kan niet meer medelachen, maar maakt zich boos. Want om zoo te lachen
moet men oneerbiedig en hardvochtig oprecht zijn, en ook oneerbiedige en
hardvochtige oprechtheid kunnen verdragen. Dat gaat beter als men jong is. En
zie! - O, stichtelijk schouwspel! de dichter Flanor klopt met bemoedigende
woorden zijn vriend Bohl het stof van de kleêren, terwijl hij dreigend
zijn vuist tegen ons schudt: ‘'t Is niets hoor! je bent wèl een
dichter! - Zulke kwaje jongens ook! - Ik wil niets meer van hen
weten!’
En ter wille van zijn bespotten vriend brengt hij zelfs zijn naam in
gevaar en zegt domme dingen, die hij niet meenen kan. In zijn goedhartigheid
heeft hij een artikeltje geschreven, als een onschuldig zalfje ter verzachting
voor de blauwe plekken. Zonder blikken of blozen heeft hij een
klappermans-versje een ‘fraai gedicht’ genoemd. Ja, goedig en
barmhartig is de oude dag.
Flanor! Flanor! heeft de herfstwind zoo huisgehouden! - Zijn de
geëtste bladen verwaaid en de divers gepluimde vogelkens verdreven?
Weet ge 't nog wel, hoe het was in die dagen, - weet ge nog van dat
aardige grijsgroene sijsje, met zijn broekje aan? - Weet ge 't nog wel,
Flanor?!
Maar nu is het mis. Wij hebben ‘alle recht op sympathie
verbeurd’ en er is niets meer aan te doen. Ik hoor u morgen al
meêschreeuwen over een verwaand troepje, onderlinge mooivinderij,
verheerlijking van onbeduidendheid en wat daar bij behoort, terwijl
Joan Bohl een genie zal heeten, zijn pedanterie gepast
gevoel van eigenwaarde en het dolle over-en-weer-gelik met
Nolet de Brauwere trouwe vriendschap en oprechte
bewondering.
En wij weten 't nog wel, dat Flanor Bohl ‘den grooten
Dante-vertaler’ en Bohl Flanor een ‘edelen
's Gravenhaagschen Griek’ genoemd heeft.
Ach! moge het nog lang, zeer lang duren, eer wij die lieve
strijkaadjes, dat ulevelletjes-presenteeren van de ouderen hebben afgezien. Dat
buigen is zoo gemakkelijk en de ulevelletjes zijn zoo goedkoop - men kan er een
versje