De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Het conservatieve beginsel. Door Mr. M.C.L. Lotsij.Volksvertegenwoordiging en kiesstelsel. Bestrijding van eenige democratische dwaalbegrippen, door Jhr. Rochussen. 's Gravenhage, W.P. v. Stockum & Zoon. 1886. Mr. Wintgens heeft met zijn ‘Politieke nabetrachting’ zeer zeker een deel der natie teleurgesteld. Bij het verlaten van de politieke loopbaan, heeft die even eerlijke als ongelukkige staatsman een relaas uitgegeven van zijn wederwaardigheden in den politieken strijd, dat hem blijkbaar minder heeft aangedaan, dan ‘pater Aeneas’ het verhaal van de zijne. Deze zou er dan ook blijkens het ‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem’nooit ongevraagd toe zijn overgegaan. Bij Mr. Wintgens blijkt niet, dat er zelfs een vriendelijke aandrang - laat staan een Dido - in het spel is geweest. In dat relaas op zich zelf ligt echter niet de reden van de genoemde teleurstelling. Maar de aftredende staatsman, heeft daarbij met geen woord aangewezen, waarin die leidende ‘beginselen van verstandig behoud’ bestaan, waaraan hij zegt zijn leven lang te hebben vastgehouden. En toch zou hij in onze veelbewogen dagen daardoor aan zeer velen in den lande | |
[pagina 82]
| |
een grooter dienst hebben bewezen, dan door zijn naïef-ijdele, alle zakelijke waarde missende ‘nabetrachting.’ In persoonlijke verzuchtingen stelt het publiek geen belang en van verantwoording kon geen sprake zijn. De Haagsche ex-afgevaardigde had niets te verantwoorden. Daardoor wordt het boekje ook alleen voor den schrijver zelven genietbaar. Als onuitgegeven dagboek ware het in het familie-archief niet misplaatst; stellig zou het daar langer hebben geleefd. Maar in het licht gekomen, mag het geen vriendelijke behandeling verwachten, nu het het eenige heeft nagelaten, waarin het de natie van dienst kon zijn. Als de heer Wintgens één nadere verklaring schuldig was, dan zal het wel deze zijn, waarom hij, die zegt in 1848 ‘met jeugdig vuur’ mee op hervorming en rechtstreeksche verkiezingen te hebben aangedrongen, zijn heele leven gestreden heeft tegen den man, die van de beginselen van 1848 bij ons de incarnatie was. In zijn politiek testament had de uiteenzetting niet mogen ontbreken van het beginsel, waarop de conservatieve oppositie na 1848 berustte, een beginsel dat tot op den dag van heden volmaakt duister is gebleven. Een man als Groen, die de conservatieven inkonsekwente liberalen noemde, is er nooit achter kunnen komen. Inderdaad is niets zekerder dan dat, met zeer geringe uitzonderingen, de heele oppositie tegen Thorbecke van persoonlijken aard was. Daarmee wordt echter Thorbecke zelf nog niet voor een heilig boontje verklaard. Alles behalve! Zijn vergeefsche wandeling op de Vijverberg, in afwachting van het bericht of Schimmelpenninck hem in het Ministerie zou opnemen, met zijn daarop gevolgde persoonlijke sollicitatie die even slecht afliep Ga naar voetnoot1), heeft hem stellig tegen het eerste ministerie al dadelijk persoonlijk gestemd. En steeds bleef hij in de oppositie weinig minder, en zijne volgelingen geen haar persoonlijk dan de zoogenaamde conservatieve partij. Niets | |
[pagina 83]
| |
maakte o.a. een walgelijker indruk dan de stemming over het diplomatiek beleid van den graaf van Zuylen in de Luxemburgsche kwestie. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren hoe ik mij als student ergerde, toen ik zag dat die stemming over een kwestie, die Gods-terwereld niets met liberalisme te maken had, een zuivere partijstemming was geweest. De part et d'autre was er dus veel persoonlijks. Maar dit neemt niet weg dat Thorbecke er zeer bepaalde beginselen op na hield en dat de heer Wintgens de laatste geschikte gelegenheid verzuimd heeft om van de zijne te doen blijken. Het geheim van de oude partij neemt hij meê in zijn politiek graf - Requiescat in pace!
Is het vooral voor de politieke moraliteit wenschelijk, ja noodzakelijk, dat iedere partij zich helder en klaar bewust is, waarin zij principieel van eenige andere zich onderscheidt, dan is er geen politieke arbeid verdienstelijker dan de klare uiteenzetting van die beginselen. Vooral in onze dagen van nieuwe partijgroepeering, ten gevolge van een alleen periodiek zoo sterk voorkomende gisting in de gemoederen, moeten begrippen als liberaal en conservatief grondig worden herzien. Wel beduiden deze, zeer in het algemeen opgevat, steeds hetzelfde; maar hun zakelijke inhoud moet toch telkens aan de omstandigheden worden ontleend. Van eenig dogma kan hier geen sprake zijn of het zou, zeer in het algemeen, dat van de maatschappelijke evolutie moeten zijn. Maar overigens bestaat er alleen in een door wetenschappelijke koorts aangetast brein een wetenschap van het staatsrecht. Het is eenvoudig belachelijk de grenzen van de staatszorg te willen aangeven. En wie zou zich durven vermeten, in de verste verte te bepalen, wat er uit de menschelijke maatschatschappij groeien zal? Een schoon en juist beeld gebruikt Paulsen als hij zegt: ‘Eine Laterne erhellt nothdürftig einen kleinen Umkreis zu des Wanderers Füssen, aber auf das Ganze des Weges, auf Ausgang und Ziel fällt kein Licht. So erleuchten uns Plichtbegriffe (juister Idealen) mit dürftigem | |
[pagina 84]
| |
Schein die nächsten Schritte und über ein kleines Stück Weges hinter uns wirft die Geschichte ihr dämmeriges Licht. Aber bald schlagen vor uns wie hinter uns die Schatten der Ewigkeit über den Pfad zusammen.’ Ga naar voetnoot1) Hoe nu te leiden of te sturen, als men niet weet waarheen? Dit is strikt genomen onmogelijk; daarom leert de geschiedenis dan ook zoo daghelder, dat de menschelijke voorgangers steeds aan heel iets anders medewerkten en heel andere gevolgen te voorschijn riepen, dan zij zich hadden voorgesteld. Daarom ook is op dit gebied bescheidenheid zoo'n in het oog vallend redelijke eisch. Maar al weten wij niet wat er uit onze maatschappij groeien zal, wij weten dat zij groeit, wij zien haar groeien, en het licht der geschiedenis en tegenwoordige verschijnselen van haar groei geven telkens voldoende aan, wat er althans voor het oogenblik gedaan moet worden. In tijdelijke behoeften te voorzien, aan oogenblikkelijke eischen te gemoet te komen, zóó dat men de organische ontwikkeling niet belemmert maar bevordert, eigen idealen steeds te toetsen en ondergeschikt te maken, ja te ontleenen aan een objectieve waarneming van de richting, waarin de maatschappij zich blijkbaar beweegt, dit weinige is ons vergund, en ook volstrekt voldoende. Het overige moeten wij overgeven, of wij willen of niet. Die volmaakte afwezigheid van star dogmatisme, dat objectief waarnemen van den feitelijken evolutionnairen toestand der maatschappij, die helderziendheid ten opzichte van nieuw eischen, die bekwaamheid in het vinden van passende regelen, is - naast de wilskracht om de regeling door te voeren - de waarlijk groote zijde geweest van Thorbecke's geest. Die in Thorbecke een doctrinair ziet, miskent den man totaal. Sla zijn parlementaire redevoeringen op, onverschillig waar, en men zal getroffen worden door een weergalooze frischheid en den echt praktischen geest in die altijd kernachtige en overtuigende taal. Men heeft een gevoel, ze lezende, alsof | |
[pagina 85]
| |
de ziel der natie zelve - sit venia verbo - in hem gevaren en de spreker zich hiervan volkomen bewust ware. In dat bewustzijn lag dan ook zijn kracht. Alle politieke mannen met wie hij in aanraking kwam, waren personen; hij alleen gevoelde zich, en terecht, meer dan dat; hij was de vleeschelijke tijdgeest in ons land. Wat een kracht moet die empirisch wijsgeerige grondslag aan zijn streven hebben bijgezet! Hoe armzalig moet hem veler kritiek zijn voorgekomen! Intusschen is Thorbecke heengegaan; maar de maatschappij groeit voort. Het stelsel vanrechtstreeksche verkiezingen eischt een logischer, konsekwenter toepassing, hetgeen Thorbecke zelf trouwens reeds in 1844 in het verschiet zag. En verder streeft de maatschappij, sedert zijn dood vooral, in een richting die in ons land over het geheel genomen uitnemend is uiteengezet in Mr. v. Houten's ‘Bijdragen tot den strijd over God, eigendom en familie’, een boek dat geen liberaal kiezer of burger ongelezen mag laten. Ga naar voetnoot1) Op politiek gebied is die richting die van de democratie, van de volkssouvereiniteit. Dit is reeds door de Tocqueville en sedert uit den treure betoogd en aangewezen. Ziehier nog een zeer goed woord daaromtrent van Edm. Scherer: ‘La démocratie n'est pas une théorie, ce n'est pas une institution qu'on établit et qu'on renverse, c'est un état de la société sorti de l'histoire des peuples et de la nature des choses. La démocratie est la conséquence d'un développement industriel et intellectuel qui en donnant aux masses la conscience de leur force, leur a appris en même temps à en user. Il y a là quelque chose d'inévitable, une loi contre laquelle il est aussi vain de protester que périlleux de combattre. La démocratie fera le tour du monde. Qu'elles le craignent ou le désirent, toutes les nations civilisées s'y acheminent.’ Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 86]
| |
Liberaal en democraat zijn dus begrippen die in het West-Europa onzer dagen volkomen dezelfde beteekenis hebben. Het is allerkoddigst, een hoogleeraar nog wel, te hooren betoogen, dat die begrippen steeds als zeer verschillend zijn beschouwd. Alsof dit iets bewees; alsof het begrip liberaal eeuwig denzelfden zin behield en de kern er van niet vóór alles meebracht mee te gaan met zijn tijd. Alsof het niet belachelijk ware van liberaal te spreken en een liberale partij, wanneer nergens een conservatieve aan te wijzen is. En menschen die blind zijn voor zulke waarheden, durven met voornaamheid politieke adviezen te geven, waarvan zoo'n verkrachting van de logica grondslag en grondtoon is! Die zijn voorstanders van de aristokratie van het verstand!! Gelukkig zijn de dagen van politiek gemodder en onzedelijke spraakverwarring geteld. De schoonmaak nadert en de maskers moeten af.
Welk beginsel nu tegenover het hier even aangestipte liberale moet worden geplaatst, heeft, bij verzuim van Mr. Wintgens, de schrijver gedaan, wiens politieke studie aan het hoofd dezer aankondiging staat vermeld. En al had de schrijver het met minder talent gedaan, dan zou hij toch om de reeds genoemde reden een hoogst verdienstelijken arbeid hebben verricht. Geen weldadiger verschijning in de politieke wereld, dan een man die open en eerlijk zijn beginselen belijdt, een man van karakter in een woord. En wanneer ik er bij voeg, dat het mij voorkomt dat door schr. het eenig juiste standpunt is ingenomen, waaruit men het liberaal-demokratisch beginsel zooal niet met vrucht bestrijden, dan toch voor die bestrijding aandacht afdwingen kan, dan geloof ik, dat de ingenomenheid met een politieken tegenstander daarmeê haar uiterste grens heeft bereikt. Die ingenomenheid heb ik dan ook gemeend reeds in het opschrift dezer aankondiging te moeten uitdrukken. ‘Volksvertegenwoordiging en Kiesstelsel.’ Zeer terecht heeft de schrijver gevoeld, dat onze begrippen daarover de kern of pit zijn van ons politiek geloof. Ik zeg gevoeld, | |
[pagina 87]
| |
en meer onbewust gevoeld, want bewust gelieft schr. zelfs in een motto te verklaren, dat het hier een zaak geldt, die met de liberale beginselen ‘als zoodanig niets te maken heeft.’ Voor ieder moet het duidelijk zijn, dat ook hier weer het onbewuste zich niet aan bewuste praatjes stoorde. Ten opzichte nu van die volksvertegenwoordiging koestert Jhr. R. een meening, die door geen liberaal beter is uit te drukken: ‘Hoe slecht het zijn wetgevende taak vervulle en welke feilen het bega, zijn recht van bestaan verliest een parlement nimmer uit dien hoofde. Is het daarentegen geen ware vertegenwoordiging des volks, dan is iedere daad die het verricht, ook de voortreffelijkste, uitoefening van aangematigd gezag; want alleen als vertegenwoordiging heeft het een gezag.’ (bl. 7). Jammer dat schr. van ‘het volk’ een ‘entité verbale’ maakt, en, evenals de klerikalen en de Leidsche school, de souvereiniteit opdraagt aan een spiritistische hersenschim. Ook bij de Leidsche school is het volk niet ‘l'agrégat des volontés individuelles.’ Maar schr. gaat verder. Zelfs de Duitscher, die zegt: ‘Das Volk ist viel weniger die Summe der heute lebenden Individuen als die ganze Kette der Generationen bis auf den heutigen Tag,’ gaat schr. (bl. 39) niet ver genoeg. Stahl mag niet spreken van das ‘jetzige Volk’ Dit is te materialistisch! De toekomstige geslachten moeten er ook bij. ‘Het Ned. volk was eeuwen vóór een onzer en al ons streven en werken moet ten doel hebben, dat het in meerder kracht en hooger luister nog zij, eeuwen nadat iemand onze namen zal noemen.’ (bl. 39). De tegenwoordige ruim 4 millioen warmbloedige (?) Nederlanders zijn in schr's. oogen slechts ‘de atomen van het oogenblik’. (bl. 44). Mij is het wel, als de heer R. maar even nederig over zich zelven denkt als over de rest. Maar ik kan in dergelijke onvruchtbare beschouwingen niets anders als een aanloop tot zelfverheffing zien. Jhr. R. levert, tegen zijn bedoeling, een gepaste parodie op de Leidsche souvereiniteits-idee, welke slechts weinig minder gebrek aan eerbied voor een gezonde zielkunde betoont. De conservatieve, of oudere, psychologie neemt 's menschen | |
[pagina 88]
| |
persoonlijkheid aan op grond van onze verschillende bewustzijnstoestanden, waaruit duidelijk zou blijken, dat er iets blijvends, iets zelfstandig persoonlijks achter die toestanden schuilen moet. Jhr. R. echter ontkent als het ware de verschillende bewustzijnstoestanden en neemt toch een ziel aan, wel te verstaan bij het volk. De schr. verbiedt om te spreken van het Ned. volk, als men uitsluitend denkt aan de levende zielen. Zóó bestaat er volgens hem geen Ned. volk, is er geen volkswil, die recht van spreken heeft. Zooals men ziet klinkt de stelling volmaakt even logisch als wanneer ik zeide: Gij, Jhr. R., zijt op ieder gegeven oogenblik slechts een troep atomen; ‘der jetzige R.’ is een troep atomen; alleen uw heele, d.i. vorig, tegenwoordig en toekomstig, (aardsch alleen, of ook hemelsch?) bestaan kan persoonlijk worden gedacht. De schr. begaat dus een logische fout, naast de psychologische. Immers wanneer het Ned. volk in den zin van den schr. een entiteit is, d.i. werkelijk bestaat, dan is het dat alleen, omdat het dat was op ieder oogenblik van zijn bestaan. Met minachting te spreken van ‘das jetzige Volk’ staat gelijk met minachtend te spreken over het materiaal, waarmeê men bouwen gaat. Maar in onwetenschappelijkheid is er tusschen het beginsel van den schr. en dat der Leidsche voorgangers (?) volmaakte overeenstemming. Die gelooft aan het werkelijk bestaan van ‘den’ Staat, ‘het’ volk afgescheiden van de individuën doet aan spiritisme, staat, op zijn zachtst uitgedrukt, op een versleten wetenschappelijk standpunt. Of wordt zoowel door Jhr. R. als zijn Leidsche geestverwanten de zaak niet zoo ernstig opgevat, zijn ook zij bereid met een volks- of staatsziel te lachen, zoolang de volks- of staatshersenen niet worden aangewezen, is het hun slechts te doen om goed te doen uitkomen, dat men in den staat niet egoïst mag zijn, en zijn stem of oordeel steeds moet laten beheerschen door het algemeen belang - dan onderschrijf ik, en wie niet, de juistheid en de waardeering van dien zedelijken wenk. Maar sinds wanneer zijn zedelijke wenken regelen van staatsrecht? | |
[pagina 89]
| |
De theorie van de staatssouvereiniteit is dus òf een kinder-achtige waarheid, als men haar als een zedelijk voorschrift opvat, óf een kolossale leugen, als men haar een spiritistischen zin geeft. Tertium non est. Een allereenvoudigst vraagstuk make men toch niet opzettelijk duister door humbug - iets waarvan de hoogleeraar Buys althans overigens zoo vrij is. De vraag naar de souvereiniteit bij eenige natie is in den gewonen zin geen wetenschappelijke vraag, maar een zuiver feitelijke. Het enkel discussieeren over die souvereiniteit, alsof ze te begeven ware, verraadt een oudbakken standpunt. In iederen staat berust de souvereiniteit feitelijk bij den monarch, bij de aristokraten, bij de plutokratische bourgoisie, bij het geheele volk, of bij de kerk. Het is eenvoudig belachelijk te bespreken, bij wie of wien ze behoort te berusten. Men kan even goed het onderwerp aan de orde stellen: wanneer de puberteitsjaren behooren aan te vangen! Maar nog dwazer is het de vraag, waar zij feitelijk berust, te bestudeeren in een dik boek van den een of anderen hooggeleerden duitschen phrasenmaker, in plaats van doodeenvoudig hier in Nederland goed uit zijn oogen te zien. In iederen staat berust de souvereiniteit bij wie of wien zij, krachtens de feitelijke ontwikkeling, verdient en behoort te berusten. In de midden-eeuwen was dit de adel en de kerk. Thans is het in de beschaafde wereld bijna reeds het geheele volk. Daar is niet één uur college meê te vullen, het is eenvoudig een feit. De vraag bij wie of wien berust de souvereiniteit, is van volmaakt gelijken aard als deze: hoe oud zijt gij? Dat Jhr. R. en de leidsche school op de voorlaatste vraag antwoorden met het beroep op een klank, is een treurig bewijs van het kwaad, dat de zoogenaamde geestelijke wetenschappen stichten. Ieder volwassen nederlander, die uit zijn oogen ziet, antwoordt op die vraag: de plutokraten, de voldane bourgeosie. En de hoogleeraar v.d. Vlugt schrijft daarover een dik boek en antwoordt met den hollen klank ‘het Recht.’ Men ziet hier niet alleen, wat een schat van tijd belovende mannen aan | |
[pagina 90]
| |
louter humbug wijden, maar ook de groote kloof tusschen geleerdheid en politieke bekwaamheid of wijsheid. De plutokratie is bezig te worden een zuivere demokratie. Dit is, buiten de collegekamer, even duidelijk, als dat men in de lente de boomen ziet groenen. Zich daartegen te verzetten staat ieder vrij. Maar niet geoorloofd is het: 1o. het feit te ontkennen, of als een onbeteekenend iets te beschouwen, dat met één uur college, of één adres in Burgerplicht onschadelijk wordt gemaakt. 2o. te schermen met een holle phrase, die eigen verheerlijking beoogt. Prof. v.d. Vlugt wil de souvereiniteit in handen geven van de rechtspriesters en Jhr. R. wil zoeken naar ‘het oog’, ‘de rede’ en ‘het geweten’ van het volk om daaraan de leiding op te dragen (bl. 44 en 131). Maar welke ‘atomen van het oogenblik’ zullen dit zijn? Wie zullen, nadat koning, adel en kerk in behartiging van de waarachtige volksbelangen zijn tekortgeschoten, en op dien grond de souvereiniteit hem of haar ontviel - dit is in confesso - door v.d. Vlugt en R. met de souvereiniteit worden belast, d.i. waardiger tot heerschen worden verklaard? Want beiden zijn ten minste niet blind voor het evidente feit dat men ‘altijd gedwongen is levende concrete wezens in de plaats der ideeële volkspersoonlijkheid te stellen’ (bl. 45.) Welnu, hoe ongeloofelijk het klinke, daartoe wordt door beiden blijkbaar het tegenwoordige régime als het beste aangewezen. Feitelijk komt het staatsrechtelijk beginsel van de leidsche school en van Jhr. R. dus hierop neêr, dat de waardigste souverein in den staat is, de geldaristokratie, d.i. - niet enkelen, maar de klasse beschouwd - naar de vrij algemeene opvatting, het geestelijke ploertendom! Maar ziet men dan niet in, dat juist de tegenwoordige gisting in ons volksorganisme aan het onhebbelijk gedrag van dat ploertendom te wijten is? Reeds de enkele gedachte, dat een geld-aristokratie beter zou zijn dan eene van geboorte, doet lachen, en dat er dus | |
[pagina 91]
| |
een tijd zou komen, waarop het rijk van de eerste ook uit zou zijn, kon men op zijn vingers narekenen. Bij een goed bestuur komt er geen ernstige ontevredenheid; het volk en gros beschouwd is niet gek; het vergt niet het onmogelijke. Wel kan een mislukte oogst, of tijdelijk nijpend gebrek tot een oproer aanleiding geven; maar verandering van regeeringsvorm vraagt geen volk, dat niet over zware zonden van zijn gouvernement te klagen heeft. En nu wordt nog in ernst volgehouden, dat, waar koning, adel en kerk in hun taak zijn te kort geschoten, de souvereine waardigheid veilig aan een ploerterig voldane burgerij kan worden opgedragen. Dat is zóó dwaas, dat zielkundig die meening niet anders verklaarbaar is, dan wanneer men òf zelf tot dat souvereine gild behoort, òf voor erger vreest. Zakelijk is dat standpunt onverdedigbaar.
Onmiskenbaar is het, dat het spiritistisch karakter van de hier besproken theorie door Jhr. R. logischer en konsekwenter wordt vastgehouden dan door zijn hooggeleerde Leidsche geestverwanten. Is inderdaad de volksvertegenwoordiging geroepen om te regeeren naar ‘het’ staatsdoel of ‘de’ staatsidee, naar ‘het’ Recht of ‘den’ volkswil, dan kan hare minachting voor de kiezers moeielijk groot genoeg zijn, dan ontleene zij hare wijsheid aan spiritistische séances en ontwijke na de verkiezing, zooveel mogelijk alle aanraking met de lagere ‘atomen.’ Of heeft een priester in godsdienstzaken te letten op de meeningen van een leek? En als ik mij voor het oog, de zeden en het geweten van het volk mag houden, zal ik mij dan laten voorlichten door de armen of beenen? Neen: ‘zoo dikwijls een gekozen vertegenwoordiger luistert naar de stemmen daar buiten.... daalt zij reeds door de daad zelve van haar verheven en rechtvaardig standpunt af en houdt op volksvertegenwoordiging te zijn’ (bl. 46). Zie- daar karakter! Maar dat ellendige beurtelings coquetteren met de kiezers en ‘den’ staat, dat beginselloos ontzien van kool en geit beiden, mist alle karakter. Konsekwent moet men, als Jhr. R., het heele rechtstreeksche kiezen afkeuren, en | |
[pagina 92]
| |
zich verkneukelen in de hoop, dat de verdienste van het algemeen stemrecht misschien daarin mag gelegen zijn, ‘den Nonsens des Wählens überhaupt zur Erkenntniss zu bringen.’ In het systeem van Jhr. R. krijgt de census een ‘ethische beteekenis’ (bl. 28). Bravo! Ik ben het er niet precies meê eens en bewonder allerminst den politieken blik van den schr., die zich toch voor een deel ‘volksoog’ houdt, maar breng gaarne ongeveinsde hulde aan de liefde tot beginselen, die de woorden in de pen gaf. En niet minder meesterlijk is van conservatief-Leidsch standpunt de veroordeeling van de uitdrukking, dat het volk nog niet ‘rijp’ is voor algemeen stemrecht. ‘De schade door doldriftige aanhangers der leer (v. h. alg. st.) aangedaan, herstelt men op die wijze. Men brengt haar de beste hulde en veroorzaakt, dat bij den eisch alle beperkingen weg te nemen, zich aanstonds deze voege, dat de smet op de nationale eer, in zoodanige achterstelling bij andere volken gelegen, worde uitgewischt’ (bl. 127). Wij zullen het hierbij laten en niet wijzen op het vele behartigenswaardige, dat de schr. meêdeelt, omtrent zoogenaamd ondergeschikte punten, maar waarvan schr. zeer terecht het overgroote belang betoogt. Slechts dit eene zij mij vergund te vragen, of de schr., die van geen kiesrecht wil hooren, maar dit als de ‘plicht van den waardigen staatsburger’ wil beschouwd zien, zich zelven inderdaad verantwoord acht met alle caelibatairen - dus als onwaardigen - uit te sluiten? Hieruit zou ik opmaken, dat de schr. volbloed anti-revolutionnair is. Ook meent hij, dat ‘de bestemming van den staat ‘is door handhaving van gerechtigheid tot God te leiden.’ Toch houd ik er voor, dat bij de aanstaande politieke schoonmaak, vooral als eens aan de orde mocht komen, wat schr. ‘de wettelijke berooving der vermogenden noemt’ (progressieve inkomstenbelasting), Jhr. R. een der waardigste vertegenwoordigers zal blijken te zijn van de groote conservatieve partij. De anti-revolutionnaire partij is niet minder in ontbinding dan de liberale. Hoe het zij, ik heb gemeend alle licht te moeten laten | |
[pagina 93]
| |
vallen op schr.'s hoofdbeginsel. Wij liberalen, met ons geloof aan de evolutie der menschheid - door schr. (bl. 129) het naar den laatsten smaak gesneden afgodsbeeld van hen, die geen God hebben, genoemd - behoeven nooit om een ideaal of krachtigen prikkel tot werkzaamheid verlegen te zijn; die ligt voor ons steeds voor het grijpen. Wij gelooven niet aan de noodzakelijkheid van het eeuwig voortbestaan van ‘het schuim der groote steden’ (bl. 130) en de ‘onbereikbaarheid, wat ook wissele, voor verreweg de meesten om die mate van kennis en ervaring te krijgen, die tot leiding en tot het beoordeelen der leiding onmisbaar is’ (bl. 53). Integendeel beschouwen wij het als onze heilige roeping, daaraan met alle kracht de hand te slaan. Die zich tegen dat Christelijk streven meent te moeten verzetten, verantwoorde dit voor zich zelven. En die door vrees weerhouden wordt, om krachtig mee te werken, bedenke, dat men een goed doel beoogt en dus in de toekomst vertrouwen moet. Impavidi progrediamur. |
|