voorschrift wordt er van de candidaten tot het lidmaatschap der Nederduitsch Hervormde Kerk voldoende kennis geëischt van de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis en van de geloofs- en zedenleer. Het onderzoek naar die kundigheden wordt gehouden door den predikant, van wien zij onderricht genoten hebben, in de tegenwoordigheid van een door den Kerkeraad daartoe gecommitteerden ouderling. Nu weigerden sommige orthodoxe ouderlingen, die aangewezen waren, om deze taak te vervullen, bij het afleggen der geloofsbelijdenis door leerlingen van die weinige liberale amsterdamsche predikanten, die er zeldzaam zijn geworden als witte raven, hun plicht in dat opzicht waar te nemen. Dit is althans beweerd, en die bewering is niet voldoende weerlegd. Is dit feit werkelijk begaan, dan was het een plichtverzuim en eene ongehoorzaamheid, die door den Kerkeraad hersteld en bestraft moesten worden. Andere ouderlingen van die kleur waren wel op hun post, doch verklaarden zich niet voldaan met de vragen, die er gedaan, en met de antwoorden, die er gegeven werden, en wel omdat hun daaruit niet was gebleken, dat de aanstaande lidmaten gehecht waren aan de geloofsbelijdenis der Kerk, zooals zij-zelven die verstonden. Zij namen dus de geloofsbelijdenis dezer lidmaten niet aan, zoodat hunne openlijke bevestiging als zoodanig ook niet kon volgen. Zij maakten gebruik van hunne macht en waren daarbij, wanneer althans ook hier de macht gelijk staat met het recht, tevens in hun recht. Beklag van hen die zich verongelijkt achtten, zou bij den Kerkeraad ingediend moeten worden, doch zou natuurlijk bij dit college, waarin men, op enkele uitzonderingen na, slechts vogels van eenerlei pluimage aantreft, geen ingang vinden. Men besloot dus een anderen en veiliger weg | |
[pagina 113]
| |
in te slaan, om tot zijn doel te komen. Volgens de kerkelijke wet behoeft men zijne geloofsbelijdenis niet af te leggen bepaaldelijk in die gemeente, waarin men woont; men kan in elke andere gemeente tot lidmaat aangenomen en als zoodanig bevestigd worden. Bij den Kerkeraad dier gemeente moet men dan echter een getuigschrift overleggen van zedelijk gedrag, afgegeven door den Kerkeraad der gemeente, waarin men woont; dat lichaam is tot die afgifte gehouden, tenzij er tegen de zedelijkheid van den betrokken persoon gegronde bezwaren aangevoerd worden. Langs dezen weg wilden nu de afgewezen amsterdamsche candidaat-lidmaten den tempel der Kerk, dien hun eigen Kerkeraad voor hen wilde sluiten, binnengaan. Diezelfde Kerkeraad wierp hun echter ook hier een beletsel in den weg; het aangevraagde en vereischte getuigschrift werd hun geweigerd, niet omdat hunne zedelijkheid, maar omdat hun geloof in de oogen dezer kerkelijke keurmeesters van verdacht allooi was. Door deze handeling trad de Kerkeraad buiten zijn recht en maakte zich schuldig aan verzet tegen de kerkelijke wet; zoowel naar de letter als naar den geest was hij haar ongehoorzaam. Want de bedoelde bepaling, uitvloeisel eener prijzenswaardige begeerte, om een modus vivendi te vinden voor de volgelingen der drie uiteenloopende richtingen in de Kerk, was juist met het oog op een geval, zooals zich dat hier voorgedaan had, vastgesteld. De kerkelijke wetgever, en dat is, krachtens de gecompliceerde organisatie der Ned. Herv. Kerk, niet alleen de Synode, maar 't zijn naast haar ook de provinciale kerkbesturen en de classicale vergaderingen, wilde door dien maatregel de onverdraagzaamheid beteugelen, geloofsdwang van predikanten en Kerkeraden belemmeren, botsing tusschen strijdige geloofsrichtingen in dezelfde gemeente voorkomen en tevens beletten, dat de eene of andere in eene gemeente heerschende partij zich voorgoed de macht verzekerde, door slechts aan de jongelieden, die zich bij haar aansloten, het lidmaatschap en daardoor tegelijk het stemrecht te verzekeren. Het Classicaal Bestuur van Amsterdam luisterde dan ook naar de klacht der verongelijkten en noodigde den Kerkeraad uit, om de verlangde | |
[pagina 114]
| |
attesten af te geven. Dat college volhardde echter bij zijne weigering en bleef daarbij volharden ook na herhaalde aanmaning. Nu bleek het, hoe traag en zwaar de hand der rechtspleging in onze Hervormde Kerk is. Ware dergelijk geval van openbaar verzet tegen de wet en van tartende ongehoorzaamheid aan de bevoegde autoriteit in eene burgerlijke gemeente voorgekomen, dan zou er onmiddellijk recht gedaan, dan zouden de leden van den Gemeenteraad, die tot deze eigendunkelijke handeling medegewerkt hadden, onmiddellijk uit hun ambt ontzet zijn. Het Classicaal Bestuur echter scheen aanvankelijk tot uitoefening van zijn gezag niet gezind. Het vermaande en dreigde, doch het handelde niet. Zag het misschien geen kans, om het gezag der Kerk tegenover den amsterdamschen Kerkeraad te handhaven? Durfde het niet toeslaan, omdat het vreesde niet goed te zullen treffen? Voorzag het eene worsteling, waarin het zelf misschien bezwijken zou, waardoor de vrede der Kerk voorgoed zou worden verstoord? De Kerkeraad wachtte af en rustte zich toe. De amsterdamsche gemeente, of eigenlijk dat gedeelte der gemeente, 'twelk het met de overgroote meerderheid van den Kerkeraad eens was, zou toonen, dat zij als eene Kerk in de Kerk op zich-zelve kon staan en haar eigen weg zou blijven gaan. Men zag schorsing of afzetting tegemoet en zocht dien maatregel bij voorbaat krachteloos te maken. Daartoe moest er eene wijziging gebracht worden in het reglement op het beheer van de kerkelijke goederen der gemeente. Dit beheer berust in de amsterdamsche gemeente bij den Kerkeraad, die het volgens zelf ontworpen reglement laat voeren door eene commissie uit zijn eigen midden. Werd nu de groote meerderheid van den Kerkeraad geschorst, dan zou het beheer der kerkelijke goederen in handen vallen van het Classicaal Bestuur, 'twelk volgens kerkelijke verordening in dat geval zou moeten optreden, om te doen wat des Kerkeraads is. Wijzigingen in 't bedoelde reglement, waardoor eene dergelijke overdracht aan het Classicaal Bestuur onmogelijk gemaakt zou worden, werden voorloopig aangenomen en zouden later definitief worden vastgesteld. Hiermede zoude de uitrusting van | |
[pagina 115]
| |
den Kerkeraad voltooid en de absolute zelfstandigheid der gemeente, voor zoover die met den Kerkeraad medeging in den zin van onafhankelijkheid van wetten, reglementen en besturen der Ned. Herv. Kerk, zooals die thans georganiseerd is, gewaarborgd zijn. In het, naar men waande, dan onbestreden en onaantastbaar bezit van het kerkegoed zou men de classicale, provinciale en synodale heeren laten zeggen en schrijven wat hun goeddacht. Feitelijk zou men zich toch reeds van de Kerk losgemaakt en voor den zooveelsten keer het bewijs geleverd hebben, dat de Kerk eene geldkwestie is. Nu oordeelde echter ook het Classicaal Bestuur zijn tijd gekomen; het talmde en aarzelde niet meer, maar sprak zijn veto uit. Niet minder dan tachtig leden van den Kerkeraad, predikanten, ouderlingen en diakenen, werden in hunne functiën geschorst, niet ter zake hunner houding in de kwestie der attesten, maar ter zake van hun gedrag in de kwestie van het beheer; deze poging om zich van het kerkverband te ontslaan, beschouwde het Classicaal Bestuur als misbruik van macht, als een lichtzinnig vergeten der plichten van hun ambt, als eene opzettelijke schending van orde en tucht in de Kerk. Hoewel het Bestuur tegelijkertijd maatregelen nam, om het vonnis, 'twelk het uitgesproken had, ook uit te voeren, stuitte het hierbij toch op den tegenstand van den Kerkeraad. Toen het de functiën van den Kerkeraad wilde aanvaarden, werd het door de kerkmeesteren als zoodanig niet erkend; met geweld maakte dr. Kuyper met gevolg zich meester van de Nieuwe Kerk en sloot er de leden van het Classicaal en het Provinciaal Bestuur buiten. Indien deze feiten juist geconstateerd zijn, dan heeft de kwestie werkelijk geen grooter afmetingen dan haar zooeven zijn toegekend. Zij is geen kerkelijke kwestie in dien zin, dat zij in meerdere of mindere mate in alle of althans in de meeste gemeenten der Ned. Herv. Kerk gevoeld wordt en dat genootschap daarom met eene scheuring bedreigt, doch zij is gelocaliseerd binnen Amsterdam. Geen andere gemeente dan die der hoofdstad is er mee gemoeid, en hoe aanzienlijk deze ook wezen moge, zij is toch slechts eene uit velen en | |
[pagina 116]
| |
kan alleen tegen de overige niet opwegen. Het door haar gegeven voorbeeld is dan ook slechts, onder bepaalden aandrang van dr. Kuyper, door een drietal andere, weinig beteekenende gemeenten gevolgd. Kootwijk heeft zich aan het gezag der kerkelijke besturen onttrokken en naar eene denkbeeldige kerkorde, die waarschijnlijk nergens anders dan in het brein van dr. Kuyper bestaat, zich van een predikant voorzien, die zijne bevoegdheid tot de vervulling van het predikambt in de Ned. Herv. Kerk enkel en alleen aan de door niemand dan door hem-zelven erkende autoriteit van het bestuur der Vrije Universiteit ontleent. Blijkens eene missive van predikant en kerkeraadsleden der gemeente Voorthuizen heeft ook die gemeente zich van de Hervormde Kerk, zooals zij feitelijk bestaat, losgemaakt en zich gevoegd bij eene andere, die nog moet geboren worden, terwijl volgens eene mededeeling van den heer Ploos van Amstel, predikant te Reitsum, ook deze gemeente dien weg zou hebben ingeslagen. Daarbij moet men niet vergeten, dat de geschorste leden van den amsterdamschen Kerkeraad volstrekt niet kunnen bogen op de sympathie der gemeente in haar vollen omvang; de meeste predikanten en ettelijke kerkeraadsleden hebben tot de geïncrimineerde besluiten der meerderheid van dit college niet willen medewerken, en een niet onaanzienlijk gedeelte der gemeente heeft duidelijk getoond, dat het de houding der kerkelijke besturen goedkeurde. Dit wettigt het vermoeden, dat de zaak vooreerst binnen Amsterdam gelocaliseerd zal blijven, dat de opschudding, die zij aanvankelijk verwekte, langzamerhand bedaren en dat deze gemeentelijke, kerkkwestie niet tot eene wezenlijke kerkelijke kwestie aangroeien zal. Wanneer dit vermoeden niet ongegrond is, dan kan toekomstige loop van het geschil althans bij benadering aangeteekend worden. Het zal eenvoudig uitloopen op eene reeks van processen, eerst voor den kerkelijken, daarna voor den burgerlijken rechter. De geschorste kerkeraadsleden zijn niet geneigd om het hoofd te buigen voor de tuchtmiddelen der kerkelijke besturen. Vooral op het stuk van het beheer der | |
[pagina 117]
| |
kerkelijke goederen zullen zij niet willen wijken. Allereerst zullen zij de rechtsvraag stellen, of de kerkelijke goederen gemeentelijk eigendom zijn, met dien verstande, dat elke gemeente daarover naar goedvinden zonder contrôle of toezicht zal kunnen beschikken. Sedert de Staat door de opheffing van de provinciale collegiën van toezicht op het beheer der kerkelijke goederen zich aan alle bemoeiing met deze aangelegenheden onttrokken heeft, ontbreekt het in deze in der Hervormde Kerk tamelijk aan orde en regelmaat. Hier en daar hebben sommige gemeenten zich vereenigd, om met onderling overleg regelen van beheer vast te stellen en zich daarin te onderwerpen aan het toezicht van een door henzelven gekozen college; het staat hun echter vrij, zich aan deze vrijwillige rechtsgemeenschap te onttrekken, zoodra zij dit verkiezen. Andere gemeenten hebben het zoogenoemd vrij beheer, 'twelk zij laten voeren door een college van kerkvoogden, gesteund en gecontroleerd door een college van notabelen, met de verplichting om de jaarlijksche begrooting en rekening van inkomsten en uitgaven voor de leden der gemeente ter visie te leggen; diezelfde wijze van beheer wordt trouwens bijna overal gevolgd. In hoever de pastorie en de kostorie-goederen als zelfstandige fondsen recht hebben op een zelfstandig beheer, door wie dat moet worden gevoerd, in hoever de gemeente het recht heeft, om ze geheel of gedeeltelijk tot andere doeleinden aan te wenden, in hoever de kerkelijke besturen gerechtigd zijn tot toezicht op dit beheer en gebruik, ziedaar zooveel vragen, die wel eens opgeworpen, doch niet bepaald en juist beantwoord zijn. Gemeenlijk worden hier plaatselijke gewoonten als rechtsregelen aangemerkt; in sommige gemeenten hebben kerkvoogden bij het openvallen van het kostersambt de kostorie-goederen voor een gedeelte aan hunne bestemming onttrokken en ze toegevoegd aan die kerkelijke fondsen, waaruit in het onderhoud der kerkelijke gebouwen en in de kosten van den eeredienst moet worden voorzien. Hier en daar worden de overschotten der kerkelijke inkomsten ook, zonder bezwaar van den kant der gemeenteleden, tot geheel andere dan kerkelijke doeleinden gebezigd. | |
[pagina 118]
| |
Een principieel proces over deze kwestie zal dus door alle gemeenten der Herv. kerk met belangstelling gevolgd en het eindvonnis daarin met spanning te gemoet gezien worden. Zonder op het eindvonnis in zulk een geding vooruit te loopen, mag men toch aannemen, dat het zal berusten op de onderstelling, dat de gemeenten der Herv. kerk hunne kerkelijke goederen slechts bezitten krachtens hunne hoedanigheid als leden dier kerk, en dat derhalve iedere gemeente of kring van gemeenten, ieder persoon of iedere vereeniging van personen, die uit de gemeenschap dier kerk treden, juist door die uittreding tevens afstand doen van iedere aanspraak op een evenredig aandeel in de kerkelijke goederen der gemeente. Dit gevoelen heeft in de gansche kerk de vastheid van een axioma; zelfs onder het tamelijk willekeurig régime van zoogenoemd vrij beheer heeft men daarom nooit ernstig beproefd, om de kerkelijke goederen voor goed aan hunne bestemming te onttrekken en ze ten particulieren bate te gaan vervreemden. De gemeenteleden, die zich vroeger of later van de Herv. kerk hebben afgescheiden, om zich óf tot christelijk gereformeerde, óf tot remonstrantsche, óf tot vrije gemeenten te vereenigen, hebben dan ook formeel of stilzwijgend afstand gedaan van hun recht op het bezit dier goederen. Daarom kan men van den kant der geschorste Amsterdamsche kerkeraadsleden na den afloop van het eerste een tweede rechtsgeding verwachten. Denkelijk zullen zij de verbindende kracht van de reglementen der Herv. kerk ontkennen en eene beslissing uitlokken over de vraag, of de reörganisatie der Herv. kerk, zooals die sedert 1816 bestaat en zich ontwikkeld heeft, wettig tot stand gekomen is. Wanneer men bedenkt, dat de organisatie en de wetgeving der Herv. kerk reeds nagenoeg 25 jaren lang door de invoering van het algemeen stemrecht los gemaakt is van de organisatie volgens het koninklijk besluit van 1816, dan is het meer dan waarschijnlijk, dat zelfs een ongunstig eindvonnis het lichaam der kerk niet ontbinden en hare thans fugeerende wetgeving niet van kracht berooven zal. Hoe de uitslag dezer gedingen ook moge zijn, in geen | |
[pagina 119]
| |
geval zullen zij aan de thans bestaande kwestie grooter uitbreiding, meer gewicht, nieuw leven kunnen geven. Onze rechtspleging heeft een minder vluggen voet dan de tijd. De omslag en de traagheid van een gewichtig proces is spreekwoordelijk geworden. Eer in het laatste dezer processen in laatste instantie het laatste woord gesproken zal zijn, is de algemeene belangstelling in het geschil denkelijk reeds uitgedoofd. Andere zaken zullen de aandacht getrokken, andere belangen aanwending van kracht en toewijding van hart en verstand gevraagd hebben Misschien zullen de geschorsten één voor één tot hunne vaderen verzameld, de tegenwoordige acteurs van het kerkelijk drama door anderen vervangen zijn, eer de lange draad dezer kwestie geheel zal zijn afgesponnen. Mogelijk herinnert zich dan nog een enkele het kerkelijk rumoer van het voorjaar van 1886 en mogelijk spookt hier en daar, als een heldensage uit vroeger tijd, een verward verhaal over de bestorming der Nieuwe kerk door Dr. Kuijper of over de heldenfeiten van Ds. Westhoff in een fel beroerden tijd. Er zijn ernstiger gebeurtenissen in aantocht en belangen van meer dringenden aard kunnen ieder oogenblik de Amsterdamsche kerkkwestie verwijzen naar de oude doos. Waar men ook lust moge gevoelen, om met de meerderheid van den Amsterdamschen kerkeraad in verzet te komen tegen de kerkelijke reglementen, of om met de gemeenten van Kootwijk en Voorthuizen zich te onttrekken aan het bestaande kerkelijk verband, toch zal men zich wachten voor overijling en zijne neiging niet willen volgen, eer men door den gunstigen uitslag der hangende procedures zeker zal kunnen zijn van succes. Of zullen de gemeenten zich willen blootstellen aan het gevaar, om hunne kerkelijke goederen te willen verliezen en als moderne geuzen met den bedelzak om den hals de wereld in te trekken? Aangenomen, dat eene gemeente hare goederen zal kunnen behouden, wanneer zij zich van de kerk afscheidt, dan zal zij toch in dat geval eenige niet onbegeerlijke voordeelen moeten missen. Hare aanspraken op lands tractement, op kindergelden, op pensioen, op weduwengeld misschien op subsidiën uit 's rijks schatkist of uit | |
[pagina 120]
| |
provinciale fondsen, de eerste ten bate van haar predikant en zijn gezin, de laatste ten bate van hare eigen beurs, heeft zij verloren, zoodra zij ophoudt lid van de Herv. kerk en als zoodanig officieel bij de regeering bekend te zijn. Ook de baatzucht is eene, en zeker niet de minst krachtige drijfveer der menschelijke handelingen; zou zij bij de overweging van kerkeraden en gemeenteleden over onderwerping of verzet in zake kerkelijk bestuur en kerkelijk reglement zich niet laten hooren en zou hare stem in dat kapittel geen overwegenden invloed hebben? Wanneer de Amsterdamsche gemeente in haar geheel, roiaal en cordaat, met een enkelen ruk zich voor goed van de kerk losgemaakt had, dan zou haar voorbeeld navolging gevonden hebben in ruimen kring, dan was de Herv. kerk vaneen gescheurd en herstel van den vroegeren staat van zaken onmogelijk geworden. Maar nu de kwestie verloopt in eene reeks van kalme en langwijlige processen, nu verloopt ook haar leven en bloedt zij langzaam dood. Het vuur, dat de kerk in brand had kunnen steken, wordt langzaam, maar zeker uitgedoofd. Wanneer de ondervinding niet geleerd had, dat dergelijke berekeningen gewoonlijk op onvoorziene omstandigheden schipbreuk lijden of wel krachtens particuliere belangen en persoonlijke sympathieën en antipathieën op misrekeningen plegen uit te loopen, dan zou men geneigd zijn aan dit geschil, ter wille van de traagheid en matheid van zijn gang, eenigen, zij het dan ook negatieven invloed op den toekomstigen loop onzer binnenlandsche politiek toe te kennen. Want voorloopig heeft het de kracht der anti-revolutionnaire partij in de Kamer gebroken en de vaart der anti-revolutionnaire beweging in het land gestuit, omdat het door zijn gemis aan succes de politieke positie van Dr. Kuijper ernstig geschokt heeft. In de laatste jaren was hij het erkende hoofd van deze beweging. Ee waren anti-revolutionnaire afgevaardigden en er was eene anti-revolutionnaire beweging, eer Dr. Kuijper tot besef van zijn kracht gekomen was. Doch eerst onder zijne leiding werden deze afgevaardigden vereenigd tot eene | |
[pagina 121]
| |
geslotene partij, wier gezamenlijke kracht langs een met juistheid afgebakenden weg op een bepaald doel gericht werd. Door zijne bemoeiing won die beweging in omvang en in kracht, en werden alle beekjes van den anti revolutionnairen stroom geleid in eene enkele bedding. De anti-revolutionnaire club in de Kamer volgde zijnen raad, het wachtwoord, 'twelk door de Standaard gegeven werd, gold hier als een bevel, hare voorstellen werden door Dr. Kuijper ingegeven en bijna altoos brachten de leden der partij hunne stem uit volgens zijn advies. Wie niet wilde luisteren en zich onvolgzaam toonde, werd openlijk getuchtigd; hij werd verloochend en was niet zeker meer van een hernieuwing van zijn mandaat. De anti-revolutionnaire kiesvereenigingen in 't gansche land werden in de hand van Dr. Kuijper vereenigd tot eene enkele krachtige machine; aan zijne taktiek had deze partij haar bondgenootschap met de katholieken te danken, 'twelk haar zooveel overwinningen bij de stembus verschafte. Als president van haar centraal comité bestuurde en beheerschte hij haar volkomen, en haar wasdom was het gevolg van zijn beleid en van zijne werkzaamheid. Hij wees de candidaten voor de verschillende kiesdistricten aan en wist de conservatieve afgevaardigden door anti-revolutionnairen te overvleugelen en te verdringen. Dit gezag was van zuiver zedelijken aard, hij had dit niet te danken aan de macht van ambt of bediening, het was een uitvloeisel van zijne persoonlijkheid. Zijn prestige berustte uitsluitend op sympathie, en sympathie is de vrucht van vertrouwen en van achting. Doch die sympathie is hem gedeeltelijk onttrokken, dat vertrouwen en die achting zijn geschokt, eensdeels door de houding, welke hij bij het bedoelde geschil aangenomen heeft, anderdeels door den loop, dien het genomen heeft en door de schraalheid der resultateu, die het naar alle waarschijnlijkheid opleveren zal. Zijn gewelddadig verzet tegen de uitvoering van een vonnis, 'twelk door een wettig geordend kerkbestuur geslagen was, heeft menig gemoed van hem vervreemd. De manier, waarop hij zich een voordeel dacht te verschaffen op zijne tegenpartij in een aanstaand rechtsgeding, door zich voorloopig feitelijk | |
[pagina 122]
| |
in bezit stellen van het goed in kwestie, is niet door velen toegejuicht. Zoodra zijne handelingen aan Domela Nieuwenhuis het recht gaven, om hem als mede-revolutionnair te begroeten, werd hij door menig anti-revolutionnair afgewezen. In dat kamp was men niet gesteld op den lof van den leider der sociaal-democratie, die Dr. Kuijper huldigde als zijn leermeester en die verklaarde, dat hij en de zijnen bij eventueele revolutie het gegeven voorbeeld volgen, zich om wet en recht niet bekommeren en hun werk zouden beginnen, door zich liefst zonder, doch wanneer het niet anders kon, ook met geweld de bezittingen der kapitalisten toe te eigenen. Men wil wel, wat Dr. Kuijper wil, doch men wil het niet langs dien weg; eerbied voor de wet en recht is in ons land nog niet gestorven. Men heeft een weerzin tegen iedere eigenmachtige rechtsoefening, niet het minst wanneer die door een man van positie bedreven wordt; men ziet zeer goed in, welke heillooze gevolgen zulk een antecedent zou kunnen hebben. Dr. Kuijper ondervond dan onmiddellijk, dat zijn getij ging kenteren. De ondubbelzinnige afkeuring, door Mr. Beelaarts van Blokland in 't openbaar over deze gansche zaak uitgesproken, was het eerste blijk van den onwil, dien zij onder de anti-revolutionnairen gewekt had. Meerdere blijken volgden welhaast. De orthodoxe predikanten van Amsterdam, die niet persoonlijk in de zaak betrokken waren, sneden de gemeenschap met Dr. Kuijper en zijne partij af en onttrokken aan de vrije universiteit, zijn lievelingsinrichting, den materieelen en moreelen steun, dien zij haar tot nu toe verleend hadden; ook het gereformeerde gymnasium te Zetten, kweekplaats voor de studenten dezer universiteit, ondervond dien terugslag. De profetie van dr. Bronsveld, die in de Stemmen voor Waarheid en Vrede meermalen verklaard had, dat de meerderheid der zoogenoemde geloovigen in den lande zich op den duur niet met dr. Kuyper zou knnnen verstaan, werd bewaarheid, en in het Wageningsch Weekblad noemt dr. Buitendijk den vóór korten tijd nog zoo hoog gevierden voorzitter der Deputaten-Vergadering een wolf, die in een kwaad | |
[pagina 123]
| |
gerucht staat. Daarenboven werd door den loop van het geschil het gevestigde vertrouwen op de onfeilbaarheid van dr. Kuyper op eene harde proef gesteld. Het behoeft geen betoog, dat het geschil door hem voorbereid en uitgelokt werd, terwijl men tevens recht heeft tot het vermoeden, dat hij daarvan eene andere uitkomst had verwacht. Alles wijst er op, dat hij eene scheuring in de Herv. Kerk beoogd had. Had hij misschien gehoopt, door middel van het algemeen stemrecht de regeering in de Kerk te veranderen, zijne creaturen op het kussen te brengen, aan het Calvinisme, zooals hij het verstaat, de macht in handen te spelen en daarna de Kerk naar zijn zin en model te reorganiseeren? De gewenschte ommekeer van zaken, die met wettige middelen niet verkregen kon worden, werd daarom van de lijst der vrome, doch desniettemin niet onbereikbare, wenschen niet geschrapt; kon het doel niet bereikt worden langs den weg der revolutie? Met milde hand werd het zaad van wantrouwen tegen alles, wat in de Herv. Kerk officieel en georganiseerd is, uitgestrooid; de kerkelijke besturen werden met smaad overladen, en de Synode werd voorgesteld als eene vergadering van heidenen en godloochenaars, die er op uit waren, om Koning Jezus naar de kroon te steken, en wier raadslagen den ondergang van het ware Godsrijk beoogden. De Herv. Kerk was eigenlijk geen Kerk, maar een soort van genootschap, een sociëteit, een club, die alles van hare gading achtte, behalve godsdienst en Christendom. De kerkelijke organisatie was geen kerkverband, maar een synodaal verband; zij berustte niet op het eenige, dat aan de Kerk haar waarachtig karakter kan geven, op een afgeronde en uitgewerkte geloofsbelijdenis; zij bestond eenvoudig uit eene verzameling van administratieve reglementen. Tusschen de regels van elk artikel in De Standaard en in De Heraut kon men eene aansporing lezen, om in den naam van Koning Jezus tegen die synodale koninkjes op te staan, zich aan dat synodaal verband te onttrekken en op eigen gezag de ware Kerk te reconstrueeren. Met hoeveel vertrouwen dr. Kuyper op het succes van dien toeleg op revolutionnaire scheuring rekende, blijkt uit de stichting van | |
[pagina 124]
| |
het Gereformeerde Gymnasium en van de Vrije Universiteit. Indien de Herv. Kerk onverlet in stand blijft, is er voor de kweekelingen dezer inrichtingen nergens plaats; zij hebben slechts een toekomst in gemeenten, die zich van de Herv. Kerk losgemaakt hebben. Merkwaardig vooral is het onderhoud, 'twelk mr. De Savornin Lohman, volgens zijne eigene mededeeling, over dat onderwerp met dr. Kuyper gehad heeft. Op zijn vraag, of het voor de amsterdamsche gemeente niet geraden zou zijn, om zich uit eigen beweging van het genootschap, 'twelk zich de Ned. Herv. Kerk noemt, los te maken, zou dr. Kuyper geantwoord hebben, dat hij voor zulk eene eigenwillige handeling terugdeinsde en dat hij Amsterdam met zijne talrijke bevolking aan die proef niet durfde wagen. Een dwarskijker zou zeggen, dat hij het dan toch wel langs omwegen zoo ver zou willen laten komen, en hij zou in zijn gevoelen bevestigd worden door het feit, dat de handelingen en besluiten van den amsterdamschen Kerkeraad vooraf beraamd en vastgesteld werden in de vergaderingen eener partijvereeniging, die eerst den titel van Beraad, daarna dien van Broederkring voerde, doch steeds door dr. Kuyper gepresideerd en geleid werd. Misschien zou hij uit die woorden ook opmaken, dat eene kleine en onaanzienlijke gemeente wel aan de proef gewaagd mocht worden, en onwillekeurig zouden zijn gedachten hem leiden naar Kootwijk. Die plaats was voor de proef goed gekozen; de gemeente liet er zich willig leiden, en van het Classicaal Bestuur van Harderwijk, tot welks ressort Kootwijk behoort, verwachtte men ter wille van zijne geprononceerde orthodoxie geen verzet. Was hier een kweekeling der Vrije Universiteit als geordend predikant gevestigd, en bleef de gemeente onder die omstandigheden onaangevochten, dan was de deur geopend, dan was de eerste breuk gescheurd, da zouden andere gemeenten volgen, en dan was ook Voor Amsterdam door de kwestie over de attesten der aanstaande lidmaten de baan geëffend. Toch faalde de berekening. Het Classicaal Bestuur van Harderwijk deed zijn plicht; Houtzagers is te Kootwijk wel als predikant geïnstalleerd, doch hij wordt | |
[pagina 125]
| |
er niet erkend als predikant der Ned. Herv. Kerk. Het Classicaal Bestuur van Amsterdam vóórkwam den Kerkeraad, en dr. Kuyper liet zich verleiden tot eene overijlde revolutionnaire handeling. Dit of iets dergelijks vermoedt men, denkt men, en met dit vermoeden heeft menigeen het vertrouwen op de onfeilbare wijsheid van den leidsman verloren. Het is mogelijk, dat de anti-revolutionnairen in het land vooreerst de richting blijven volgen, die Dr. Kuijper hen aangewezen, waarin hij hen voortgedreven heeft; doch het is waarschijnlijk, dat zij zonder zijne blijvende leiding en aandrang zich van lieverlede in verschillende richtingen verspreiden, de hier en daar gehate coalitie met de katholieken opgeven, daardoor een gedeelte van hunne macht bij de stembus verliezen, en zoo het getal hunner afgevaardigden in de Kamer zullen zien dunnen. Het is mogelijk, dat de anti-revolutionnaire kamerclub zich vooreerst aan het programma van Dr. Kuijper houden zal; doch het is niet waarschijnlijk, dat al hare leden zich opnieuw gedwee naar zijne adviezen zullen richten; nu reeds heeft Mr. Lohman gewaagd van de mogelijkheid eener nieuwe partijvorming. Of die verandering ook verbetering zal zijn, of verdeeldheid en verzwakking der anti-revolutionnaire partij aan de radicalen, aan de liberalen of aan de katholieken ten goede komen zal, dat is eene van die verborgenheden, welke alleen de tijd onthullen kan. |
|