De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Een document over Vondel's bekeering door J.H.W. Unger.Er is in den laatsten tijd een strijd ontstaan over de vraag, wie de bewerkers van Vondel's bekeering geweest zijn; een strijd, die, naarmate de argumenten zwakker worden, in heftigheid toeneemt. Die strijd wordt geheel gestreden door Roomsche geestelijken: aan de eene zijde door paters Jezuïeten, aan de andere door den rector van 't Amsterdamsch Beggijnhof, B.H. Klönne en het lid der Tweede Kamer, Dr. Schaepman. Zooals men weet, gaf pater H.J. Allard in het eerste deel der ‘Studien op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied’ in 1868 een artikel, getiteld: Vondel en de Societeit van Jezus, waarin hij aantoonde, op grond van brieven, de zoogenaamde Litterae annuae - van wege de Jezuïeten naar Rome gezonden, om verslag te geven van de werkzaamheden der orde hier te lande over het jaar 1641, - dat niet aan Leonardus Marius, zooals de traditie meldde, maar aan den Jezuïet Petrus Laurens of Laurentius de eer toekwam, Vondel in den schoot der moederkerk te hebben teruggebracht. Eerst in 1885, dus 17 jaren later, vond deze meening een | |
[pagina 95]
| |
bestrijder in den rector Klönne. De twee hoofdpunten, waarover het verschil liep, waren 1o. de echtheid van de zoogenaamde Litterae annuae waaraan pater Allard zijn gegevens ontleend had, en 2o. een brief van Antonides aan G. Brandt, dd. 23 Maart 1681, waarvan Van Lennep één enkel citaat in zijn Vondel-uitgave had medegedeeld. Spoedig antwoordde pater Allard hierop in een artikel ‘Laurens en Vondel, Bekeerder en Bekeerling’, in de ‘Studien’ geplaatst (dl. XXIV.) Klönne liet het hier niet bij en schreef op nieuw een hartstochtelijk opstel: ‘Marius gehandhaafd’ in ‘De(n) Katholiek’ (dl. 88). Bijna tegelijkertijd verscheen er van de hand van pater van Lommel een hoogst belangrijke studie over ‘De historische waarde der Litterae annuae en de vertrouwbaarheid van Hugo Franc. van Heussen in zijne Batavia Sacra,’ geplaatst in dl. XXV der ‘Studien.’ In dit met groote kalmte en bezadigdheid geschreven opstel, tracht de schrijver aan te toonen, hoe weinig geloofwaardig de Jansenist van Heussen was. In de door hem geschreven Batavia Sacra komt de mededeeling, dat Marius Vondel bekeerd heeft, voor de eerste maal gedrukt voor. Pater van Lommel ontzegt, op grond van de onbetrouwbaarheid van Van Heussen op vele andere plaatsen, ook aan deze mededeeling alle gezag. Deze studie is echter vooral belangrijk om hetgeen er in gezegd wordt over de regels, volgens welke de Litterae annuae opgesteld moesten worden, en niet het minst om de uitgave dezer Litterae van 1641, voor de eerste maal geheel volledig naar het Vaticaansche handschrift afgedrukt. Nu eers werd het mogelijk de woordverplaatsing na te gaan, waarvan Klönne pater Allard beschuldigde. Een volgende aflevering der ‘Studiën’ bracht ons van een ongenoemde ‘een nieuw document, benevens eenige opmerkingen naar aanleiding der jongste geschriften over Vondel's bekeering,’ terwijl eindelijk Dr. Schaepman in ‘Onze wachter’ een geestig opstel plaatste: ‘De hoofdgetuige in het geding. Nog een woord over Vondel, Marius en de Societeit van Jezus’, waarin hij zijn leermeester, pater Van Lommel af- | |
[pagina 96]
| |
vallig werd en de hand reikt aan rector Klönne. Voor hem was Marius de man. In al deze twistschriften loopt de hoofdvraag over de al of niet betrouwbaarheid van de Litterae annuae. De een beweert dat ze direct van de Jezuïeten hier te lande afkomstig waren, een ander dat het slechts mededeelingen uit de tweede en derde hand zijn. Hierin wil ik mij niet mengen, daar slechts de Roomsche geestelijken deze zaak tot volkomen klaarheid kunnen brengen. Iets geheel anders is het met het tweede argument. Van Lennep heeft in het Vierde Deel, bl. 2 der prachtuitgave, uit den bovengenoemden brief van Antonides het volgende medegedeeld: ‘Nae 't overlyden van zijn huisvrouw, die nevens hem Mennonist was en hy diaken in de Waterlandsche Kerk tot Amsterdam, hielt zijn dochter zijn huis op, die te Keulen by Vondels ouders in de Roomsche Kerk was opgevoed en daardoor grooten toegang te zijnen huize aan Marius en eenige Fransche Jesuïten (gaf), welke geestelijken wel 't meest gearbeid hadden om hem Roomsch te maken.’ Reeds vroeger had het gecursiveerde aanleiding gegeven tot een kleinen pennestrijd in De Dietsche Warande, tusschen den advocaat Van Hasselt en Dr. Van Vloten, waarbij eerstgenoemde duidelijk had aangetoond dat Antonides zich hier vergist had en dat Anna niet te Keulen opgevoed kon zijn. Thans ontstond de strijd over de tweede uitdrukking: ‘Marius en eenige Fransche Jesuïten’, die elk der partijen in zijn voordeel trachtte uit te leggen. Pater Van Lommel beweert o.a., dat deze brief, ‘goed gelezen en verklaard, niets bewijst ten gunste van Vondel's bekeering door Marius.’ Terecht antwoordde Dr. Schaepman hierop: ‘Die goede lezing en die goede verklaring ontbreken nog’. Daar komt het thans op aan en hiervoor een steentje bij te brengen is het doel van dit opstel.
| |
[pagina 97]
| |
Nadat Vondel den 5 Februari 1679 overleden was, schijnt zeer spoedig het plan ontstaan te zijn, om zijn gedichten op nieuw uit te geven, want reeds den 2Osten daaraanvolgende, schreef de Haagsche predikant Vollenhove aan Brandt: ‘Wat hore ik, is Vondel overleden? En zal zijne Poëzy bij de Boomen op een nieuw gedrukt worden? Hier diende Uw Eerw. wel te helpen toezien, dat' er niets van zijn verstrooide werk vergeten, en alles in goede ordre gebragt wiert.’ Brandt was dan ook te Amsterdam wel de aangewezen man om dat te doen. Brandt had Vondel, volgens zijn eigen getuigenis, in zijn hoogen ouderdom somtijds bezocht en onder de vrienden was hij de meest geschikte persoon. Spoedig schijnt hij dan ook de hand aan het werk geslagen te hebben: hij begon de gedichten te rangschikken en riep daarbij niet zelden de hulp in van zijn vriend Vollenhove, gelijk diens brieven kunnen getuigen. Brandt meende terecht, dat er bij zulk een volledige uitgave van de afzonderlijke gedichten, ook een levensbeschrijving behoorde. Hij begreep daarvoor natuurlijk zooveel mogelijk personen uit Vondel's omgeving, in vroeger of later tijd te moeten raadplegen. Zoo ook vroeg hij aan Antonides, die zich omstreeks 1674 metterwoon te Rotterdam gevestigd had, om berichten aangaande Vondel's leven. De hier volgende brief is het antwoord op deze vraag geweest; hij luidt woordelijk aldus:
Eerwaerdige Heer.
Op Uwe E. aengenamen dient dezen tot antwoort, voor eerst: ‘Dat den Hr. Vondel zelden Antonides anders plagh te noemen als met de naem van zoon, en dat hy den zelve een teedere en genoughsaem vaderlyke zught toedrough met meer gemeenschap en ommegangh als men van zulk een out eerwaerdigh man, ontrent een jongelingh van zoo weinigh jaeren, scheen te mogen hopen. D'aenleidinge tot die gemeenschap, die Vondel met Antonides onder- | |
[pagina 98]
| |
hielt, heeft gegeven het Treurspel van Zungchin, dat Vondel in die tyt berymde, en alzoo hy van jemant gehoort hadde dat Antonides mede een onder handen hadde van diergelyke stoffe quam hy denzelven bezoeken, verzoght dat te lezen, en alzoo hy in 't begin van zijn treurspel den Keijzer dede zeggen: Wie plantte in Tartarye een bosch van krygsstanddaerden, zeide Vondel, om den jongen dichter aen te moedigen, zal ik deze eige maetaphora in myn Treurspel ontleenen, gelijk hij ook gedaen heeft en het dikmaels met vermaek verhaelt Ga naar voetnoot1). ‘De Drost Hooft was by hem in uitsteekende groote achtingh, zoo wel wegens de Poëzij als zyn Historiën; maer vooral wegens de laetste, van welke hy pleegh te zeggen, dat hy niemant in Nederlandt bequaem kende om maer een bladt te schryven, gelyk de Drost dat gansche werk heeft uitgevoert. ‘Zijne gemeenzaemheit met den Drost voorsz(egd) wiert eenige jaeren voor deszelfs doot door dit voorval merkelyk gescheiden: De Drost hadde voor 't Hof van Brussel een pleidoy hangen en de Heeren Plempen, die aldaer aen veel aenzienelyke vrienden vermaegschapt waeren, tot zyne hulpe en voorspraeke, zoo door Vondel als andere dikmaels aengezoght, en alzoo eenige priesters en pausgezinde in Goylandt en daer ontrent wonende wel geerne wat meer vryheit van den Heer Hooft zouden hebben begeert, verzochten die nevens de voorn(oemde) Plempen dat Vondel dit den Drossaert wilde voordraegen, die dat ook dede, en onder andere daer by voegde: dat het andersins hem tot Brussel schadelyk zoude mogen wezen, waer over den Drost zeer t'onvreden zynde hem antwoorde dat hy zich daer niet mee te moejen hadde en dat zulks een dreigement was, zynde sedert de vriendschap genoegsaem gesleten Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 99]
| |
‘Over den Heer v. Zuilichem pleegh hy zigh te verwonderen, dat hy, in zoo grooten drangh van bezigheden, evenwel in zoo veele taelen en verscheide stoffen zich hadde kunnen oeffenen, en zoo weinigh weten te laeten verloren gaen Ga naar voetnoot1). ‘De Hartspiegel van Hr. Laurentsz Spiegel hielt hy in zoò grooten waerde dat hy weinigh jaeren voor zyn doot niet alleen Antonides aenmoedighde, om die te willen nocturnâ versare manu versare diurn,â maer hij die zelfs overluit voor zyn dochter en nogh in zyn eenigheit tot tweemael toe geheel uit. ‘Anslo, Brant en Dekker pleegh hy dichters van een sierlijke nettigheit te noemen Ga naar voetnoot2). Wat hy voor Westerbaen gevoelde heeft hy zelfs genoug geschreven. ‘Hy klaegde dikmaels over de groote nydicheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de Schouburgh was, en de rollen van zyne treurspeelen al willens qualijk verdeelde aen onbequame personadien, en die noch meer mismaekte met de zelve in ongerymde en oude versleten klederen ten toonneele te voeren Ga naar voetnoot3). Nae 't overlijden van zyn huisvrouw die neven hem Mennonist was, en hy diaken in de Waterlandsche Kerk tot Amsterdam, hielt zyn Dochter zijn huis op, die te Keulen bij Vondels Vader in de Roomsche kerkzeden was opgevoet en daer door grooten toegangh ten zynen Huize Pater Marius en eenige van de Fransche Jesuïten, welke geestelyken wel 't meest gearbeit hadden om hem Roomsch te maeken Ga naar voetnoot4), | |
[pagina 100]
| |
‘Van den Aertsbisschop van Mechelen kreegh hy een slegte kopy van een altaerstuk 't welk van Vondel eerst ontfangen als een treffelyk geschenk naderhant door hem aen zijn zuster tot Hoorn wiert gezonden, niet willende die hatelyke gedachtenis langer onder zyn oogen hebben, zoodrae hy de slechte waerde daervan hadde leeren kennen Ga naar voetnoot1). Voor d'opdragt van Virgilius wiert hem een aem rijnsche wijn, en, voor die van Ovidius een schoone vergulde kop thuis gezonden. Voor 't geboortedicht Ga naar voetnoot2) van Prins Willem kreegh hij net zoo veel als hem de boete van Palamedes gekost hadde. Ik heb geen ongedrukte vaerzen dan alleen 'tgeene Vondel eens gemaekt heeft op dat Sineesche Treurspel van mij, en heeft myn vader daer de kopy van aen Dirk Boom gegeven. Hij vertelde dat hij eens gaende spreken voor een arme wees aen jemant van de nakomelingen van Jan Gysbrechts zoon, de zelve hem nogh schamperlyk het maken van dat bekende knypelvaersje verweten hadde. Ga naar voetnoot3) Weinigh jaeren voor zyn dood reysde hy nogh nae Keulen en nam daer nogh groot vermaek in om op de bedstede te klimmen, daer hy op geboren was, en maekte daer op ook een gedichtje dat hy zeide vergeten te hebben. Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 101]
| |
Hy verlangde zeer om te sterven, klagende dat d'ouderdom zulk een zwaren last was, maer zeide altijt voor een geesticheit: Ik ben oud, maer niet gemelyk. In zyn laetste jaeren hebben, behalven eenige geestelyken, Antonides en Phlip Coningh wel zijn meeste gezelschap geweest. Waermede blijve
Eerwaerdige Heer
Uw E.E.D.D. Joannes Antonides. Rotterdam, 23 Maert 1681.
Vergelijkt men nu in Brandt's Leven van Vondel de hier door aanhalingsteekens aangeduide alinea's, dan zien we dat hij soms letterlijk de woorden van Antonides heeft overgenomen. We kunnen hieruit zien dat Brandt zich niet te vergeefs tot zijn jeugdigen vriend gewend had en gretig van de hem verstrekte inlichtingen gebruik gemaakt heeft. Wanneer men nu het handschrift van dezen brief, in de Academische bibliotheek te Leiden berustende, nader beschouwt, dan valt reeds dadelijk in het oog, dat Brandt bij de door hem overgenomen gedeelten in de lengte een schrapje gezet heeft. Ik heb die alinea's voorzien van aanhalingsteekens. Enkele gedeelten van den brief zijn niet aangehaald, omdat Brandt deze zinsneden gewoonlijk meer uitgewerkt heeft. De aangeschrapte alinea's waren dus door Brandt goedgekeurd. Het zal misschien reeds verwondering verwekt hebben, dat ik nog niets gezegd heb over de voornaamste alinea, die op het hier behandelde onderwerp betrekking heeft. Ik heb dit echter met opzet vermeden, omdat ik eerst wilde aantoonen, op welke wijze Brandt van dezen brief van Antonides gebruik gemaakt heeft, om daarnaar de vertrouwbaarheid van briefschrijver aan te wijzen. | |
[pagina 102]
| |
Welnu, de zinsnede, die in den laatsten tijd zooveel aanleiding tot strijd heeft gegeven, beginnende: ‘Nae 't overlijden van zijn huisvrouw,’ enz., werd door Brandt eerst ook aangeschrapt. Hij schijnt het er dus meê eens geweest te zijn, maar, hetzij eigen herinneringen hem het feit van Vondel's bekeering op een andere wijze voor den geest brachten, hetzij Vollenhove, aan wien hij zijn manuscript had toegezonden Ga naar voetnoot1) hem gewezen heeft op het onjuiste van de mededeelingen, hij veranderde van meening en haalde weder een streep door zijn aanhalings-schrap. In zijn Leven van Vondel deelde hij alleen mede: ‘dat eenige Priesters en andere geestelijken, hoopende een' man van zulk een vermaardtheit te winnen, krachtig hierin werkten.’ Zonder twijfel was Brandt op dit punt een bevoegder beoordeelaar dan Antonides. In 1626 te Amsterdam geboren, en zijn jeugd daar doorbrengende, heeft Brandt meer gelegenheid gehad om bijzonderheden over Vondel's bekeering in 1641 te vernemen, dan de jongere Antonides, die eerst tien jaren later, in 1651, vier jaren oud, te Amsterdam kwam wonen. Hier komt bij dat Antonides Vondel betrekkelijk slechts kort gekend heeft; immers, hunne kennismaking begon door ‘Zungchin’ dus in 1667, terwijl hij reeds een zevental jaren later, omstreeks 1674 of 1675, naar Rotterdam vertrok. Brandt daarentegen heeft Vondel minstens tot 1652 en van 1667 tot zijn dood gekend. We zien in deze alinea bovendien dat Antonides geheel in de war was met den vader van Vondel. Deze toch woonde minstens sedert 12 Maart 1597, toen hij zijn poortereed deed, te Amsterdam en stierf aldaar vóór 1608, terwijl Anna van den Vondel eerst in l611 geboren werd. Ook op dit punt kan men, zooals Mr. W.J.C. van Hasselt reeds voor jaren in de ‘Dietsche Warande’ bewezen heeft, aan Antonides dus geen vertrouwen schenken. Ik meen dus te mogen aannemen, dat Brandt hier meer vertrouwen verdient dan Antonides; vooral het feit dat hij eerst blijkbaar gewicht aan deze mededeeling hechtte, maar ze later weer verwierp, is een sterke getuigenis tegen de | |
[pagina 103]
| |
geloofwaardigheid dezer alinea. Brandt wist er meer van, maar wilde het niet duidelijk omschrijven en was te voorichtig om namen te noemen. Zoowel Marius als de Jezuïeten zijn bij hem niet vermeld. Door het hierboven medegedeelde vervalt m.i. dit document voor den strijd over Vondel's bekeering. Welke geestelijken of welke personen dit feit hebben tot stand gebracht, behoort dus op andere wijze aangetoond te worden.
Januari 1886. |
|