De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Francis Bacon, door Dr. D.G. Jelgersma.De vernietiging van het Westersch-Romeinsche rijk en de heerschappij der Germaansche barbaren in die landen van Europa, welke vroeger de zetel eener bloeiende beschaving geweest waren, sleepte den ondergang dier beschaving met zich. Langzaam maar zeker werden de sporen er van het een na het ander uitgewischt. De oorlogen der groote en de veeten der kleine krijgshoofden deden overal bloed stroomen, deden alles in barbaarschheid verzinken. Het lag niet aan een gebrek aan strijdlust bij de barbaren, dat het hun niet gelukte de wetenschap en de kennis der ouden geheel te doen verdwijnen. Maar hetzelfde Rome, dat eens met zijne legioenen de wereld veroverd en beschaving in de landen van West-Europa verspreid had, nam nu de door de oudheid vergaderde schatten onder zijne hoede. Het streed wederom een strijd met de barbaren van het Westen en Noorden, maar het voerde dien strijd ditmaal niet met het wereld-veroverende pilum, maar met de wapenen van den geest. En het bleef voor een deel althans overwinnaar. De wetenschappen uit de wereld verjaagd, vonden een toevlucht binnen de stille kloostermuren. Wel boetten ze daarbij een deel van haren glans in, maar ze werden voor geheelen ondergang bewaard; zij hielden zich schuil in de kloosters, | |
[pagina 10]
| |
tot de gunst der tijden haar wederom zou veroorloven het wereld-tooneel te betreden, haar ouden luister te herwinnen, ja, dien verre te overtreffen. De wijsbegeerte van Aristoteles werd door de monniken beoefend, wel niet uit de bronnen, maar toch ze werd beoefend en, toen eenmaal het tijdperk der grootste verwarring en der diepste duisternis voorbij was, hoe langer hoe meer beoefend. In het midden der twaalfde eeuw kwamen de voornaamste werken van Aristoteles over de Logica in Latijnsche vertalingen in handen van de scholastici en ruim een eeuw later werden vele zijner werken onmiddelijk uit het Grieksch overgebracht door Willem van Moerbeeke. De woordelijke getrouwheid dezer vertaling legt getuigenis af van den diepen eerbied, waarmede men den Griekschen tekst beschouwde en de onverstaanbaarheid van vele harer deelen is een bewijs voor de geringe kennis van het Grieksch, die men in dien tijd bezat. Dit laatste gebrek werd gaandeweg minder, toen Aristoteles eens de alleenheerschappij in de scholen verkregen had. Men leerde hem beter verstaan, commentarieerde zijn geschriften, bracht zijne leerstellingen in overeenstemming met die van de Kerk, twistte over punten, waarover hij zijn gevoelen niet duidelijk had uitgesproken of waarbij het verschillend werd opgevat; maar men ging niet verder dan hij gegaan was. Geen nieuwe theorieën, geen afwijkende verklaringen van de natuur hadden aan de scholastieken haar ontstaan te danken. Zij trachtten ‘den wijsgeer’ te begrijpen, zij twistten over de beteekenis en de opvatting, niet over de waarheid zijner woorden; een beroep op zijn gezag was hun krachtigst argument. In de vijftiende eeuw eerst begon er verandering in dien toestand te komen. Het Grieksche keizerrijk werd meer en meer in het nauw gebracht door de Turken. Een onophoudelijke stroom van uitgewekenen stak de zee over en vestigde zich in Italië. Zij brachten kostbare handschriften en de niet minder kostbare kennis van de taal en de letterkunde der oude Grieken mede naar hun nieuw vaderland en deden de | |
[pagina 11]
| |
liefde voor en de studie van de Grieksche oudheid daar ont waken. Men bemerkte, dat er in de oudheid naast dat van Aristoteles, ook andere wijsgeerige stelsels hadden bestaan. Men begon deze te beoefenen en die beoefening was het begin van een vrijere wijze van denken; het gezag van Aristoteles werd door de kennismaking met andere systemen dan het zijne langzamerhand ondermijnd. Hiertoe echter bepaalde zich de verandering niet. Men stelde niet alleen het gezag van anderen tegenover dat van Aristoteles, neen, men wilde zich aan alle gezag onttrekken. Men eischte voor zich dezelfde vrijheid, die de Grieken gehad hadden, de vrijheid nl., om naar eigen goedvinden en door eigen onderzoek een nieuwe wijsbegeerte op te bouwen en nieuwe verklaringen van de natuur en hare verschijnselen te geven. De uitvinding van de boekdrukkunst, van het buskruit en van het kompas en de ontdekking van Amerika deden het gevoel van eigenwaarde bij de Westersche volken toenemen. Men raakte er aan gewend zich niet langer als de minderen der Grieken te beschouwen, als de leerlingen, die, gezeten aan de voeten van de wijzen der oudheid, het voor hun eenige taak hielden de woorden van wijsheid uit hun mond op te vangen en te overdenken. Men begon zich langzamerhand met hen gelijk te stellen, ja kwam tot het bewustzijn, dat men hen in vele opzichten overtrof. En zoo werd men stap voor stap ook in de wetenschap onafhankelijk van hen; zoo ontstond de nieuwere wetenschap en de nieuwere wijsbegeerte. De sterrekunde maakte door de groote ontdekkingen der zestiende eeuw reusachtige vorderingen; weiktuigkunde en natuurkunde maakten zich van het gezag van Aristoteles los en bereikten weldra een graad van ontwikkeling veel grooter dan die, welken zij in de oudheid hadden bezeten en ook de philosophie, de gemeenschappelijke band en het bezielend element van alle wetenschappen, volgde dit voorbeeld. Ze begon met zich te onttrekken aan het gezag van Aristoteles en de overige wijsgeeren der oudheid en trachtte toen op geheel nieuwen grondslag en volgens een nieuwe methode een nieuw en beter stelsel te grondvesten. | |
[pagina 12]
| |
De groote hervorming der wijsbegeerte is onafscheidelijk verbonden aan twee namen, die van Bacon en van Descartes, waarvan men den een als den vader der ervaringswijsbegeerte, den ander als den vader van de rationalistische wijsbegeerte beschouwt. Descartes meende het kenmerk der waarheid gevonden te hebben in het heldere en duidelijke denken en kende dus aan het zuivere denken, onafhankelijk van alle waarneming, nog grooteren invloed op het ontstaan onzer kennis toe, dan Aristoteles gedaan had. Deze had ten minste geleerd, dat de meest algemeene waarheden, die niet syllogistisch bewezen konden worden, omdat er geen algemeener waarheden waren, waartoe men ze door een syllogisme kon terug brengen, door inductie, d.i. door waarneming, moesten gevonden worden. Uit die meest algemeene waarheden moesten, volgens Aristoteles, de minder algemeene deductief, d.i. door middel van syllogismen, worden afgeleid. Descartes ontzegt aan de ervaring zelfs de bescheiden plaats, die zij in het stelsel van Aristoteles nog had ingenomen. Ook de meest algemeene waarheden en juist deze misschien het meest, wilde hij door het heldere en duidelijke denken alleen vinden. ‘Hij zal de voornaamste verschijnselen, die zich in de wereld voordoen, nagaan,’ zegt hij ergens in zijne Principia philosophiae, ‘niet dat hij van plan is ze te gebruiken als redenen om iets te bewijzen, neen, hij wenscht gevolgen uit oorzaken, niet oorzaken uit gevolgen af te leiden, maar slechts opdat onze geest er toe kome liever de eene dan de andere te beschouwen van de ontelbare gevolgen, die wij zien, dat uit dezelfde oorzaken kunnen voortvloeien’ Een reeks van volgelingen van Descartes sloten zich bij het door hem verkondigde beginsel aan en bouwden daarop de een na den ander de meest verschillende stelsels. Spinoza, Leibniz en Wolf namen uitdrukkelijk zijn criterium van waarheid over, Kant en de geheele school der latere Duitsche wijsgeeren deden dit op meer indirecte wijze, Het kenmerk van al deze wijsgeeren der rationalistische richting is dit, dat zij allen een volledig wijsgeerig stelsel hebben gemaakt, dat | |
[pagina 13]
| |
het geheele gebied van het menschelijk weten, zoowel als dat van het menschelijk handelen omvat en ons in meer of minder volledigen vorm in hunne geschriften bewaard is. Ieder volgend wijsgeer begon met het stelsel zijns voorgangers geheel of gedeeltelijk omver te werpen om daarna het zijne op te bouwen. Hij stelde zich daartoe op het standpunt van zijn tijd en maakte gebruik van de kennis, die volgens een andere methode dan de zijne verkregen was. De denkbeelden zijner voorgangers waren hem daarbij van weinig nut; wat hij van hen overnam, had gewoonlijk weinig te maken met de grondgedachten van zijn stelsel. Zoo zien wij bij deze richting het eene stelsel na het andere ontstaan en weder te niet gaan, zonder dat er een blijvend resultaat wordt verkregen. Een geheel ander schouwspel biedt de richting aan, waarvan men Bacon als den vader beschouwt. Geen allesomvattende stelsels opgebouwd uit dikwijls zeer onvoldoende gegevens vragen hier onze aandacht. Het gebied, waartoe de werkzaamheid van iederen wijsgeer zich bepaalt, is meer beperkt. Maar ter vergoeding van deze meerdere beperktheid zien wij ieder volgend wijsgeer gebruik maken van de voornaamste resultaten, die zijn voorganger verkregen heeft. Ook de resultaten der andere wetenschappcn wendt hij ten zijnen bate aan, maar hij doet dat te recht, om dat het resultaten zijn eener methode, die ook de zijne is. Langzamerhand wordt het gebied, waarover zich de wijsgeerige beschouwingen uitstrekken, meer omvattend en zoo wordt er gaandeweg een gebouw opgetrokken, waartoe velen een steentje hebben aangedragen en dat eerst in onze dagen zijn voltooiing nadert. Thans toch is er een stelsel ontstaan, dat beweert in staat te zijn alle vragen te beantwoorden en alle moeielijkheden op te lossen, of ten minste den weg aan te wijzen, die men voor die beantwoording en oplossing moet inslaan. De geschiedenis dezer wijsgeerige richting verdient dus in hooge mate onze belangstelling, omdat zij niet is een geschiedenis der menschelijke dwalingen, zooals men de ge- | |
[pagina 14]
| |
schiedenis der wijsbegeerte wel eens genoemd heeft, maar een verhaal van de trapsgewijze ontdekking van een zeker aantal waarheden van blijvende waarde, die, in den beginne vermengd met dwaling, in den loop der tijden daarvan gereinigd en in al haar zuiverheid aan het licht gekomen zijn. Het leveren van een bijdrage tot deze geschiedenis en het meer bekend maken daarvan in ons vaderland is het doel van dit opstel.
Men beschouwt Bacon als de vader der ervaringswijsbegeerte, zeide ik boven. Maar men beschouwt hem ook als de vader van de methode der natuurwetenschappen. Deze beide meeningen vallen voor een deel samen. De wijsbegeerte omvatte in den tijd van Aristoteles zoowel de physica als de metaphysica, zoowel de dichtkunst als de zedelijke en staatkundige wetenschappen. En in den tijd van Bacon had men haar gebied nog niet beperkt. Bacon zelf verdeelde de wetenschap Ga naar voetnoot1) in geschiedenis, dichtkunst en wijsbegeerte en verstond onder geschiedenis de vermelding van alle voorgevallene of voorvallende feiten, onder dichtkunst een verhaal van gebeurtenissen, verzonnen in navolging van die, welke werkelijk voorvallen en onder wijsbegeerte die wetenschap, welke zich bezig houdt met het maken van gevolgtrekkingen uit de door de geschiedenis verzamelde feiten. De wijsbegeerte omvatte dus ook bij hem het geheele gebied van het menschelijk weten en de methode, die hij voor de beoefening der wijsbegeerte leerde, heeft betrekking op alle afzonderlijke wetenschappen en moet volgens hem in al die wetenschappen toegepast worden. - Nu is het zeer zeker waar, dat hij zoowel in het Novum Organum als in de meeste zijner overige werken bijna uitsluitend spreekt over de toepassing der methode op de natuurwetenschappen, ja zelfs te kennen geeft, dat in de staatkundige en zedekun- | |
[pagina 15]
| |
dige wetenschappen, ook op andere wijze belangrijke resultaten verkregen kunnen worden, maar even zeker is het, dat hij in ‘De Augmentis’, waar hij opzettelijk over de laatstgenoemde bestanddeelen van het menschelijk weten en doen handelt, ook daarop de toepassing zijner methode aanbeveelt en tot voorwaarde van allen werkelijken vooruitgang maakt. En daarenboven, al zijn wij niet van zins het woord wijsbegeerte op te vatten in de ruimere beteekenis, die daaraan gegeven wordt door de ouden en door Bacon zelf, dan nog begrijpen ook wij daaronder in den meer beperkten zin, waarin wij het gewoonlijk opvatten, de beschouwing van de wijze, waarop wij tot kennis komen, de behandeling dus van de methode, volgens welke wij in de natuurkundige, zoowel als in de zedekundige wetenschappen onze kennis verkregen hebben en trachten die te vermeerderen. Alleen door het geven van eene methode van behandeling der natuurwetenschappen, heeft Bacon daarom reeds recht tot de beoefenaren der wijsbegeerte gerekend te worden en we zouden hem daartoe rekenen, al moesten we erkennen, dat zijne werkzaamheid zich geheel daartoe beperkt en zijn oogmerk zich op niets anders gericht had. Zijn doel echter had een veel wijderen omvang en was niets minder dan eene geheele hervorming en vernieuwing der wetenschappen te bewerken, eene Instauratio-magna, zooals hij zelf gewoon was het te noemen. Daartoe zou, volgens zijne meening, de methode dienen, waarvan hij de toepassing op de natuurwetenschappen besprak en duidelijk trachtte te maken. Voor ik er echter toe overga deze methode te behandelen, een enkel woord over zijne verhouding tot de beoefenaren der wetenschap vóór hem en over het doel, dat volgens hem de beoefening der wetenschap heeft. Wij hebben boven gezien, dat in de laatste helft der middeneeuwen Aristoteles een onbeperkt gezag in de scholen bezat. Ook, dat dit gezag door verschillende oorzaken langzamerhand werd ondermijnd en dat de overtuiging veld begon te winnen, dat men met evenveel recht als de Grieken en Aristoteles aanspraak kon maken op eene zelfstandige be- | |
[pagina 16]
| |
oefening der wetenschappen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat deze overtuiging dadelijk algemeen doordrong. Het waren in den beginne slechts de uitverkoren geesten, die deze vrijheid voor zich verlangden. Deze gingen verder; ze eischten haar niet alleen, maar ze brachten haar ook in toepassing. Reeds vóór Bacon had Telesius in zijn groot werk ‘de Natura rerum’ verklaard, ‘dat men den bouw der wereld, de grootte en den aard der lichamen, die zich daarin bevinden, niet moet nasporen door redeneering, zooals de ouden gedaan hadden, maar dat men moet trachten die te leeren kennen door de zintuigen en de dingen zelf.’ Het stelsel echter, hetwelk hij voor dat van Aristoteles in de plaats geeft, met zijn drie beginselen van warmte, koude en stof steunt evenzeer op redeneeringen à priori en evenmin op waarneming. Copernicus had praktisch gedaan, wat Telesius theoretisch deed. Hij gaf in de sterrekunde in plaats van het stelsel van Ptolemaeus zijn eigen stelsel. En in den tijd van Bacon zette Campanella het werk van Telesius, Galileo en Kepler dat van Copernicus voort. Men kan dus niet zeggen, dat Bacon de eerste was, die zich, hetzij theoretisch hetzij praktisch, volkomen van de methode der ouden losmaakte of de eerste, die tegenover de grootendeels deductieve methode van Aristoteles allen nadruk legde op inductie. Dat hadden reeds anderen vóór hem gedaan en deden anderen te gelijk met hem. Het is daarom, dat men het feit, dat hij tot op onzen tijd vrij algemeen voor den grondvester der inductieve methode zoowel in de wijsbegeerte als in de overige wetenschappen gehouden wordt, zal moeten verklaren òf door de eigenaardigheid en den blijvenden invloed zijner methode in onderscheiding van die, welke vóór hem of gelijktijdig met hem werd toegepast en geleerd, òf door den vorm zijner geschriften en de positie van zijn persoon. Het zal uit het vervolg blijken, welke dezer opvattingen mij de waarschijnlijkste voorkomt. Het doel der wetenschap is, volgens Bacon, de heerschappij over de natuur. Van daar, dat het tweede deel van zijn Instauratio, het ‘Novum Organum,’ waarvan de beide eerste | |
[pagina 17]
| |
boeken door hem voltooid zijn, den titel draagt van aphorismen over de verklaring der natuur en over de heerschappij van den mensch. ‘De mensch, de dienaar en uitlegger der natuur, vermag en begrijpt,’ volgens Bacon. ‘zooveel als hij door waarneming of denken van de natuur is te weten gekomen; hij weet noch vermag meer. De menschelijke wetenschap en macht vallen samen, omdat onbekendheid met de oorzaak het tot stand komen van het bedoelde gevolg verhindert. Want de natuur wordt niet dan door gehoorzaamheid overwonnen, en wat de oorzaak is bij het beschouwen is de regel bij het tot stand brengen eener zaak.’ Ga naar voetnoot1) Deze woorden doen ons tevens zien, waarom Bacon meent, dat kennis en macht één zijn. De kennis van de oorzaken stelt ons in staat de gevolgen te doen plaats hebben, een stelling van beperkte juistheid, die echter zeer kenmerkend is voor den geest van Bacons geheele wijsbegeerte. Om derhalve in staat te zijn de gevolgen te weeg te brengen, vorschen wij naar de oorzaken en wij begeeren dus geen kennis om haar zelf, maar ter wille van het nut, dat haar bezit kan hebben. Deze utilistische opvatting der wetenschap vindt men in al zijne geschriften terug en ze is daarvan, hoe dikwijls men haar bestaan ook heeft trachten te ontkennen, een der merkwaardigste eigenschappen. Zij is het geweest, die hem ontevreden maakte met de wetenschap zijner dagen en er hem toe bracht te trachten een methode te vinden door wier toepassing de menschelijke kennis niet alleen grooter zou worden, maar tevens dienstbaar aan de verbetering van den toestand der mensehheid. ‘Wat de menschelijke dingen betreft,’ zoo spreekt de hoofdpersoon in zijn ‘weerlegging der wijsbegeerten’ Ga naar voetnoot2) ‘vrees ik, dat een ingekankerde dwaling u heeft bevangen. Want ik geloof, dat gij er diep van over- | |
[pagina 18]
| |
tuigd zijt, dat de toestand der wetenschappen een bloeiende is. Ik echter vermaan u den invloed en het nut van die dingen, die gij hebt, niet te beschouwen als een bewijs van den hoogen graad van ontwikkeling, die gij bereikt hebt of als een teeken daarvan, dat gij hebt verkregen wat gij verlangt en niets meer hebt, wat u te doen overig is. Ik meen veeleer, dat gij de zaak zóó moet beschouwen: als gij die verscheidenheid van schrijvers, waardoor de wetenschappen gezwollen en opgeblazen zijn, onderzoekt en nauwkeurig en ijverig naspoort, wat die geschriften opleveren, dan zult gij dezelfde zaken overal ontelbare malen herhaald vinden, verschillend in woorden, volgorde, voorbeelden en inkleeding, maar gelijk in gewicht en beteekenis, zoodat zich in de wetenschap armoede aan praal en trots aan onbeduidendheid paart. En als het mij veroorloofd is een oogenblik over deze zaak met u te schertsen, dan moet ik u zeggen, dat het mij voorkomt, dat uw geleerdheid veel heeft van dat diner bij een inwoner van Chalcis, wien men vroeg, vanwaar hij al die soorten van wildbraad had. Hij antwoordde, dat zij allen met verschillende sausen waren toebereid van tam varkensvleesch. Zoo ook kunt gij niet ontkennen, dat die overvloed van u niets anders is dan een zeker deel van de wijsbegeerte der Grieken, een deel allerminst groot gebracht op de bergen of in de bosschen der natuur, maar als een huisdier gemest op de scholen en in de studeerkamers.’ En iets verder in hetzelfde geschrift zegt die zelfde hoofdpersoon: ‘uwe wijsbegeerte kwam dus van de Grieken, die volgens een Egyptisch priester altijd kinderen gebleven zijn. Want is dat geen wijsbegeerte van kinderen, die wel kan praten en redetwisten, maar niet in staat is te verwekken en voort te brengen? Die rijk is aan geschillen, maar arm aan werken? Laten wij ons daarom van die afgetrokken wijsbegeerte afwenden en de feiten zelf gaan onderzoeken; laten wij niet streven naar den roem een secte te stichten, maar laten wij met ernst trachten het nut en de grootheid der menschheid te bevorderen. Laten wij een wettig huwelijk sluiten tusschen den geest en de natuur en | |
[pagina 19]
| |
laten wij de Godheid, volgens wier wil en op wier bevel alles geschiedt, bidden, dat uit dat huwelijk geen monsters der verbeelding geboren mogen worden, maar een stam van helden, die deze monsters ten onderbrengen en dooden d.i. heilzame en nuttige uitvindingen doen om de behoeften der menschheid te bestrijden en te verlichten.’ Het bewustzijn van de vele onvervulde behoeften der menschheid en de overtuiging, dat deze door de wetenschap, zooals zij tot nu toe beoefend was, niet vervuld konden worden, omdat deze wetenschap reeds gedurende twee duizend jaar ongeveer op dezelfde hoogte gestaan had en in bijna geen enkel opzicht was vooruit gegaan, waren de prikkels, die Bacon aanspoorden tot het zoeken eener nieuwe methode. Vergelijkt hij met dien stilstand der wetenschappen den vooruitgang der werktuigelijke kunsten, die als door een levensgeest bezield groeien en bloeien, die in den beginne onontwikkeld waren, daarna in bloeienden toestand verkeerden en eindelijk een hoogen graad van ontwikkeling bereikten en nog voortdurend in ontwikkeling toenemen, dan wordt de richting, waarin hij die methode te zoeken heeft hem tevens aangewezen. De wijsbegeerte en de wetenschappen van den geest worden als afgodsbeelden aangebeden en vereerd, maar komen niet van haar plaats. Ja zelfs zij bloeien somtijds het meest bij den grondlegger eener leer en vervallen en verdorren daarna. Men behoeft zich over dit verschil met de werktuigkunde ook niet te verwonderen, daar in deze de geesten der enkelen zich vereenigen terwijl zij elkander in de wijsbegeerte bederven en elkanders pogingen ijdel maken. Daarenboven de werktuigkunde steunt op ervaring en proefnemingen, de wijsbegeerte, zooals ze tot nu toe beoefend werd, op redeneeringen door middel van syllogismen. En syllogismen bestaan uit oordeelen, oordeelen uit woorden en woorden zijn teekenen voor begrippen. Indien dus de begrippen zelf, die als het ware de ziel zijn der woorden, verkeerd en ondoordacht zijn gevormd, wanneer zij zwevend en niet genoegzaam bepaald en omschreven zijn, als er in één woord woord allerlei fouten zijn ingeslopen, dan stort het geheele | |
[pagina 20]
| |
gebouw, dat op de syllogismen is opgetrokken, in een. Zoo spreekt Bacon in de ‘Redargutio philosophiarum’ en in de ‘Distributio operis’ over het verschil tusschen de werktuigkunde en de wijsbegeerte, zooals ze in zijn tijd beoefend werden, en zoo spreekt hij er op vele andere plaatsen in zijne werken over, want (het zij in parenthesi opgemerkt) er is voor zoover mij bekend geen schrijver, die zich zelf zóó dikwijs woordelijk afschrijft als Bacon. Zoo sprekende vestigt hij de aandacht op twee der meest kenmerkende eigenschappen zijner methode, op de samenwerking van velen tot één doel en op de zorgvuldige waarneming der verschijnselen in de natuur om daaruit langs inductieven weg tot de kennis der waarheid te komen. Door deze woorden geeft hij ook een verklaring van het feit, dat hij zich bij de behandeling zijner methode zoo goed als geheel tot de natuurwetenschappen beperkt. Wanneer toch het doel der wijsbegeerte geen ander is dan het verbeteren van den toestand der menschheid door haar in staat te stellen nieuwe uitvindingen te doen, ligt het voor de hand zich uitsluitend of ten minste in de eerste plaats bezig te houden met dat deel der wetenschap, dat langs den meest rechtstreekschen weg tot het doen van nieuwe uitvindingen leidt. Dit nu doet ongetwijfeld de natuurwetenschap, en zie daar de reden, waarom Bacon in de eerste plaats op hare beoefening heeft aangedrongen. Hij heeft zich echter niet tot haar beperkt, maar ook aan andere wetenschappen, al zij het niet in zóó hooge mate en zóó voortdurend, zijn aandacht geschonken. Ook hierin ondervond zijne opvatting den invloed van het nuttigheidsbeginsel, dat, zooals wij zagen, de richting bepaalde, die hij in de natuurwetenschappen insloeg. Dit is, om een enkel voorbeeld te noemen, het geval in de zedeleer, wier wetenschappelijke behandeling hij onvoldoende vindt, omdat men de middelen, waardoor de menschen goed gemaakt werden, niet daarin heeft opgenomen. Juist dit deel der zedeleer komt hem bij uitstek belangrijk voor en evenals hij de natuurwetenschappen dienstbaar wil maken aan het van uitvindingen, wil hij de zedeleer doen strekken tot het | |
[pagina 21]
| |
bevorderen van goede daden. In beiden treedt het praktisch doel evenzeer op den voorgrond en is het wetenschappelijk doel niet anders dan een middel tot bereiking daarvan. Behalve het doel, dat hij door de wijsbegeerte wilde bereiken, moest echter ook zijne voorstelling van het wezen der kennis, van grooten invloed zijn op de methode, volgens welke hij meende tot kennis te zullen komen. Het is daarom voor het goed verstaan dezer methode van het grootste belang, voorat te bepalen wat hij door haar wilde bereiken, van welken aard de vraagstukken waren, tot wier oplossing hij haar wilde aanwenden. Alle voorwerpen in den meest uitgebreiden zin van het woord, waaraan wij onze aandacht wijden, bestaan volgens Bacon uit een verzameling of vereeniging van een zeker aantal eenvoudige eigenschappen of naturen, zooals hij gewoon is te zeggen. ‘Goud,’ zegt hij in de ‘Silva Silvarum’, ‘heeft de volgende naturen: grootte van gewicht, dichtheid der deelen, vastheid, buigbaarheid of taaiheid, vrijheid van roest, geelheid van kleur. Daarom is de zekerste weg om goud te maken, hoewel het een lange weg is, deze, dat men de oorzaken der verschillende boven opgenoemde naturen en de waarheden, die daarop betrekking hebben, zoekt. Want als iemand een metaal kan maken, dat al deze eigenschappen heeft, laat de menschen er dan vrij over twisten of dit metaal goud is of niet.’ Het doel der menschelijke macht nu, is volgens het ‘Novum Organum’ Ga naar voetnoot1) een nieuwe ‘natuur’ of nieuwe ‘naturen’ aan een gegeven lichaam te doen ontstaan of daaraan toe te voegen en het doel der menschelijke wetenschap om van een gegeven natuur den ‘vorm’ of het ‘ware verschil’ of de ‘natura naturans’ of den ‘fons emanationis’ (de bron waaruit ze voortvloeit) te vinden. ‘Dit zijn de woorden,’ zegt Bacon, ‘die het best mijne bedoeling weergeven.’ Het zal mijne taak zijn te trachten die bedoeling duidelijk in het licht te | |
[pagina 22]
| |
doen treden. - Vooraf echter iets over de reden, die Bacon er toe bracht, het zoeken naar den ‘vorm’ der eenvoudige naturen en niet naar dien der concrete voorwerpen te beschouwen als het werk der wetenschap. ‘De ‘vormen’ der voorwerpen, de soorten der geschapen dingen, bedoel ik, vermenigvuldigd als ze tegenwoordig zijn door samenstelling en verplaatsing, zijn zoo verward en samengesteld, dat het òf volkomen nutteloos is ze te zoeken, òf het zoeken naar hen, voor zoover er van zulk een zoeken sprake kan zijn, voorloopig moet worden uitgesteld en eerst dan begonnen worden, wanneer de ‘vormen’ van eenvoudiger aard behoorlijk gezocht en gevonden zijn. Evenzoo zou het niet gemakkelijk zijn, en in geen enkel opzicht nuttig, den ‘vorm’ van dat geluid na te sporen, dat een woord vormt, omdat het aantal woorden, door samenstelling en verplaatsing der letters ontstaan, oneindig is. Daarentegen is het doenlijk, ja zelfs gemakkelijk, den ‘vorm’ te zoeken, die één enkele letter doet ontstaan. De kennis van den ‘vorm’ der letters echter voert ons onmiddelijk tot die van den ‘vorm’ der woorden. Volkomen zoo is het met het zoeken naar den ‘vorm’ van andere zaken. Men doet geheel vergeefsehe moeite als men dien van een leeuw, een eik, goud, ja zelfs dien van water of van lucht wil vinden, maar het is de taak der wetenschap, die wij behandelen, den ‘vorm’ te zoeken van Dichtheid en IJlheid, van Warmte en Koude, van Zwaarte en Lichtheid, van Tastbaarheid en Luchtvormigheid, van Vluchtigheid en Vastheid en van andere dergelijke dingen, zoowel van verschijningsvormen der stof als van bewegingen, zaken, die evenals de letters van het alphabet, niet bijzonder talrijk zijn, maar toch het wezen en den ‘vorm’ van alle voorwerpen uitmaken.’ Deze reden geeft hij in ‘De Augmentis’ Ga naar voetnoot1) op voor het kiezen van den door hem ingeslagen weg. Hij meende zoo op eenvoudiger en gemakkelijker wijze het doel der weten- | |
[pagina 23]
| |
schap schap te zullen bereiken en gaat daarbij uit van een drietal onderstellingen, wier juistheid ik voor het oogenblik in het midden laat. Hij neemt nl. aan 1e dat alle concrete voorwerpen bestaan uit een samenstel van dergelijke eenvoudige eigenschappen of naturen, zoodat wij die concrete voorwerpen kennen, als we bekend zijn met den aard van ieder dezer naturen, 2e dat wij weten, welke die naturen zijn en 3e dat haar aantal zóó beperkt is, dat het onderzoek naar den ‘vorm’ der concrete voorwerpen er ontzaggelijk door vereenvoudigd wordt. In verband hiermede geeft hij in dit zelfde hoofdstuk een lijst van deze eenvoudige naturen, die zoowel de verschijningsvormen der stof als de eenvoudige bewegingen omvat. Van de eerste soort, waarvan ik er boven eenige aanhaalde, noemt hij er negen en dertig, van de tweede vijftien, welke lijst in het tweede boek van het ‘Novum Organum’ Ga naar voetnoot1) aanmerkelijk gewijzigd is en een aantal van negentien bewegingen omvat. Als voorbeelden noem ik den ‘Motus Antitypiae’ d.i. de ondoordringbaarheid en den Motus Nexus, den horror vacui der toenmalige en latere natuurkundigen. Wat was nu de bedoeling van Bacon, als hij sprak van den ‘vorm’, het ‘ware verschil’, de ‘natura naturans’ of den fons emanationis’? Het gebruik dezer woorden staat in verband met een zijner eigenaardigheden die ik niet onopgemerkt kan laten voorbijgaan. Het is n.l., zooals hij zelf zegt, zijne gewoonte om ook als zijne begrippen nieuw zijn en van de gewone afwijken, met de grootste nauwgezetheid de oude woorden te behouden. Hij verwondert zich in de hoogste mate over de vermetelheid van Aristoteles, die als het ware den oorlog verklaarde aan de geheele oudheid en zich niet alleen de vrijheid aanmatigde nieuwe namen uit te denken in alle kunsten en wetenschappen, maar zelfs alle geleerdheid vóór hem trachtte te vernietigen. Hij wilde misschien zegt Bacon, het voorbeeld van zijn leerling Alexan- | |
[pagina 24]
| |
der navolgen en evenals deze alle volken der toen bekende aarde aan zich onderworpen had, zoo zelf het geheele gebied der wetenschappen aan zich schatplichtig maken. Bacon daarentegen wil met dezelfde gematigdheid, waarmede men in burgerlijke zaken, als de staatsinrichting verandert, dezelfde namen behoudt, ook in de wijsbegeerte bij alle veranderingen, die hij daarin wil invoeren, aan dezelfde terminologie getrouw blijven. Van daar dat hij zijne wijsgeerige termen ontleend aan Aristoteles en de scholastieken, maar er eene geheel andere beteekenis mede verbindt. De beteekenis der woorden fons emanationis: bron, waaruit iets voortvloeit, is uit zich zelf duidelijk genoeg; natura naturans gebruikten de scholastieken op dezelfde wijze, waarop Spinoza dat deed, om de Godheid aan te duiden als de immanente oorzaak van alle dingen; onder het ware of soortvormende verschil verstonden Aristoteles en de scholastieken die kenmerken, welke te zamen met de kenmerken van het geslacht, de soortkenmerken uitmaken en eindelijk: de vorm eener zaak was bij de peripatetische wijsgeeren dat, hetgeen de zaak maakte tot wat zij was, hetgeen bij de eigenschapslooze stof kwam en haar de eigenschappen gaf, waardoor ze tot een bepaalde zaak werd. De vorm in dezen zin verklaart Bacon in het Novum Organum voor een verzinsel van den menschelijken geest, maar toch blijft hij het woord gebruiken en om aan te duiden, wat hij er mede bedoelt, maakt hij gebruik van de bovenvermelde omschrijvlngen. Laten wij zien in hoeverre wij zijne bedoeling er uit kunnen afleiden. De vorm is de fons emanationis, de bron, waaruit iets anders voortvloeit, hij is dus de oorzaak van dat andere; hij is natura naturans, d.i. eene eigenschap of natuur, die de immanente oorzaak is eener andere natuur. Hij is eindelijk het ware of soortvormende verschil; d.i. men spreekt van een geslacht en van een soort, welke tot dat geslacht behoort of, omdat er gehandeld wordt over eigenschappen: van een meer en een minder algemeene eigenschap; de kenmerken welke de minder algemeene eigenschap meer heeft, zijn het onderscheidende van den vorm. | |
[pagina 25]
| |
Op een andere plaats Ga naar voetnoot1) spreekt hij aldus over den vorm: wanneer de vorm gesteld wordt, moet de gegeven natuur onvermijdelijk volgen; wanneer dus die natuur aanwezig is, wordt ook de vorm gevonden. Wanneer omgekeerd de vorm gesteld wordt niet aanwezig te zijn, vindt men ook noodzakelijker wijze de gegeven natuur niet. Hij ontbreekt dus altijd, als de gegeven natuur ontbreekt. De ware vorm leidt de gegeven natuur af uit iets, dat in meerdere dingen aanwezig is en (zooals men zegt) van nature Ga naar voetnoot2) bekender is dan de vorm zelf. De beantwoording der vraag, wat de vorm eener bepaalde natuur is, bestaat dus in het vinden eener andere natuur, die met de gegevene verwisseld kan worden en toch eene beperking is eener meer algemeene natuur, die het ware geslacht is, waartoe de andere als soort behoort.’ Brengen wij dit in verband met het voorgaande, dan begint ons langzamerhand duidelijk te worden wat Bacon onder vorm verstond. Het is de wijziging eener algemeene eigenschap, de vorm (ik gebruik dit woord hier in zijn dagelijksche beteekenis), waarin in een bepaald geval die algemeene eigenschap optreedt en waardoor zij wordt tot de bizondere eigenschap, waarmede men in dat geval te doen heeft. Zoo is b.v. de vorm van warmte volgens Bacon de bizondere soort van beweging, die op onze zintuigen den indruk van warmte maakt Ter voorkoming van noodelooze herhalingen zal ik in het vervolg deze algemeene eigenschap vormeigenschap of vormnatuur noemen. Hij noemt hem ook de wet, volgens welke de werkingen | |
[pagina 26]
| |
van de individueele lichamen, die het eenige zijn, dat in werkelijkheid bestaat, plaats grijpen en inderdaad de vorm is in zooverre een wet, een vaste regel, als zijne aanwezigheid onmisbaar is voor het bestaan en dus voor de werking der eigenschap, die een gevolg van den vorm is. Elders Ga naar voetnoot1) verklaart hij, dat de vorm de zaak zelf is en daarvan slechts verschilt als de werkelijkheid (existens) van het verschijnsel (apparens), dat de vorm met betrekking tot de wereld is, wat de zaak of het verschijnsel is met betrekking tot den mensch, verklaringen, die uit een ander oogpunt, hetzelfde zeggen als boven over den vorm is opgemerkt. Het zoeken nu van dien vorm is het doel der menschelijke wetenschap, en het geven van nieuwe eigenschappen aan de lichamen door de kennis van den vorm, is het doel der menschelijke macht. Dit doel moet bereikt worden door de wijze van onderzoek en Bacon beweert een methode gevonden te hebben, die met volkomen zekerheid tot dit doel leidt, zonder dat ze daarbij buitensporige inspanning van den menschelijken geest vordert. Deze methode vraagt nu onze aandacht. Wij zagen boven, dat de vorderingen, die men in de werktuigelijke kunsten gemaakt had, in hooge mate zijne aandacht trokken. Hij vergeleek daarmede den stilstand in de wijsbegeerte of liever in de wetenschappen in het algemeen en dacht over de oorzaak hiervan na. Hij meende die te vinden in de verschillende wijze waarop werktuigkunde en wetenschap beoefend werden en kwam daardoor tot de gevolgtrekking, dat slechts verandering van behandelingswijze in de wetenschap tot grooten vooruitgang kon leiden, maar ook onvermijdelijk zou leiden. In de werktuigkunde vereenigden zich de pogingen van velen tot één doel; want ieder volgend uitvinder kon gebruik maken van de ontdekkingen zijns voorgangers. Daarenboven steunde alles, wat men daarin deed, op waarnemingen en proeven. Daardoor had men de eene uitvinding na de andere gedaan en zou men zoo voortgaande | |
[pagina 27]
| |
voortdurend nieuwe ontdekkingen blijven doen. Daarvan was Bacon volkomen overtuigd. Hij wilde dus in de wetenschap op dezelfde wijze te werk gaan. - Wanneer hij echter de uitvindingen, die men gedaan had, eenigszins nader beschouwde, zag hij, dat zij allen een gevolg waren van een gelukkig toeval. Een toevallige waarneming had den uitvinder zijn denkbeeld aan de hand gedaan. Hoeveel grooter zou de vooruitgang niet geweest zijn, zoo dacht hij, wanneer men het doen van die waarnemingen niet aan het toeval had overgelaten. Wanneer men stelselmatig naar waarnemingen, waaruit nieuwe uitvindingen afgeleid konden worden, gezocht had. Laat ik daarom beproeven in de wetenschap niet alleen datgene in te voeren, waaraan de werktuigkunde haren vooruitgang te danken heeft, maar ook datgene, wat men tot nu toe in de werktuigkunde heeft verzuimd. Gelukt die poging, dan zullen de nieuwe waarheden, die men in de wetenschap ontdekt, nog veel talrijker en veel belangrijker zijn dan de uitvindingen, die men tot nu toe in de werktuigkunde gedaan heeft. Neem ik daarbij nog in aanmerking, dat de kennis der oorzaken ons in staat stelt de gevolgen te doen plaats hebben, dan heb ik recht te verwachten, dat een zoodanige vooruitgang van de wetenschap mij in staat zal stellen allerlei dingen tot stand te brengen, waaraan ik nu zelfs niet kan denken. Door dezen gedachtengang stond zijne methode in hoofdzaak vast. Zij moest in de eerste plaats inductief zijn, d.i. alle waarheden, die men door haar vond, moesten steunen op waarnemingen en op ervaring. De waarnemingen verder moesten niet door één persoon gedaan worden, maar door velen en wel op zulk een wijze, dat de arbeid van den een door die van den ander verlicht werd. En eindelijk: het moest niet aan het toeval worden overgelaten, welke waarnemingen men zou doen, neen, men moest stelselmatig te werk gaan en zijn aandacht vestigen op zulke dingen en zoodanige proeven nemen, waarvan men de meeste en belangrijkste gevolgen kon verwachten. | |
[pagina 28]
| |
Laat ik hem zelf het woord geven om den weg, dien hij meende te moeten inslaan, meer in bizonderheden te beschrijven Ga naar voetnoot1): ‘Hij kwam tot het besluit, dat er dingen gedaan moeten worden geheel verschillend van die, welke tot nu toe gedaan zijn; dat de wederlegging van vroegere denkbeelden als het ware een waarborg moet zijn van vooruitgang in de toekomst. Hij kwam tot het besluit, dat alle krachten van den geest ingespannen moeten worden om zooveel mogelijk Ga naar voetnoot2) iedere theorie, iedere meening, ieder algemeen gangbaar begrip te laten varen; dat het verstand zich onbevangen en onbevooroordeeld op nieuw moet gaan bezig houden met de feiten; dat de toegang tot het rijk der natuur even als die tot het hemelrijk slechts voor hen openstaat, die het met kinderlijk gemoed nader treden. Hij kwam tot het besluit een verzameling van feiten te maken, zoowel van zaken die in de natuur voorvallen, als van genomen proeven, door aantal, soort, zekerheid en nauwkeurigheid voldoende om er gevolgen uit af te leiden. Hij wilde vooral een verzameling van proeven maken, omdat de natuur meer inlichtingen verschaft, wanneer zij door kunst gedwongen wordt, dan wanneer zij vrij is. Hij kwam tot het besluit dezelfde stof zóó volgens lijsten te rangschikken, dat het verstand haar kan verwerken en zijn taak kan vervullen; ook het goddelijk woord immers heeft niet zonder orde en regel op den chaos gewerkt. Hij kwam tot het besluit, dat men van de feiten, die op de lijsten vermeld zijn, niet al te haastig moet overgaan tot het zoeken van nieuwe feiten (hoewel dit op zichzelf een nuttige zaak is), maar dat men eerst moet opklimmen tot algemeene begrippen. Hij kwam tot het besluit, dat men de natuurlijke, maar verkeerde neiging en aandrift van het verstand, om onmiddelijk van de feiten als door een sprong over te gaan tot de hoogste en meest algemeene begrippen, (die men gewoonlijk beginselen of grondbegrippen noemt) geheel en al moet bedwingen; maar dat men | |
[pagina 29]
| |
eerst de naastliggende begrippen moet vormen en vinden, vervolgens de tusschen gelegenen en dat men zoo trapsgewijze moet voortgaan. Hij kwam tot het besluit, dat men zulk een vorm van inductie moet vinden, die uit zekere gegevens een algemeen besluit trekt, zóó, dat er wordt aangetoond, dat zich geen strijdig geval kan voordoen. Hij kwam tot het besluit, slechts die begrippen goed te keuren en aan te nemen, die niet alleen geschikt gemaakt zijn voor de feiten, waaruit ze zijn afgeleid, maar die een ruimeren omvang hebben en dien ruimeren omvang bewijzen door het voorspellen van nieuwe feiten.’ Ziedaar in Bacons eigen woorden, bijna in den vorm eener gerechtelijke akte, de overwegingen, die hem bij de hervorming der wetenschappen, zooals hij die wilde tot stand brengen, leidden. Het eerste wat hij meende te moeten doen, was, zich zooveel mogelijk los te maken van alle vooropgezette meeningen. Hij wilde beproeven of het hem, als hij de natuur met kinderlijke onbevangenheid ondervroeg, misschien zou gelukken een antwoord van haar te krijgen op vragen, die tot nu toe onbeantwoord gebleven waren. Treffend is de overeenkomst van deze handelwijze met die van zijn grooten tegenvoeter Descartes. Ook deze wilde beginnen met alle gangbare meeningen en begrippen te laten varen, om daarna, onafhankelijk van alle overlevering, te trachten langs een nieuwen weg tot de kennis van waarheid te komen. Het onderscheid tusschen beide hervormers der wijsbegeerte is echter niet minder treffend. Descartes meende met onnavolgbare naiveteit, dat het hem inderdaad gelukt was zich vrij te maken van alle overgeleverde en algemeen als waar aangenomen begrippen, terwijl Bacon, met volkomen bewustzijn van de moeilijkheid eener dergelijke vrijmaking, zich meer bescheiden en menschkundig bepaalde tot den eisch, zich ‘zooveel mogelijk’ te onttrekken aan hun invloed. Hij had bij zich en anderen veel te goed opgemerkt hoe groot de macht der idolen was om het nog voor mogelijk te houden die geheel te vernietigen. In een ander opzicht komen zij echter weer volkomen overeen. Zij willen beiden het gebouw | |
[pagina 30]
| |
der wetenschap optrekken op nieuwe grondslagen en hoewel zij alle vroeger verkregen kennis verwerpen of ten minste op nieuw onderzoeken, wanhopen zij geenszins aan het verkrijgen van nieuwe kennis. Het tweede, dat volgens hem gedaan moet worden, is het maken eener groote verzameling van feiten van allerlei aard, het samenstellen eener historia naturalis, een arbeid, waaraan hij de laatste jaren van zijn leven gewijd heeft en wier resultaten hij heeft meegedeeld in zijn ‘Silva silvarum’ Deze feiten wilde hij verdeelen naar de onderwerpen, waarop zij betrekking hadden, en ieder dezer deelen rangschikken op lijsten, zóó dat men gemakkelijk kon zien, welke gevolgtrekkingen er uit de verzamelde feiten gemaakt konden worden. In het Novum Organum Ga naar voetnoot1) noemt hij drie dergelijke lijsten. Het doel van het onderzoek is, zooals wij weten, het vinden van den ‘vorm’ eener bepaalde natuur of eigenschap. Op de eerste der drie lijsten wil hij alle gevallen plaatsen, waarin de eigenschap, wier vorm men tracht te vinden, aanwezig is. Hij noemt deze lijst dan ook de lijst van aanwezigheid. Op de tweede lijst behooren omgekeerd alle gevallen t'huis, waarin de behandelde eigenschap ontbreekt. Dit is de lijst van afwezigheid Ga naar voetnoot2) Op de derde lijst eindelijk moeten alle gevallen vermeld worden, waarin de behandelde eigenschap in meerdere of mindere mate aanwezig is. Het is de lijst der graden van aanwezigheid. Door deze drie lijsten wil hij nu den vorm eener eigenschap vinden en de redeneering waarvan hij daarbij gebruik maakt is de volgende. Wanneer een eigenschap in een zeker geval aanwezig is, is ook haar | |
[pagina 31]
| |
vorm aanwezig en alle eigenschappen, die in dit geval ontreken, hebben dus met dien vorm niets te maken. Wanneer omgekeerd een eigenschap in zeker geval ontbreekt, ontreekt ook haar vorm en alle eigenschappen, die in dit geval gevonden worden, hebben daarom evenmin betrekking op den gezochten vorm. Verder zal men den vorm eener eigenschap in meerdere of mindere mate aantreffen, naarmate de eigenschap zelf in meerdere of mindere mate voorkomt en van iedere eigenschap dus, die sterker wordt, terwijl de behandelde eigenschap in kracht afneemt of zwakker, terwijl deze in kracht toeneemt, zal men kunnen zeggen, dat zij niet de ‘vorm’ is, dien men zoekt. Ieder der drie lijsten geeft op deze wijze aanleiding tot het uitsluiten van een zeker aantal eigenschappen, waarin men zeker is den vorm niet te moeten zoeken. Zoo wordt door achtereenvolgende uitsluitingen de kring van het onderzoek langzamerhand beperkt, tot men eindelijk vindt wat men zoekt. Hoe Bacon zich dit vinden voorstelt is niet recht duidelijk. Men zou uit de wijze, waarop hij dikwijls over bovengenoemde uitsluitingen spreekt kunnen opmaken, dat hij daarmede wilde doorgaan tot er maar ééne eigenschap overbleef die men voor de vormeigenschap kon houden. In dat geval zou er zeker, de juistheid zijner onderstellingen voor een oogenblik aangenomen, door de uitsluitingen een resultaat gewonnen zijn, waartegen geen enkel strijdig geval kon worden aangevoerd. Aan den anderen kant zegt hij ook herhaaldelijk, dat men na een behoorlijk aantal uitsluitingen, van het ontkennende tot het bevestigende deel van het onderzoek moet overgaan. Bedoelt hij daarmede, dat de vorm-eigenschap direct moet opgemaakt worden uit een zeker aantal waargenomen verschijnselen, dan blijft de mogelijkheid bestaan, dat zich gevallen voordoen in strijd met het verkregen resultaat. Men zou tevens kunnen vragen, welk nut de voorafgaande uitsluitingen dan toch hadden, daar het positief resultaat geheel onaf hankelijk daarvan verkregen wordt. Het is daarom naar alle waarschijnlijkheid zijne meening geweest, dat de vorm-eigenschap, die, zooals hij zich uitdrukt, als het ware het | |
[pagina 32]
| |
geslacht is, waartoe de vorm als soort behoort, langs ontkennenden weg moest gevonden worden en dat men den bevestigenden weg slechts moest bewandelen, om een deel der nadere kenmerken van den vorm vast te stellen. Is deze opvatting de juiste, dan kunnen we van haar verwachten, dat ze ons de methode van Bacon beter zal doen verstaan, dat ze ons misschien zal doen inzien, waarom hij aan deze de eigenschappen toeschrijft, die ze volgens hem heeft; waarom hare resultaten volgens hem volkomen zeker zijn en waarom zij de talenten ongeveer gelijk maakt, zoodat er voor hare toepassing geen bijzondere begaafdheid noodig is. Boven wees ik er reeds op, dat hij ieder concreet lichaam beschouwt als de verzameling zijner eigenschappen, als het geheel zijner eigenschappen zou men kunnen zeggen, als er geen gevaar bestond, dat sommigen dit geheel terstond weder tot eene zelfstandigheid zouden maken. Ik voor mij heb tegen deze beschouwing geen bezwaar en ben volkomen bereid Bacon na te zeggen: maak een metaal, dat alle eigenschappen van goud heeft en laat de menschen er dan over twisten of het werkelijk goud is. Een geheel andere vraag echter is het of wij alle eigenschappen van het goud kennen en of wij in staat zijn deze naar hare meerdere of mindere algemeenheid te rangschikken. Toch is dit voor de toepassing van Bacon's methode noodig. De eerste lijst bevat een aantal gevallen, waarin de eigenschap, over welke men handelt, voorkomt en waarin dus tevens de vorm daarvan en daarom ook de vorm-eigenschap, waarvan die vorm een wijziging is, gevonden wordt. Zij dient tot uitsluiting van die eigenschappen, die in de vermelde gevallen niet aanwezig zijn en het gebruik maken van die lijst veronderstelt dus, dat men met volkomen zekerheid weet welke eigenschappen ontbreken, of met andere woorden, dat een lichaam geen eigenschap kan bezitten, zonder dat men die waarneemt. Dit moet ten minste gelden voor de vorm-eigenschappen, omdat men in het tegengestelde geval door de uitsluitingen niet dichter bij het vinde dier eigenschap komt, ja er zich misschien verder van verwijdert. Even noodzakelijk voor het bereiken van een resul- | |
[pagina 33]
| |
taat taat volgens deze methode is het verder, dat men in het bezit is eener volledige lijst der vorm-eigenschappen, omdat men anders niet weet, welke eigenschappen men moet uitsluiten en wanneer men met uitsluitingen moet ophouden. Men moet met andere woorden in staat zijn de meer algemeene eigenschappen te onderscheiden van de minder algemeene, waarvan men den vorm zoekt. Dit bedoelde ik boven, toen ik sprak van eene rangschikking der eigenschappen, naar gelang harer meerdere of mindere algemeenheid. De tweede lijst bevat een aantal gevallen, waarin de eigenschap, waarvan men den vorm zoekt, ontbreekt. Zij leidt tot uitsluiting van alle eigenschappen, die in die gevallen gevonden worden. Ik onderstel, dat Bacon hier weder de vorm-eigenschappen bedoelt. Het gebruik van deze lijst rust op de onderstelling, dat men er zeker van is, welke eigenschappen in ieder geval ontbreken, of met andere woorden, dat men in staat is alle voorhandene eigenschappen waar te nemen. Daarenboven moet men ook bij het gebruik dezer lijst met zekerheid kunnen constateeren, welke de vormeigen-schappen zijn. Het gebruik der derde lijst berust niet op dergelijke onderstellingen; op zijn hoogst zou men kunnen zeggen, dat het, om onnoodige uitsluitingen te voorkomen, ook hierbij wenschelijk is de vormeigenschappen te kennen. De onderstellingen echter noodig voor het gebruik der eerste lijsten, waren van dien aard, dat ze ons niet zonder grond doen twijfelen aan de deugdelijkheid van Bacon's methode. Ze komen neer op het volgende. De concrete lichamen, zooals wij ze waarnemen, zijn een samenstel van eenvoudige eigenschappen, die tot deze lichamen. in dezelfde betrekking staan als de letters van het alphabet tot de woorden der taal. Deze eenvoudige eigenschappen zijn deels verschijningsvormen der stof, deels eenvoudige bewegingen. Wij kennen beiden; van de eerste soort bestaan er volgens ‘De Augmentis’ 39, van de tweede volgens het ‘Novum Organum’ 19. Het zij mij geoorloofd hieromtrent in het voorbijgaan op te merken, dat Bacon zelf geenszins | |
[pagina 34]
| |
volkomen overtuigd is van de volledigheid en de volstrekte juistheid zijner optelling van deze eenvoudige naturen. Bij het onderzoek, dat hij instelt naar den ‘vorm’ van warmte, erkent hij veeleer uitdrukkelijk, dat juist onze onvolledige kennis van deze eenvoudige naturen de groote moeielijkheid is, waarop de toepassing zijner methode voorloopig afstuit. Het vraagstuk, dat moet opgelost worden, is het vinden van den ‘worm’ van ieder dezer eenvoudige naturen. Dit bestaat uit twee deelen. In de eerste plaats nl. moet men de algemeene eigenschap vinden, waarvan deze vormen wijzigingen zijn en in de tweede plaats den aard dezer wijzigingen bepalen. Het eerste deel van dit onderzoek moet geheel langs negatieven weg door opeenvolgende uitsluitingen, het tweede deels op dezelfde wijze, deels langs affirmatieven weg tot stand gebracht worden. Daarvoor is het noodig, dat men behalve de eenvoudige naturen ook nog de bedoelde algemeene eigenschappen kent. Want deze moeten, hoewel Bacon ze nergens opnoemt, allen op één na uitgesloten worden. Om gebruik te kunnen maken van de lijsten van waarnemingen en proeven, die hij wil samenstellen, is het daarenboven een onmisbaar vereischte, dat men voor ieder geval, waaruit men gevolgtrekkingen wil afleiden, met volkomen zekerheid alle eenvoudige naturen en alle vormeigenschappen waarneemt. Het moet onmogelijk zijn, dat één hiervan zich, al is het slechts tijdelijk, aan onze waarnemingen onttrekt. Dit zou, als het voorkwam op de lijst van aanwezigheid, leiden tot uitsluiting eener natuur, die misschien in het nauwste verband staat met den vorm en als het zich voordeed op de lijst van afwezigheid, voeren tot niet-uitsluiting eener natuur, die niets met den vorm te maken heeft. Dat al deze onderstellingen in den meest volslagen strijd zijn met de werkelijkheid, behoeft geen nader betoog en is, zoo ik mij niet bedrieg, de groote font, die de geheele methode van Bacon waardeloos maakt. Laat ik trachten dit door een voorbeeld op te helderen. Veronderstel voor een oogenblik, dat de vorm van warmte een bepaalde beweging is der kleinste deeltjes van een lichaam, | |
[pagina 35]
| |
zooals Bacon dat meende gevonden te hebben. De vormeigenschap is dan beweging of, als men onderscheiden wil tusschen massa-beweging en beweging der kleinste deeltjes en beiden voor een vormeigenschap houden, de laatste van deze twee soorten beweging. Om nu volgens de methode van Bacon dit resultaat te bereiken, moet men natuurlijk beginnen met het opmaken der drie door hem voorgeschreven lijsten. Op de lijst van aanwezigheid vermeldt men een aantal gevallen, waarin warmte gevonden wordt. Ook de vorm van warmte, beweging der kleinste deeltjes, is in ieder geval aanwezig en wordt daarin nevens een aantal andere eigenschappen waargenomen. Alle eigenschappen en in het bizonder alle vormeigenschappen, die in een der aangehaalde gevallen ontbreken, worden uitgesloten. Dat dit uitsluiten rust op de onderstelling, dat alle aanwezige eigenschappen, vormeigenschappen en anderen waargenomen worden, dat het op geen andere onderstelling kan rusten, noch met eenig recht kan geschieden, als dit niet ondersteld wordt, is, dunkt mij, duidelijk als de dag. Evenzoo worden alle eigenschappen uitgesloten, die in een der op de tweede lijst vermelde gevallen gevonden werden. Zoodoende houdt men van alle vormeigenschappen ten slotte alleen die over, waarvan de vorm van warmte een wijziging is. Deze was aanwezig in alle op de eerste en afwezig in alle op de tweede lijst genoemde gevallen en kon dus niet uitgesloten worden. Ze zou dit zonder twijfel zijn, als men hare aanwezigheid of afwezigheid niet in ieder geval met ontwijfelbare zekerheid kon uitmaken. Dat deze methode, indien de veronderstellingen, waarop zij rut, juist waren, tot een volkomen zeker resultaat zou voeren waartegen geen enkel strijdig geval kan aangevoerd worden, springt in het oog en dat zij geen buitengewone inspanning van den geest vordert of, zooals Bacon het uitdrukt, alle geesten ongeveer gelijk maakt, is evenmin aan twijfel onderhevig. Daar echter de onderstellingen, waarvan zij uitgaat, in geenen deele met de werkelijkheid overeenkomen, daar wij noch alle eigenschappen, die een voorwerp heeft, kennen, noch die, welke wij kennen, in ieder geval | |
[pagina 36]
| |
kunnen waarnemen, noch in staat zijn een scherp onderscheid te maken tusschen vormeigenschappen en gewone eenvoudige naturen, zooals Bacon ze noemt, is hare toepassing onmogelijk en zou, zelfs als ze beproefd werd, nooit tot eenig resultaat kunnen leiden. De proef, die Bacon er mede neemt, loopt dan ook deerlijk ongelukkig af. Hij brengt haar niet eens ten einde, laat staan tot een goed einde. Midden in zijne lijsten raakt hij zoodanig verward in de gegevens, die deze hem opleveren en de gevolgtrekkingen, waartoe zij hem leiden, dat hij het nauwelijks begonnen werk in den steek laat. ‘Het uitsluiten, dat ik tot nu toe gedaan heb’ Ga naar voetnoot1) zegt hij, is volstrekt niet volledig. Het is dit niet vóór men ophoudt bij een bevestiging. Het kan zelfs in den beginne niet volledig zijn. Want het uitsluiten is een verwerpen van eenvoudige naturen. Wanneer wij nu nog geen goede en juiste begrippen van eenvoudige naturen hebben, hoe zou het dan mogelijk zijn deze goed en juist uit te sluiten? Sommigen der bovengenoemde begrippen echter zijn zwevende en niet goed bepaald. Daarom berusten wij, die wel weten en ook niet vergeten, hoe groot een werk wij ondernemen, geenszins bij dat, wat wij tot nu toe hebben voorgeschreven. Maar wij willen de zaak verder doorzetten en maken krachtiger hulpmiddelen ten gebruike van het verstand gereed, die wij nu zullen doen volgen.’ Deze krachtiger hulpmiddelen volgen echter niet; hij gaat over tot het opmaken van een voorloopig resultaat, tot het houden eener eerste wijnleze, zooals hij dat in zijn bloemrijke taal gelieft te noemen, waarbij de ontelbare rijpe en sappige druiven, door hem in zijne lijsten verzameld, in de wijnpers gebracht en uitgeperst werden. Het overig deel van Boek II van het Novum Organum is gewijd aan de behandeling der Instantiae praerogativae, gevallen waarop men bij voorkeur acht moet geven en waarvoor Bacon een reeks der meest fantastische namen uitdenkt. Deze geheele beschouwing der | |
[pagina 37]
| |
Instantiae praerogativae heeft, hoeveel lezenswaardigs zij in onderdeelen ook moge bevatten, niets te maken met het eigenaardige zijner methode en de grondgedachten zijner wijsbegeerte. Ze is niet meer dan bijwerk. Over de hoofdzaak, de krachtiger hulpmiddelen van het verstand, over het verkrijgen van juiste en nauwkeurige begrippen van eenvoudige naturen, spreekt Bacon niet meer, noch in het Novum Organum, noch in de werken, die later zijn vervaardigd. De laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met het verzamelen eener historia naturalis, met het samenstellen van een woordenboek voor de beoefening der wetenschappen, zooals hij het ergens noemt, dat moest dienen als grondslag bij het vervaardigen der drie voor de uitsluitingen vereischte lijsten. We kunnen daarom, zonder groot gevaar voor dwaling, aannemen, dat de oplossing der moeilijkheid, waarop, zooals hij zelf erkende, de toepassing zijner methode afstuitte, hem gedurende het laatste gedeelte van zijn leven minder gemakkelijk om niet te zeggen onmogelijk voorkwam. In het tegenovergestelde geval toch is het voor ons onbegrijpelijk, dat hij, in weerwil van zijn geestdrift voor de bepefening der wetenschappen en voor de wijze van beoefening, die hij voorstond, deze zaak, de gewichtigste van allen, onopgelost heeft gelaten. Laat ik nog eenmaal terugkeeren tot de boven Ga naar voetnoot1) aangehaalde plaats uit de ‘Cogitata et Visa.’ Het is om aan de schets der inductieve methode, zooals ze hem in het algemeen voor den geest stond, nog een paar trekken toe te voegen. Men moet niet al te spoedig trachten, zegt hij, uit de verzamelde feiten nieuwe feiten af te leiden, maar men moet eerst opklimmen tot algemeene begrippen om daaruit later nieuwe feiten af te leiden. Het hoofddoel der wetenschap blift dus het vinden van nieuwe feiten, het doen van uitvindingen met andere woorden, maar dit doel wordt het best bereikt, als men er voorloopig niet aan denkt en zich geheel | |
[pagina 38]
| |
wijdt aan het zoeken van nieuwe waarheden. Het vinden daarvan, dat op zich zelf beschouwd niet meer is dan een middel tot het doen van uitvindingen, treedt daardoor op den voorgrond en wordt een zelfstandig doel. Zoo is er ook in het utilistische stelsel van Bacon plaats voor de beoefening der wetenschap om haar zelf. Maar er moeten niet alleen algemeene waarheden gevonden worden, vóór men nieuwe uitvindingen kan doen, men moet ook, vóór men algemeene of liever de meest algemeene waarheden kan vinden, de minder algemeene gevonden hebben. De neiging van het verstand om onmiddelijk van de feiten te besluiten tot de meest algemeene waarheden moet geheel en al bedwongen worden; men moet eerst de naastliggende begrippen vormen en vinden, daarna de tusschen gelegenen en zoo trapsgewijze voortgaan tot de meest algemeene. Dit denkbeeld wordt door Bacon herhaaldelijk en met nadruk op den voorgrond gesteld en het is niet zijn geringste verdienste, dat hij er zoozeer op aandringt dit te maken tot een kenmerk van alle ware inductie. Het is een zijner twee groote bezwaren tegen de inductie van Aristoteles, dat deze uit een aantal waargenomen feiten in verband met de gangbare meeningen of liever met de meeningen van hen, die verondersteld worden verstand van een zaak te hebben, besluit tot het grondbeginsel van die zaak. Zijn tweede bezwaar was gericht tegen het weinig stelselmatige der inductie van Aristoteles, die zonder de volgens Bacon onmisbare uitsluitingen door eenvoudige optelling der gevallen tot een besluit wilde komen. Zoo ongegrond als nu misschien zijn tweede bezwaar is, zoo gegrond is zijn eerste en de welsprekendheid, waarmede hij het telkens ter sprake brengt, de nadruk, waarmede hij aandringt op de opheffing van het gebrek, waartegen het gericht is, in de nieuwe methode van inductie, hebben er zeker niet weinig toe bijgedragen het gezag van Aristoteles te verzwakken en een gezonde en behoedzame wijze van inductie algemeen ingang te doen vinden. Wanneer het op de toepassing aankomt, wordt hij wel is waar somtijds ontrouw aan zijn beginsel en geeft eene Anticipatio mentis in plaats | |
[pagina 39]
| |
van eene Interpretatio naturae, maar dit ontneemt hem de verdienste niet, het beginsel duidelijk uitgesproken en op de toepassing er van aangedrongen te hebben. Galileo heeft het zeker beter toegepast dan Bacon, maar hij heeft het niet zoo welsprekend verdedigd. Een der onderdeelen van Bacon's wijsbegeerte, die in zijn tijd het meest de aandacht trokken, is zijn leer van de idolen. Dit zijn vooroordeelen, voorop gezette meeningen, die haar ontstaan te danken hebben niet aan nauwgezette waarneming en overweging van de dingen zelf, maar aan oorzaken die daar geheel buiten staan. Hij is in de rangschikking en verdeeling dezer idolen zich zelf niet altijd gelijk gebleven. De zaak is echter voor den hoofdinhoud zijner leer van te weinig gewicht om er lang bij stil te staan; ik bepaal mij daarom tot de vermelding der vier soorten van idolen, die hij in het Novum Organumonderscheidt. Het zijn de idola tribus, die van den stam, waartoe wij behooren, welke ons als menschen door den aard zelf der menschelijke natuur eigen zijn; de idola specus de vooroordeelen waaraan ieder ten gevolge van zijn bijzonderen aard en van bijzondere omstandigheden, die op hem gewerkt hebben, mank gaat; de idola fori, die een gevolg zijn van de omgeving, van de maatschappij, waarin ieder leeft; en de idola theatri, de meeningen en leerstellingen der overgeleverde wijsbegeerte, die men aanneemt omdat ze overgeleverd zijn, niet omdat men de waarheid er van onderzocht heeft. Ofschoon men deze idolen het best wegneemt, als men door ware inductie begrippen vormt en waarheden vindt, is toch het aanwijzen alleen reeds van groot nut. Want de leer der idolen staat in dezelfde betrekking tot de verklaring der natuur als de leer van de sophistische bewijsgronden tot de gewone redeneerkunde. Ze hebben zoo diepe wortelen geschoten in den menschelijken geest, dat zij den toegang voor de waarheid moeilijk maken en zelfs als deze reeds toegang tot den geest gekregen heeft, verschaffen zij bij het beoefenen der wetenschappen nog moeilijkheden, als de menschen niet, vooraf gewaarschuwd, zooveel mogelijk tegen haar op hun hoede zijn. | |
[pagina 40]
| |
Het bestrijden en verzwakken der idolen is dus een voorbereiding voor de beoefening der wetenschap, maar tevens iets, waarmede men geen oogenblik moet ophouden, ook niet als men reeds eenige schreden op den weg harer beoefening heeft gedaan. Het staat echter met de wetenschap zelf en de methode van behandeling niet in rechtstreeksch verband en is daarom voor den hoofdinhoud van Bacons wijsbegeerte een zaak van ondergeschikt belang. Ik zou hiermede mijne bespreking der wijsbegeerte van Bacon, waarbij ik mij zooveel mogelijk tot de hoofdzaken beperkt en alle zaken van minder gewicht ter zijde gelaten heb, kunnen eindigen. Alle andere onderwerpen toch worden door hem zeer in het algemeen en zonder dat hij tot bizonderheden afdaalt, behandeld, hoofdzakelijk met het oog op de plaats, die zij in zijne rangschikking der wetenschappen moeten innemen. Er is echter nog één onderwerp, dat mij belangrijk genoeg toeschijnt om er een oogenblik opzettelijk bij stil te staan. Ik bedoel zijne verhouding tot de kerk en de godgeleerdheid. Deze wordt door Bacon behandeld in zijn boek de Augmentis Scientiarum, waarin hij de verdeeling der wetenschappen bespreekt, een overzicht geeft van haar toestand in zijn tijd en overweegt, welke dingen haar volgens zijn oordeel nog ontbreken. Hetgeen hij er van zegt, is overeenkomstig het plan van het geschrift, waarin het voorkomt, van algemeenen aard en van geringen omvang. De godgeleerdheid werd door hem verdeeld in natuurlijke en geopenbaarde. De natuurlijke godgeleerdheid is voldoende om het ongeloof te weerleggen, maar niet om den godsdienst op te bouwen, Ga naar voetnoot1) Daarom heeft God ook nooit een wonder gedaan om een ongeloovige te bekeeren, want deze kon door het licht der natuur tot de kennis van God gebracht worden. De wonderen echter zijn bestemd om afgodendienaren en bijgeloovigen te bekeeren, die de Godheid erkennen, maar in de wijze harer vereering dwalen. Want het licht der natuur is niet voldoende om ons den wil van God of de wijze, waar- | |
[pagina 41]
| |
op op wij hem moeten vereeren, te doen kennen. Want zooals het werk ons de macht en de ervarenheid van den werkman, maar niet zijn beeld doet kennen, zoo toonen ook de werken van God ons wel diens almacht en wijsheid, maar niet zijn beeld. Men kan uit zijn werken aantoonen, dat hij bestaat, dat hij almachtig, wijs en alwetend is en nog meer andere zaken. Maar het is volgens mijne meening niet veilig om, steunende op de voorwerpen in de natuur, die men ziet, of volgens de beginselen der menschelijke rede te redeneeren over de geheimnissen des geloofs, of zelf met al te veel kracht te trachten iemand van haar waarheid te overreden of ze ál te nauwkeurig te onderzoeken. Geef het geloof wat des geloofs is. In de natuurlijke godgeleerdheid heeft men niet te weinig, maar te veel gedaan en dit bedreigt zoowel den godsdienst als de wijsbegeerte met zeer groote ongemakken en gevaren; want zoo maakt men den godsdienst kettersch en de wijsbegeerte phantastisch en bijgeloovig. Wijsbegeerte en godsdienst moeten dus uit elkander gehouden worden. Zoekt men de godgeleerdheid in de wijsbegeerte, dan is het of men de levenden zoekt onder de dooden; evenzoo is het zoeken van de wijsbegeerte in de godgeleerdheid niets anders dan het zoeken van de dooden onder de levenden. Ga naar voetnoot1) ‘Als wij dus de geopenbaarde godgeleerdheid behandelen, moeten wij het scheepje der menschelijke rede verlaten en overstappen op het schip der kerk; want dit is door het Goddelijk Kompas alleen in staat den juisten koers te bepalen. De sterren der wijsbegeerte toch, waarnaar wij tot nu toe onzen koers richtten, zijn niet meer voldoende.’ Even onafhankelijk echter als de geopenbaarde godsdienst van de wijsbegeerte, moet de wijsbegeerte van den geopenbaarden godsdienst zijn; want door de godsdienst te mengen in de wijsbegeerte maakt men de laatste phantastisch en bijgeloovig. Men moet zich niet voorstellen, dat men door te | |
[pagina 42]
| |
zoeken naar de werkende oorzaak en den vorm, Ga naar voetnoot1) te kort doet aan den eerbied voor de godheid of haar minder eer bewijst dan zij, die alles tot haar onmiddelijke werkzaamheid terug willen brengen. Integendeel; even als het in de staatkunde van veel grooter en bewonderingswaardiger beleid getuigt, als men anderen voor zijn eigen doeleinden en wenschen weet te doen werken zonder hun iets van zijn plan mee te deelen dan wanneer men zijn plannen aan de uitvoerders van zijn wil mededeelt; evenzoo komt de wijsheid van God schitterender uit, wanneer de natuur zonder het te bedoelen, datgene tot stand brengt, wat de Voorzienigheid wil, dan wanneer het doel der Voorzienigheid bij iedere natuurlijke werkzaamheid en beweging zichtbaar was. Daarom zoeke de physica naar de werkende oorzaak en de metaphysica naar den vorm zonder zich om de doeloorzaak te bekommeren. In verband met deze beschouwingen is het niet ondienstig een oogenblik stil te staan bij een eenigszins duister punt van Bacons wijsbegeerte. Ik bedoel zijn beschouwing der doeloorzaken. Wij zagen boven, dat van de vier Aristotelische oorzaken vorm en werkende oorzaak bij Bacon samenvallen. Het zou nu op den weg eener zich zelf gelijkblijvende hervorming der leer van Aristoteles gelegen hebben ook de doeloorzak, het werkelijk worden van den vorm, met vorm en werkende oorzaak te vereenigen. Dit doet Bacon slechts gedeeltelijk. Hij keurt het in Aristoteles af, dat hij van doel-oorzaken spreekt zonder daarbij het oog te hebben op de Godheid, die alles volgens een bepaald plan ten nutte der menschheid regelt en geeft daarmede te kennen, dat hij het begrip doeloorzaak in den zin van Aristoteles loslaat en het | |
[pagina 43]
| |
slechts blijft aanwenden in den zin van bedoeling der Voorzienigheid. Het aannemen van doeloorzaken wordt dan een toepassing zijner grondstelling om den geloove te geven wat des geloofs is. Dit is waarschijnlijk de verklaring van de min of meer inconsequente wijze, waarop Bacon dit begrip behandelt. Op de eene plaats heeten de doeloorzaken een aan de Godheid gewijde maagd, die niets voortbrengt en op een andere plaats worden ze als een zaak van het grootste gewicht behandeld. Het moge nu waar zijn, wat Spedding, de jongste uitgever van Bacons werken, opmerkt, dat niets voortbrengen in den samenhang, waarin het voorkomt, beteekent geen werken voorbrengen; dit verandert niet veel aan de zaak voor ons, die weten, dat volgens den geest van Bacons wijsbegeerte het niet voortbrengen van werken en het voortbrengen van niets vrij wel gelijk staat. Het spreekt dan ook van zelf, dat die beoefenaren der naar Bacon genoemde wijsbegeerte, wien aan de handhaving van het geloof niet langer zoo veel gelegen was, het begrip doeloorzaak geheel lieten varen en zich alleen met de werkende oorzaak bezig hielden, die zij daarenboven vereenzelvigden met wat Bacon gewoon was ‘vorm’ te noemen. Laat ik echter terugkeeren tot de beschouwing van het standpunt, dat Bacon tegenover den godsdienst en de godgeleerdheid innam. Wij zagen, dat hij godsdienst en wetenschap geheel van elkander wilde scheiden. ‘Wij moeten’, zegt hij, ‘aan Gods wet gehoorzamen, al verzet onze wil zich daartegen; zoo moeten wij Gods woord gelooven, al verzet onze rede zich daartegen.’ Hoe ongerijmder en ongeloofelijker een geheimnis van het geloof is, des te meer eer wordt door het geloof daaraan aan God bewezen en des te grooter is de triomf van het geloof, heet het op een andere plaats. Bacon verzet zich hierdoor tegen de door de meeste schoaslastieken aangenomen meening, dat geloof en wetenschap overeenstemmen en sluit zich aan bij de richting van Occam. Het credo quia absurdum van Tertullianus draagt bijna zijn; goedkeuring weg, maar zijn doel is een geheel ander dan | |
[pagina 44]
| |
dat van den kerkvader. Was het dezen te doen om in de artikelen van zijn geloof niet door de rede gehinderd te worden, Bacon wil bij het gebruik maken zijner rede niet door het geloof gehinderd worden en is daarom bereid dit alles, wat het wenscht, toe te staan, zoo het zich van zijn kant slechts verbindt het gebied der wijsbegeerte niet te betreden. Dit is een stap in een richting, die van de onderdanigheid der wetenschap aan het geloof leidt tot hare heerschappij. De naar Bacon genoemde wijsgeerige school, heeft de eene stap na de andere in deze richting gedaan en eindelijk die heerschappij der wetenschap over het geloof tot een harer leerstukken gemaakt. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de werken van Bacon daarop rechtstreeks invloed hebben gehad; dat echter de door hem ingeslagen en met kracht verdedigde richting daarop moest uitloopen, kan niet ontkend worden en we hebben daarom ontwijfelbaar het recht hem in dit opzicht ten minste als den voorlooper der naar hem genoemde wijsbegeerte te beschouwen. Vatten wij ten slotte ons oordeel over de leer en de methode van Bacon, zooals dat in de voorgaande beschouwingen is uitgesproken of daaruit onmiddelijk volgt, samen, dan is het resultaat, waartoe wij komen, hoofdzakelijk van negatieven aard. Het is ons gebleken, dat Bacon niet de eerste geweest is, die zich van het gezag der ouden heeft losgemaakt en evenmin de man was, die het eerst op waarneming en inductie in tegenstelling met denken en redeneeren allen nadruk heeft gelegd. Wij zagen, dat de methode, die hij wilde toepassen en van wier toepassing hij in alle wetenschappen grooten vooruitgang verwachtte, noch door de groote ontdekkers en uitvinders van zijn tijd, noch door die van den onzen gevolgd is of gevolgd wordt en niet gevolgd kan worden, omdat de gegevens, die voor hare toepassing noodig zijn, in den tijd van Bacon ontbraken en in den onzen nog ontbreken. Zij berust op onderstellingen, wier fundamenteele onjuistheid het onmogelijk maakt op haar een methode te bouwen, die ooit tot eenig resultaat voert, op onderstellingen, die nooit door eenig natuuronderzoeker zijn aangenomen. Voor Bacon was | |
[pagina 45]
| |
echter de aanneming daarvan en de toepassing zijner methode de voorwaarde voor iederen vooruitgang in de wetenschappen. Vandaar dat de ontdekkingen op wetenschappelijk gebied, die vóór hem gedaan waren of in zijn tijd gedaan werden, hem òf onwaar òf van weinig belang toeschenen. Het stelsel van Copernicus had volgens hem geen grootere waarde dan dat van Ptolemaeus. Beiden immers berustten op eene anticipatio mentis niet op de kennis van den vorm der draaiende beweging. De waarde van zulk eene anticipatio mentis, eener hypothese zouden wij tegenwoordig zeggen, ontging hem geheel en het controleeren dezer hypothese door waarneming was een methode geheel tegengesteld aan die, welke hij voor de ware hield. De ontdekkingen van Galileo, die aanvankelijk in hooge mate zijn belangstelling wekten, hield hij later voor onbelangrijk en de waarnemingen van zijn landsman Gilbert over den magneet en het magnetisme, bewogen zich volgens hem op een te beperkt gebied. De gevolgtrekkingen, die deze daaruit afleidde en de begrippen van aantrekking en afstooting, die hij wilde invoeren, en die zulk een groote rol spelen in de latere natuurkunde, haalt hij aan als voorbeelden van de slechte gevolgen, waartoe een verkeerde ervaringswijsbegeerte leidt, omdat ze uit weinige en beperkte gegevens onmiddelijk zonder de noodige uitsluitingen tot algemeene waarheden besluit. Toeh gebruikten al deze mannen de methode, die na hen bij voortduring in de natuurwetenschap is toegepast. Zij werden juist om die methode door Bacon veroordeeld. Kan het duidelijker bewezen worden, dat deze methode die van Bacon niet is? Maar ook omgekeerd. Toen een van Engelands groote sterrekundigen, Sir J. Herschel, beproefde van welk nut hem de methode van Bacon in zijne wetenschap kon zijn, kwam hij tot het resultaat, dat noch de drie lijsten van gevallen, noch de leer der Instantiae praerogativae diensten van eenig belang konden bewijzen. Zooals Bacon de methode der natuuronderzoekers veroor- | |
[pagina 46]
| |
deelde, zoo veroordeelen ook de natuuronderzoekers de methode van Bacon. Hoe moeten wij het dan verklaren, dat zijn naam vermeld wordt aan het hoofd der nieuwe periode in de natuurkunde en in de wijsbegeerte, die omstreeks zijn tijd is begonnen? Verschillende oorzaken werken daartoe mijns inziens mede. De tegenstelling, die er bestaat tusschen hem en de oude wijsbegeerte, is ons duidelijk gebleken. Geen schrijver uit zijn tijd heeft het stelsel van Aristoteles met degelijker en meer afdoende argumenten bestreden dan hij. Aan niemand ook was het met die bestrijding zoozeer ernst als aan hem en bij niemand bleek die ernst zóó duidelijk uit den somtijds bijna plechtigen toon zijner geschriften. Niemand ook heeft zijn onderwerp welsprekender en bevattelijker behandeld dan Bacon dit vooral in zijn Essays gedaan heeft en niemand was dus meer geschikt in wijden kring invloed te oefenen. En daarenboven, zijn tijd ging zwanger van de denkbeelden, die ook de zijne waren. Het belang van ervaring en proefneming drong zich met onweerstaanbare kracht op aan het bewustzijn; de een na den ander sprak het uit, dat deze de grondslagen moesten zijn, waarop het gebouw onzer kennis rustte; de een na den ander trachtte ze praktisch tot die grondslagen te maken. Afwijkingen in bijzonderheden, in bijzonderheden van groot belang zelfs, sloot daarbij eenheid in de hoofdzaak niet uit. En die hoofdzaak was, dat waarneming op den voorgrond en redeneering op den achtergrond trad. Waarom zouden wij er ons dan over verwonderen, dat hij, die die hoofdzaak zoo duidelijk op den voorgrond deed treden, die zoo krachtig op haar belang wees en de waarheid van het in haar bevatte denkbeeld zoo schitterend verdedigde, door tijdgenoot en nakomeling aan het hoofd geplaatst werd der periode, die omstreeks zijn tijd begon? Wanneer bovendien die man iemand was van hooge positie en groote geleerdheid; wanneer niemand nog met zooveel kracht en zooveel geestdrift de inductieve methode had verdedigd niet alleen, maar tevens tot behoedzaamheid in hare toepassing had aangespoord; wanneer die man de eerste was, die er met allen | |
[pagina 47]
| |
nadruk op wees, dat de inductieve methode niet onmiddelijk van waarnemingen tot algemeene waarheden besluit, maar trapsgewijze van de feiten tot waarheden van telkens grooter algemeenheid opklimt; wanneer hij zich van de praktische hervormers zijner dagen onderscheidde door de grooter algemeenheid zijner denkbeelden en den omvattenden blik, waarmede hij het geheele gebied der wetenschap overzag en van de theoretische door grooter consequentie en grootere bepaaldheid, vooral in de onderdeelen zijner beschouwingen; dan voorzeker, komt het ons volkomen verklaarbaar voor, dat men Bacon als den vader der inductieve methode en der ervaringswijsbegeerte beschouwt. Er had in zijn tijd een groote revolutie in wetenschap en wijsbegeerte plaats en die revolutie moest zich met één grooten naam verbinden; alle onderdeelen van het geheele proces moesten zich om één persoon als om een middenpunt groepeercn, opdat daardoor de eenheid van het proces beter zou uitkomen. Wie was daarvoor geschikter dan Bacon? ‘Dat er een omwenteling plaats greep in de methode van wetenschappelijk onderzoek, wisten alle groote natuurkundigen der zestiende eeuw,’ zegt Dr. Whewel. Ga naar voetnoot1) ‘Maar hunne geschriften overtuigden het groote publiek eenigszins langzaam hiervan. Bacon's wijdsche welsprekendheid, uitgestrekte geleerdheid, zijn omvattend inzicht, zijn stoute schilderingen van de toekomst der wetenschappen, waren geschikt, om de menschen een veel algemeener en ernstiger blik te doen slaan op de verandering, die plaats had.’ Hebben zij dit gedaan, dan wordt zijn naam tot op zekere hoogte met recht aan het hoofd gesteld der periode, die in zijn tijd een aanvang nam. |
|