De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
X.Nog eer hij goed ontwaakt was, had hij een flauw besef, dat er iets bizonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Doch hij was niet begeerig het te weten en om zich heen te zien. Hij wilde weer terug in den droom, die als een trage nevel langzaam weg trok, - daarin was Robinetta weder naar hem toe gekomen en had hem over het haar gestreken, zooals vroeger, - daarin had hij zijn vader weer gezien en Presto in den tuin met den vijver. ‘Au!’ dat was pijn. Wie deed dat? Johannes deed de oogen open en zag in de grauwe morgenschemering een kleine gestalte vlak bij hem - en voelde een hand die hem aan de haren trok. Hij lag in een bed en het licht was mat en ongelijk, als in een kamer. Doch het gezicht dat over hem heenboog, bracht hem op eenmaal weder al de ellende en somberheid van gisteren te binnen. Het was Pluizer's gezicht, minder spookachtig en meer menschelijk, - doch even leelijk en angstwekkend als den vorigen avond. ‘Ach neen! - laat mij droomen,’ zeide hij. Doch Pluizer schudde hem: ‘Ben je mal, luiaard, droomen | |
[pagina 355]
| |
is dwaasheid, daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeken, daar ben je een mensch voor,’ - ‘Ik wil geen mensch zijn. Ik wil droomen.’ - - ‘Dat heIpt niet. Je moet. Je bent nu onder mijn hoede en met mij samen zul je werken en zoeken. Alleen met mij kan je vinden wat je verlangt. En ik zal je niet verlaten totdat wij het gevonden hebben.’ - Johannes voelde een vage ontzetting bij dit vooruitzicht. Doch het was alsof een onoverwinnelijke macht hem drukte en dwong. Willoos onderwierp hij zich. Weg waren duinen, boomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig verlicht kamertje - daarbuiten zag hij zoover zien kon huizen en weder huizen, somber en kleurloos, lange, eentonige reien. Grauwe rook steeg overal in dikke kronkels en sloeg als een bruinachtige nevel in de straten neer. En op die straten liepen de menschen als groote zwarte mieren haastig dooreen. Een verward gerucht steeg dof en aanhoudend uit hun massa op. - ‘Zie Johannes,’ zei Pluizer, ‘is dat nu niet aardig? - dat zijn nu allen menschen en al die huizen, zoover je zien kunt, - nog verder dan die blauwe toren daar, - zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat niet merkwaardig, dat is nog wat anders dan een mierenhoop.’ - Johannes luisterde met angstige nieuwsgierigheid, alsof hem een groot, verschrikkelijk ondier vertoond werd. Het was hem alsof hij op den rug van het monster stond, het zwarte bloed door dikke aderen zag stroomen en den donkeren adem uit honderden neusgaten zag stijgen. En hij werd bang voor het onheilspellend grommen der ontzachlijke stem. - - ‘Zie hoe hard al die menschen loopen, Johannes,’ ging Pluizer voort. ‘Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is grappig, dat geen een precies weet hij zoekt. Als ze nu een poosje gezocht hebben dan komen ze iemand tegen - die heet Hein…’ - ‘Wie is dat’ - vroeg Johannes. - ‘O een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem | |
[pagina 356]
| |
voorstellen. Nu die Hein zegt dan: ‘Zoek je mij?’ Dan zeggen de meesten gewoonlijk: ‘O neen! … jou bedoel ik niet!’ maar dan antwoordt Hein weer: ‘Er is toch niets anders te vinden dan mij.’ Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden stellen.’ - Johannes begreep dat hij van den dood sprak. - ‘En gaat dat altijd, altijd zoo?’ - - ‘Welzeker, altijd. Er komen echter iederen dag weer een massa nieuwen en die beginnen dadelijk te zoeken, zonder te weten waarnaar, en zoeken en zoeken totdat ze eindelijk Hein vinden, - zoo gaat het al een aardig poosje lang en zoo zal het ook nog wel een poosje blijven aanhouden.’ - - ‘Zal ik ook niets anders vinden, Pluizer, niets anders dan…?’ - ‘Ja, Hein vind je zeker eens, maar dat doet er niet toe, zoeken maar! altijd blijven zoeken!’ - - ‘Maar het boekje dan, Pluizer, gij zoudt mij het boekje laten vinden.’ - - ‘Nu! wie weet! ik heb het niet tegen gesproken. Wij moeten zoeken, zoeken. Wij weten ten minste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik geleerd. En er zijn er die hun geheele leven zoeken om te weten waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes. Maar als Hein komt, is het met hun gezoek ook uit.’ - - ‘Dat is vreeselijk, Pluizer.’ - ‘O neen, volstrekt niet. Hein is een heel goedig man. Maar hij wordt miskend.’ - Iemand stommelde buiten de kamerdeur op den trap. Klos! klos! klonk het op de houten treden. Klos! klos! nader en naderbij. Toen tikte iemand tegen de deur en het was alsof ijzer op hout tikte. Er kwam een lange man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje. ‘Welzoo,’ zeide Pluizer, ‘zijt ge daar, ga zitten! Wij spraken juist over u. Hoe gaat het u?’ - - ‘Druk, druk!’ - zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het beenige, bleeke voorhoofd. | |
[pagina 357]
| |
Roerloos en schuw staarde Johannes in de diepliggende oogen, die strak op hem gericht waren. Zij waren zeer ernstig en donker, doch niet wreed, niet vijandig. Na eenige oogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte zijn hart minder hevig. - ‘Dit is Johannes,’ zeide Pluizer, ‘hij heeft van een zeker boekje gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij nu samen gaan zoeken, niet waar?’ - Toen lachte Pluizer veelbeteekenend. - ‘Zoo! zoo! - nu dat is goed!’ - zeide de Dood vriendelijk, en knikte Johannes toe. - - ‘Hij is bang het niet te vinden - maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te zoeken.’ - - ‘Zeker!’ - zei de de Dood, ‘vlijtig zoeken is het beste.’ - - ‘Hij dacht dat gij zoo verschrikkelijk waart - nu zie je toch Johannes, dat je je vergist hebt, niet waar?’ - ‘Ach ja!’ - zeide de Dood welwillend, - men spreekt veel kwaad van mij. Ik heb geen innemend uiterlijk, - maar ik meen het toch goed.’ - Hij glimlachte flauw als iemand die met ernstiger dingen vervuld is dan waarover hij spreekt. Toen richtte zich zijn donkere blik van Johannes af naar buiten en dwaalde peinzend over de groote stad. Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht: - ‘Zult gij mij nu medenemen?’ - - ‘Wat meen je, mijn jongen?’ zeide de Dood, opkijkend uit zijn mijmering: ‘Neen! nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.’ - - ‘Ik wil geen mensch worden als de anderen.’ - - ‘Kom! kom!’zeide de Dood, ‘daar is niets aan te doen.’ Men kon hooren dat dit een dagelijksche term van hem was. Hij ging voort. - ‘Mijn vriend Pluizer kan u leeren, hoe men een goed mensch wordt. Men kan het op verschillende wijzen, maar Pluizer leert het ook uitstekend. Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te worden. Daar moet ge niet op neerzien, ventje!’ - | |
[pagina 358]
| |
‘Zoeken, denken, kijken,’ zei Pluizer. ‘Zeker! zeker! - zei de Dood; - en toen tot Pluizer: - ‘Bij wien denkt ge hem te brengen?’ - ‘Bij docter Cijfer, mijn oud leerling.’ - ‘A ja! - dat is een goed leerling. Dat is een zeer fraai voorbeeld van een mensch. Bijna volmaakt in zijn soort’ - - ‘Zal ik Robinetta weerzien?’- vroeg Johannes bevend. - ‘Wie bedoelt het ventje?’ - vroeg de Dood. - ‘O! hij is nota bene nu al verliefd geweest en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!’ - lachte Pluizer geniepig. - ‘Neen! beste jongen, dat gaat niet’,- zei de Dood, - ‘die dingen zul je bij docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere verliezen. Alles of niets.’ - - ‘Ik zal een mensch uit één stuk van hem maken, - ik zal hem eens laten zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen pluizen.’ - En Pluizer lachte weer vroolijk - de Dood liet nogmaals zijn zwarte oogen op den armen Johannes rusten, die met moeite het snikken bedwong. Want hij schaamde zich voor den Dood. Deze rees op eens op. - ‘Ik moet heen,’ zeide hij, - ‘ik verpraat mijn tijd. Er is hier veel te doen. Goeden dag, Johannes! - wij zullen elkander nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.’ - - ‘Ik ben niet bang voor u, - ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij liever mede!’ - Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend. - ‘Neen! Johannes - ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.’ - Toen hij verdwenen was, gedroeg Pluizer zich weer zeer buitensporig. Hij sprong over stoelen, buitelde over den grond, kroop op de kast en den schoorsteenmantel en voerde halsbrekende kunsten uit in de open vensters. - ‘Dat was nu Hein! mijn goede vriend Hein’ - riep hij, ‘vond je hem niet aardig? - Een beetje leelijk en knorrig | |
[pagina 359]
| |
van uitzicht. Maar hij kan ook heel vroolijk zijn, als hij plezier heeft in zijn werk. Maar dikwijls verveelt het hem. 't Is ook wel wat eentonig.’ - ‘Wie zegt hem, Pluizer, waarheen hij gaan moet?’ - Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan. - ‘Waarom vraag je dat? - Hij gaat zijn eigen gang, - hij neemt wie hij krijgen kan.’ - Later heeft Johannes anders gezien. Doch nu wist hij niet beter of Pluizer sprak waarheid in alles. Zij gingen op de straat en bewogen zich door de krioelende menigte. De zwarte menschen liepen dooreen, lachten, praatten, schijnbaar zoo vroolijk en onbezorgd dat Johannes zich moest verwonderen. Hij zag hoe Pluizer velen toeknikte, maar niemand beantwoordde den groet, - allen keken voor zich alsof ze niets gezien hadden. - ‘Ze loopen nu te lachen,’ zeide Pluizer,‘alsof zij mij geen van allen kenden. Maar dat schijnt maar zoo. Als ik alleen et hen ben, kunnen zij mij niet negeeren en dan zijn zij zoo vroolijk niet.’ - En onder het gaan was Johannes zich bewust dat er iemand achter hem liep. Als hij omkeek zag hij den langen, bleeken man, die met groote, onhoorbare schreden tusschen de menschen schreed. Hij knikte Johannes toe. ‘Zien de menschen hem ook?’ vroeg Johannes aan Pluizer. ‘Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet kennen. Nu ik gun het hen, dien trots!’ - De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving die hem zijn leed deed vergeten. De smalle straten en de hooge huizen die het hemelblauw in rechte strooken verdeelden, de menschen die langs hem af en aan gingen, het slepen der voetstappen en het ratelen der wagens verstoorden de oude visioenen en den droom van dien nacht als een storm de beelden in een waterspiegel. Het was hem alsof er niets anders bestond dan muren, ramen en menschen, - alsof hij mede moest doen, mede draven in het rusteloos, ademloos gewoel. Toen kwamen zij in eene stille buurt, waar een groot huis | |
[pagina 360]
| |
stond met grauwe, sierlooze ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit. Daarbinnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde, scherpe geuren - met een dompige kelderlucht tot grondtoon. In een kamer, vol wonderlijke werktuigen, zat een eenzaam man. Hij was omringd door boeken, glazen en koperen voorwerpen, allen vreemd voor Johannes. Er viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd heen in de kamer en fonkelde tusschen flesschen met schoon gekleurde stoffen. De man tuurde ingespannen door een koperen buis en zag niet op. Toen Johannes naderkwarn hoorde hij hem mompelen: - ‘Wistik!' Wistik!’ - Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits, - dat Johannes niet goed kon onderscheiden. - ‘Goeden morgen, docter -’ zei Pluizer - doch de docter keek nog niet op. Toen schrikte Johannes, want het witte voorwerp, waarnaar hij ingespannen keek, kwam op eens in krampachtig rukkende beweging. Wat hij gezien had, was het witte buikdons van een konijntje. Het kopje met den bewegelijken neus lag achterover in ijzer geklemd, en de vier pootjes waren strak gebonden naast het lichaam. Kort duurde de wanhopige poging om zich te bevrijden, toen lag het beestje weder stil en alleen de snelle beweging van de bloedige keel toonde dat het nog leefde. En Johannes zag het ronde, goedige oog, dat zoo wijd staarde in machtelooze angst en het was of hij het herkende. Ach! tegen het zachte lijfje, dat daar in snel en angstig hijgen zich bewoog, - had eens zijn eigen hoofd gerust in dien eersten, zaligen elfennacht. Alle oude herinneringen van zijn vroeger leven drongen met geweld in hem boven. Hij dacht niet, maar vloog op het diertje toe: - ‘Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal u helpen.’ - En haastig trachtte hij de koordjes los te knoopen, die de teere pootjes striemden. Doch zijn beide handen werden tegelijk vastgegrepen en een scherpe lach klonk aan zijn oor. | |
[pagina 361]
| |
- ‘Wat beduidt dat, Johannes? - Ben je nog zóó kinderachtig? Wat moet de docter wel van je denken?’ - ‘Wat wil die jongen? wat doet hij hier?’ - vroeg de docter verbaasd. - ‘Hij wilde een mensch worden, daarom kwam ik met hem bij u. Maar hij is nog wat klein en kinderachtig. Dit is de manier niet om te vinden wat je zoekt, Johannes!’ - ‘Neen! dit is de manier niet’ - zeide de docter - ‘ten minste als hij wijsheid zoekt.’ - - ‘Docter, maak dat konijntje los!’ - Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp. ‘Wat hebben wij afgesproken, mannetje?’ siste hij hem in 't oor. ‘Zoeken zouden wij, niet waar? We zijn hier niet in duinen, bij Windekind en bij stomme dieren. Wij zouden menschen zijn, - menschen! versta je. Als je een kind wilt blijven, - als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen - laat ik je gaan, zoek dan alleen!’ Johannes zweeg en geloofde. Hij wilde sterk zijn. Hij sloot de oogen, om het konijntje niet te zien. - ‘Beste jongen’ - zeide de docter, ‘je schijnt nog wat teergevoelig om te beginnen. Het is waar - de eerste maal is zoo iets naar om te zien. Ik zelf zie het altijd ongaarne - en vermijd het zooveel mogelijk. Doch het is onontbeerlijk. En je moet begrijpen: wij zijn menschen en geen dieren - en het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven dat van eenige konijnen.’ - - ‘Hoor je!’ zei Pluizer, ’ de wetenschap en de menschheid!’ - ‘De man der wetenschap,’ ging de docter voort, ‘staat hooger dan alle andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de gewone menschen kennen laten varen voor dat ééne groote - de wetenschap. Wilt ge zulk een mensch worden, was dat uw roeping, mijn jongen?’ Johannes weifelde, - hij wist nog niet recht wat een roeping was, zoomin als de meikever. - ‘Ik wilde het boekje vinden,’ zeide hij, ‘waar Wistik van sprak.’ - | |
[pagina 362]
| |
De dokter keek verbaasd en vroeg: - ‘Wistik?’ - Doch Pluizer zei snel: - ‘Hij wil het, dokter, ik weet het wel. Hij wil de hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.’ Johannes knikte - ‘Ja!’ - Zoover hij begreep, was dat zijne bedoeling. - ‘Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan zal ik je helpen.Maar bedenk: alles of niets.’ - En Johannes hielp met sidderende handen de losgemaakte koorden weer vaster om de pootjes van het konijntje strikken. | |
XI.- ‘Wij zullen toch eens zien,’ zeide Pluizer, ‘of ik je niet evenveel moois vertoonen kan als Windekind.’ - En toen zij den dokter vaarwel hadden gezegd en beloofd spoedig weer te komen, leidde hij Johannes rond in alle hoeken der groote stad, - hij toonde hem, hoe het groote monster leefde - hoe het ademde en zich voedde - hoe het in zich-zelven verteerde en uit zich-zelven weer opgroeide. Doch hij had voorliefde voor de sombere achterbuurten, waar de menschen dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en groezelig, de lucht zwaar en bedompt was. Hij ging met hem in een der groote gebouwen, waaruit de rook opsteeg, dien Johannes den eersten dag gezien had. Er heerschte een verdoovend geraas, - overal rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, - groote wielen snorden en lange riemen schoven slingerend voort; zwart zagen muren en bodem, de vensters waren gebroken of bestoven. Hoog rezen de geweldige schoorsteenen boven het zwarte gebouw uit en zonden dikke, kronkelende rookzuilen op. In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken. - ‘Wie zijn dat?’ vroeg hij, - - ‘Raderen, ook raderen,’ lachte Pluizer, ‘of menschen? | |
[pagina 363]
| |
je wilt. Wat ze daar doen, doen ze jarenlang, dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch zijn, - het is daar ook: alles of niets; hoe beter rad, hoe beter mensch - in.hun soort altijd!’ - En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zoo smal leek als een vinger en nog verduisterd werd;door uitgespannen kleederen. Daar krioelde het van menschen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden, lachten en zongen ook somtijds. In de huizen waren de kamertjes zoo klein, zoo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij zag havelooze kinderen over den kalen vloer kruipen en jonge meisjes met verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleeke zuigelingen. Hij hoorde twisten en schelden, - en alle gezichten om hem zagen moede, of dom en onverschillig. Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen met zijn vroeger leed, - daarvoor schaamde hij zich. - ‘Pluizer,’ vroeg hij, ‘hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo akelig en ellendig? Ook toen ik....’ - Hij durfde niet verder gaan. - ‘Welzeker, - en dat is gelukkig. Zij leven volstrekt niet akelig en ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet beter. Het is dom, onverschillig vee. Zie die twee vrouwen daar, die voor haar deur zitten. Zij kijken zoo tevreden in de vuile straat, als jij vroeger naar je duinen keekt! Om die menschen behoef je niet te huilen. Dan kun je wel om de mollen huilen, die nooit het daglicht zien.’ - En Johannes wist niet te antwoorden en wist ook niet waarom hij toch huilen moest. En te midden van het luidruchtige drijven en woelen zag! Jij steeds den bleeken, holoogigen man voortschrijden, met geruischloozen tred. - ‘Toch een goede man, niet waar?’ zeide Pluizer, ‘de menschen hieruit weg te halen. Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.’ - Toen de nacht was gedaald, en de honderden lichtjes in | |
[pagina 364]
| |
den wind flakkerden en lange, wiegelende beelden in het donkere water wierpen, gingen beiden langs de stille straten. De oude hooge huizen schenen vermoeid tegen elkander geleund te slapen. De meeste hadden hun oogen gesloten. Doch hier en daar schemerde nog een venster met matten, gelen glans. Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd, die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem niets, - het somberste, het laagste en platste zocht hij met voorliefde uit, - en grinnikte van genoegen, als hij Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek en ontzet voor zich uit zag staren. - ‘Pluizer,’ vroeg Johannes op eenmaal, ‘weet gij iets van het groote licht?’ - Hij had een flauwe hoop, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter en drukkender om hem samendrong. - ‘Praatjes! Praatjes van Windekind!’ zeide Pluizer. ‘Hersenschimmen en droomerijen! Er zijn alleen menschen - en ik-zelf, Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zoo'n rommel te regeeren als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier in 't donker laten.’ - - ‘En die sterren, die sterren dan?’ vroeg Johannes, als hoopte hij, dat die zichtbare grootheid het lage voor hem zou kunnen verheffen. - ‘Die sterren? - Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen lichtjes daarboven, zooals de lantarens, die je hier om je heen ziet. Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar duizenden steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden, al maar werelden, en dat houdt nimmer, nimmer op.’ - - ‘Neen! Neen!’ riep Johannes angstig, ‘niet zeggen, niet zeggen, niet zeggen! Ik zie lichtjes op een groot donker veld boven mij.’ - - ‘Ja, zien kun je niet anders dan lichtjes. Al staarde je je leven lang omhoog, je zoudt niet anders zien dan lichtjes op | |
[pagina 365]
| |
een donker veld boven je. Maar je kunt, je moet weten, dat het werelden zijn, noch boven, noch onder, waarin dit kluitje met zijn armzalig, wriemelend menschenzootje niets is, - en als niets zal verdwijnen. Spreek dus niet meer van ‘de sterren’, als waren het er een paar dozijn, het is een dwaasheid.’ - Johannes zweeg. De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde het onder zijn wicht. - ‘Komaan,’ zei Pluizer, ‘nu zullen we iets vroolijks gaan zien.’ - Bij tusschenpoozen kwamen de golven van een lieflijk slepende muziek hen tegemoet. Op een donkere gracht was een groot huis, waar het licht hel uit vele, hooge vensters brak. Een lange rij rijtuigen stond er voor. Het stampen der paarden klonk hol door de nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: ja! ja! Glimlichtjes blonken op de zilveren knoppen van het tuig en het vernis der wagens. Binnen was het een en al licht. Half verblind, staarde Johannes in de schittering van honderden vlammen, van bonte kleuren, van spiegels en bloemen. Lichte gestalten streken langs de vensters, naar elkaar toe buigend, met lach en handgebaar. Tot ver achter in de zalen bewogen zich de rijkgetooide menschen met langzamen tred of met snelle, wiegelende draaiing. Een verward gerucht van gelach en blijde stemmen, slepende schreden en ruischende gewaden drong tot op straat door, meegedragen op de golven der weeke, bedwelmende muziek, die Johannes reeds van verre gehoord had. Op straat, dicht bij de ramen, stonden een paar donkere gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd en ongelijk werden verlicht door den glans, waarin zij gretig staarden. ‘Dat is mooi, dat is heerlijk!’ riep Johannes; hij genoot bij het zien van zooveel kleur en licht en bloemen. ‘Wat gebeurt daar? Mogen wij daarin?’ - - ‘Zoo, vind je dit nu toch mooi? Of verkies je soms liever konijnenhol? - Zie die menschen eens lachen en buigen en schitteren; zie eens hoe deftig en glad die mannen, hoe bont en opgeschikt die vrouwen! En welk een aandacht bij het dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter wereld was.’ - | |
[pagina 366]
| |
Johannes dacht terug aan het bal in het konijnenhol, en hij zag veel, dat hem er aan herinnerde. Doch alles was hier grooter en schitterender. De jonge vrouwen met haar rijken tooi schenen hem zoo schoon als elfen, wanneer zij de lange, blanke armen ophieven en het hoofd half ter zijde wendden in den vluggen dans. Dc bedienden gingen statig rond en boden heerlijke dranken aan, met eerbiedige buiging. - ‘Hoe prachtig! hoe prachtig!’ riep Johannes. - ‘Erg mooi, vind je niet?’ zei Pluizer. ‘Maar nu moet je ook eens wat verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende gezichten, niet waar? - Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan de kanten zitten daar als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heeren zijn de visschen. En hoe lief ze met elkaar keuvelen, ze misgunnen elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft, dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heeren om zich lokt dan de andere, en het plezier van de heeren ontstaat vooral door die bloote halzen en armen. Achter al die lachende oogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet eerbiedig. Als er op eens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou de partij gauw uit zijn.’- En toen Pluizer hem alles wees, zag Johannes duidelijk de gemaaktheid in gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst en verveling, die door het lachend masker heen gluurden of plotseling uitkwamen, als het even werd afgelegd. - ‘Nu,’ zeide Pluizer, ‘men moet hen maar laten begaan. Die menschen moeten zich toch ook amuseeren. En anders kunnen zij het niet.’ - Johannes voelde, dat er iemand achter hem stond. Hij zag om. Het was de welbekende, lange gestalte. Het bleeke gelaat was grillig door den grellen glans verlicht, zoodat de oogen groote, donkere plekken vormden. Hij prevelde zachtkens bij zich-zelven en wees met den vinger in de lichte zaal. - ‘Zie,’ zeide Pluizer, ‘hij is weer aan 't uitzoeken.’ - Johannes zag waarheen de vinger wees. En hij zag hoe de | |
[pagina 367]
| |
oude dame onder het gesprek even de oogen sloot en de band aan het hoofd bracht, en hoe het schoone jonge meisje haar drentelen even staakte en met een lichte rilling voor zich staarde. - ‘Wanneer?’ - vroeg Pluizer aan den Dood. - ‘Dat is mijn zaak,’ - zeide deze. - ‘Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien,’ - zeide Pluizer en knipoogde grijnzend. ‘Kan dat?’ - - ‘Van-avond?’ - vroeg de Dood. - ‘Waarom niet?’ - zeide Pluizer. ‘Daar is uur noch tijd. Wat nu is, is altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.’ - - ‘Ik kan niet mede,’ zeide de Dood, ‘ik heb te veel werk. Doch noem den naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg vinden.’ - Met hun drieën gingen zij toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de gasvlammen flakkerden in den nachtwind en het donkere, koude water tegen de grachtwallen kabbelde. De weeke muziek klonk flauwer en flauwer en verdoofde eindelijk in de groote rust, die over de stad lag. Daar klonk op eens van omhoog, met vollen, galmenden metaalklank, een luid en feestelijk lied. - Plotseling viel het neer van den hoogen toren, op de slapende stad - en in de droeve, duistere ziel van den kleinen Johannes. Verwonderd zag hij op. De klokkenzang hield aan, met helderen, kalmen klank, die zich jubelend verhief en forsch de doodsche stilte scheurde. Vreemd schenen hem die blijde tonen, die feestzang te midden van stillen slaap en donkeren rouw. - ‘Dat is de klok,’ zei Pluizer, ‘die is altijd even vroolijk, jaar in, jaar uit. Elk uur zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en opgewektheid. En des nachts klinkt het blijder dan des daags, - alsof de klok juichte, dat zij niet behoeft te slapen, dat zij altijddoor even gelukkig kan zingen, waar duizenden onder haar weenen en lijden. Doch het vroolijkst klink het, wanneer er iemand gestorven is.’ - Nogmaals verhief zich de jubelende galm. ‘Johannes,’ ging Pluizer voort, ‘zal achter zulk een | |
[pagina 368]
| |
venster in een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht onderdrukt snikken. Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de plooien. En in dat bed zal iets liggen, - ook wit en stil. Dat zal de kleine Johannes geweest zijn. - - O, dan zal op eens datzelfde lied luid en lustig in die kamer breken en 't eerste uur bezingen na zijn dood.’ - Twaalf zware slagen dreunden door de lucht met lange tusschenpoozen. Bij den laatsten kreeg Johannes op eenmaal een gevoel alsof hij droomde, - hij liep niet meer, maar zweefde een eind boven de straat, aan Pluizers hand. In snelle vaart streken hem de huizen en lantarens voorbij. De Dood was verdwenen. De huizen stonden nu minder dicht opeen. Ze vormden alleenstaande rijen, - met donkere, geheimzinnige gaten er tusschen, - waar het gaslicht kuilen, plassen, puin en balken grillig verlichtte. Eindelijk kwam een groote poort, met zware zuilen en een hoog hek. In een oogwenk waren zij er over gezweefd en kwamen neer op vochtig gras, naast een grooten zandhoop. Johannes dacht in een tuin te zijn, want hij hoorde het ruischen van boomen in 't ronde. - ‘Let nu goed op, Johannes, en houd dan nog eens vol, dat ik niet meer kan dan Windekind.’ Toen riep Pluizer luide een korten, somberen naam, die Johannes deed huiveren. Van alle zijden herhaalde de duisternis den klank, en de wind voerde hem op in gierend draaien, totdat hij wegstierf in de hooge lucht. En Johannes zag hoe de grashalmen hem boven 't hoofd reikten, en hoe de kleine steen, die zooeven aan zijn voeten lag, hem nu het gezicht belemmerde. Pluizer, naast hem, even klein als hij, vatte den steen met beide handen en wentelde dien met alle krachten om. Een verward geroep van fijne, hooge stemmetjes rees van den vrij geworden bodem op. - ‘Hei! wie doet dat? - Wat beteekent dat? - Lomperd!’ - klonk het dooreen. Johannes zag zwarte gestalten haastig door elkaar loopen. | |
[pagina 369]
| |
Hij herkende den vluggen, zwarten loopkever, den glimmend bruinen oorworm met zijn fijne knijpers, pissebedden met haar ronde ruggen en slangachtige duizendpooten. In 't midden trok een lange aardworm zich bliksemsnel in zijn gang terug. Pluizer ging dwars door de tierende en scheldende bende op het hol van den aardworm toe. - ‘Heidaar, lange, bloote slungel! - kom eens voor den dag met je rooden puntneus!’ - riep Pluizer. - ‘Wat moet je?’ vroeg de worm uit de diepte. - ‘Jij moet er uit, omdat ik er in wil, hoor je, kale zandeter!’ - Voorzichtig rekte de pier zijn spitsen kop uit de opening, tastte er eenige malen mee in 't rond en trok toen langzaam het naakte, geringde lijf verder naar de oppervlakte. Pluizer keek rond naar de andere dieren, die nieuwsgierig om hem heen drongen. ‘Een van jelui gaat mede en licht voor. Neen, zwarte kever, je bent te dik, en jij met je duizend pooten zoudt me duizelig maken. - Ha, jij daar, oorworm! jou gezicht bevalt me. Ga mede en draag het licht in je scharen! - Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of haal een fakkel van hout, dat rottend is.’ - De dieren kregen ontzag voor zijn gebiedende stem en gehoorzaamden. Toen daalden zij af in de wormengang. Voorop de oorworm met het lichtend hout, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en duister daar beneden. Flauw zag Johannes de zandkorrels door het matte, blauwe schijnsel verlicht. Zij schenen groot als steenen, half doorschijnend, tot een gladden, vasten wand geschuurd door het lichaam van de pier. Deze aatste volgde nieuwsgierig. Johannes zag achter zich haar spitsen kop zich nu eens snel vooruit strekken, dan weer wachten tot het lange lijf nader aangetrokken was. Zij daalden zwijgend - lang en diep. Waar Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer hem. Er scheen geen einde te zullen komen; altijd nieuwe zandkorrels, - en steeds kroop de oorworm voort, zich wendend en buigend met de kron- | |
[pagina 370]
| |
kelingen van de gang. Eindelijk werd de weg breeder en weken de wanden vaneen. De zandkorrels werden zwart en vochtig; boven vormden ze een gewelf, waarlangs waterdroppels glinsterende strepen trokken en waardoor boomwortels zich strekten als verstijfde slangen. Daar rees plotseling voor Johannes' blik een loodrechte wand, zwart en hoog, die de geheele ruimte vóór hem afsloot. De oorworm wendde zich om. - ‘Ziezoo! Nu is het zaak, daarachter te komen. Dat zal de pier wel weten, die is hier te huis.’ - - ‘Kom, wijs ons den weg!’ - zei Pluizer. Langzaam schoof de aardworm het gelede lijf tot bij den zwarten wand en betastte dien zoekend. Johannes zag, dat het hout was. Hier en daar was het tot bruinachtig stof vervallen. Daar boorde de worm zich in, en het lange, lenige lijf gleed in drie tusschenpoozen weg. ‘Nu jij!’ zei Pluizer en duwde Johannes in de kleine ronde opening. Een oogenblik dacht deze te stikken in den zachten, vochtigen molm; toen voelde hij zijn hoofd vrij komen en werkte zich met moeite geheel uit de opening los. Een groote ruimte scheen hem te omgeven. De grond was hard en vochtig, de lucht dik en ondragelijk benauwd. Johannes durfde nauw ademen en wachtte in nameloozen angst. Hij hoorde Pluizers stem, die hol klonk als in een grooten kelder. - ‘Hier, Johannes, volg me!’ - Voor zich voelde hij den grond rijzen tot een berg, - aan Pluizers hand beklom hij dien, in de diepe duisternis. Het was alsof hij op een kleed liep, dat meegaf onder zijn tred. Hij strompelde over kuilen en heuvels, Pluizer volgend, die hem medetrok tot een vlakke plaats, waar hij zich vastklemde aan lange halmen, die als buigzaam riet waren in zijn hand. - ‘Hier staan wij goed! - Licht!’ - riep Pluizer. Daar daagde het matte lichtje uit de verte, met zijn drager dalend en rijzend. Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming. | |
[pagina 371]
| |
De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag. Hij herkende de hooge, rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte, waarop hij stond, was het voorhoofd. Vóór hem lagen, als twee diepe, donkere kuilen, de ingezonken oogen, en het blauwe licht scheen op den dunnen neus en de grauwe lippen, in akeligen, stijven doodenlach geopend. Uit Pluizers mond klonk een schelle lach, die dadelijk smoorde in de vochtige houtwanden. - ‘Dit is nu een verrassing, Johannes!’ - De lange worm kwam aankruipen tusschen de plooien van het lijkkleed; hij schoof zich behoedzaam tegen de kin op en glipte over de strakke lippen in de zwarte mondholte. - ‘Dit is nu de schoonste uit de danspartij - die je schoener vond dan een elf. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleederen en haren, toen lonkten haar oogen en lachten haar lippen, - nu is dat een weinig anders.’ - Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof in de oogen van Johannes. Zoo snel? - Die pracht was zoo even, en nu reeds....? - ‘Geloof je mij niet?’ grijnsde Pluizer. ‘Er ligt een halve eeuw tusschen toen en nu. Dáar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden zal, is altijd geweest. Je kunt het niet denken, maar moet het gelooven. Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon, is waar, waar! Dat kon Windekind niet zeggen.’ - Grinnikend sprong Pluizer rond op het doodengelaat en bedreef de afschuwlijkste scherts. Hij zat op de wenkbrauw en trok bij de lange wimpers het ooglid op. Het oog, dat Johannes vroolijk had zien schitteren, staarde dof en rimpelig wit in het schemerlichtje. ‘Nu vooruit,’ riep Pluizer, ‘er valt nog meer te zien!’ De pier kroop langzaam uit den rechter mondhoek te voorschijn, en de bange tocht werd voortgezet. Niet terug - maar langs nieuwe, even lange en sombere wegen. | |
[pagina 372]
| |
- ‘Nu komt een oude,’ zeide de aardworm, toen weder een zwarte wand den weg afsloot. - ‘Deze is hier al zeer lang.’ - Het was minder vreeselijk dan de vorige maal. Johannes zag slechts een verwarde massa, waaruit witte beenderen staken. Honderden wormen en insekten waren er zwijgend bezig. Het licht gaf opschudding. - ‘Van waar komt gij? - Wie brengt hier licht? - Dat hebben wij niet noodig.’ - En snel schoten zij weg tusschen plooien en in holten. Doch zij herkenden een soortgenoot. - ‘Zijt ge in die hiernaast geweest?’ vroegen de wormen. - ‘Het hout is nog hard.’ - De eerste worm ontkende. - ‘Hij wil het buitenkansje voor zich houden,’ - zeide Pluizer zacht tot Johannes. Verder trokken zij, - Pluizer gaf uitlegging en wees aan, wie Johannes bekend waren. Er kwam een misvormd gezicht met starende, uitpuilende oogen, dikke, zwarte lippen en wangen. - ‘Dit was een deftige heer,’ - zeide hij toen vroolijk; - ‘je hadt hem moeten zien, zoo rijk, zoo voornaam en zoo ingebeeld. Zijn opgeblazenheid heeft hij gehouden.’ - Zoo ging het voort. Er waren ook magere, uitgeteerde gestalten met wit haar, dat blauw glinsterde in het zwakke licht, en kleine kinderen met groote hoofden en oudachtige denkersgezichten. - ‘Zie, die zijn eerst na hun dood oud geworden!’ - zei Pluizer. Zij kwamen bij een man met vollen baard en opgetrokken lippen, wiens witte tanden blonken. Midden in het voorhoofd had hij een rond, zwart gaatje. - ‘Deze heeft Hein een handje geholpen. Waarom niet een beetje geduld? Hij was toch wel hier gekomen.’ - En weer kwamen gangen en nieuwe gangen en lange, rechte gestalten met strakke, grijnzende gezichten en roerlooze, over elkaar gelegde handen. - ‘Nu ga ik niet verder,’ zei de oorworm, ‘ik weet hier geen weg meer.’ - | |
[pagina 373]
| |
- ‘Laat ons omkeeren,’ zei de pier. - - ‘Nog één, nog één!’ - riep Pluizer. Verder ging de tocht, - ‘Het bestaat alles wat je ziet,’ - zei Pluizer onder het voortgaan, ‘het is alles waar. Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes. Jij bent hier niet, en je kunt hier niet zijn.’ - En hij schaterlachte, als hij den angstigen, wezenloozen blik van Johannes bij zijn zonderlinge woorden zag. - ‘Dit is de laatste - werkelijk de laatste!’ - ‘De gang loopt dood - ik ga niet verder,’ - zeide de oorworm knorrig. - ‘Ik wil verder!’ zeide Pluizer, en waar de gang eindigde, begon hij met beide handen te graven. - ‘Help mij, Johannes!’ - Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne aarde weg. Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout kwam. De pier had den geringden kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De oorworm liet het licht vallen en ging terug. - ‘Zij komen er niet in - het hout is te nieuw,’ - zeide hij bij 't heengaan. - ‘Ik wil,’ zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte splinters krakend uit het hout. Een vreeselijke beklemming drukte Johannes. Doch hij moest, - hij kon niet anders. Eindelijk kwam de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop haastig naar binnen. - ‘Hier, hier!’ - riep hij en liep naar het hoofdeinde. Doch toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte vingers voor hem, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze, hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den wijsvinger. | |
[pagina 374]
| |
Het waren zijne eigene handen. - ‘Hier, hier!’ riep Pluizers stem van het hoofdeinde. ‘Zie eens - herken je hem?’ - Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan, dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen duisternis, en hij viel bewusteloos. | |
XII.Diep zonk hij weg in den slaap, tot in de diepten waar geen droomen zijn. Toen hij uit die duisternissen herrees, - langzaam, - naar het grauwe, koele licht van den morgen, streek hij door bonte, zachte droomen uit vroeger tijd. Hij ontwaakte en zij gleden van zijn ziel als dauwdroppelen van een bloem. Kalm en vriendelijk was de uitdrukking van zijn oogen, half nog starend in het wemelen der lieflijke beelden. Doch in pijn, als een lichtschuwe, sloot hij ze voor het vale daglicht. Hij zag, wat hij ook den vorigen morgen gezien had. Het scheen hem ver en lang geleden. Doch uur na uur kwam hem weer te binnen, - van den droevigen morgen tot den vreeselijken nacht. Hij kon niet gelooven, dat al die verschrikkingen in éénen dag waren verschenen. Het begin van zijn ellende scheen zoo ver, verloren in grauwen mist. Spoorloos gleden de zachte droomen van zijn ziel, - Pluizer schudde hem, - en de sombere dag begon, - traag en kleurloos, - de voorlooper van vele, vele anderen. Doch wat hij den vorigen avond op dien bangen tocht gezien had, bleef hem bij. Was het slechts een afschuwelijk vizioen geweest? Toen hij er Pluizer weifelend naar vroeg, keek deze hem spottend en verwonderd aan. - ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij. Doch Johannes zag den spot niet in zijn blik, en vroeg of het niet waarlijk zoo geschied was, hij zag het nog zoo scherp en duidelijk voor zich? | |
[pagina 375]
| |
- ‘Maar Johannes, wat ben je toch dom? zulke dingen kunnen immers niet gebeuren!’ - En Johannes wist niet wat hij denken moest. - ‘Wij zullen je gauw aan 't werk zetten. Dan zul je zulke domme vragen niet meer doen.’ - En zij gingen naar den docter Cijfer, die Johannes zou helpen vinden, wat hij zocht. Doch in de drukke straten hield Pluizer eenmaal plotseling stil en wees Johannes een mensch uit de menigte. - ‘Ken je hem nog?’ - vroeg Pluizer en schaterde het uit toen Johannes bleek werd en den man verschrikt nastaarde. Hij had hem den vorigen nacht gezien, diep onder de aarde. Vriendelijk ontving hen de docter en deelde Johannes zijn wijsheid mede. Uren luisterde hij dien dag - en vele dagen daarna. Wat hij zocht had de docter nog niet gevonden. Doch hij had het bijna, zeide hij. Hij zou Johannes zoo ver brengen als hij zelven was en dan zouden zij er beiden wel komen. Johannes leerde en luisterde, ijverig en geduldig, - dagen en maanden lang. Hij gevoelde weinig hoop, - doch hij begreep dat hij nu door moest gaan, - zoo ver mogelijk. Hij vond het vreemd - dat, terwijl hij licht zocht, het hoe langer hoe duisterder om hem werd. Het begin van al wat hij leerde was het best, doch hoe dieper hij doordrong hoe doodscher en duisterder. Hij begon met planten en dieren, met al wat om hem was - en als hij er lang op gestaard had werden het cijfers. Alles viel uiteen tot cijfers, - bladen vol cijfers. Dat vond docter Cijfer heerlijk, en hij zeide, dat het hem licht werd, als de cijfers kwamen, - doch voor Johannes was dat duisternis. Pluizer verliet hem niet en dreef en zweepte hem voort, als hij moedeloos en vermoeid was. Alle oogenblikken van genot of bewondering bedierf hij hem. Johannes verbaasde en verheugde zich, toen hij leerde en zag, hoe fijn de bloemen waren gebouwd, hoe zij vruchten vormden en hoe de insecten hen onwetend hielpen in die taak. | |
[pagina 376]
| |
- ‘Dat is toch prachtig,’ zeide hij, ‘hoe juist is dat alles berekend en hoe fijn en doelmatig gemaakt.’ - ‘Ja, verbazend doelmatig,’ zei Pluizer, ‘jammer dat het grootste deel van die doelmatigheid en fijnheid tot niets dient. Hoeveel bloesems worden vruchten en hoeveel pitten worden boomen?’ - - ‘Maar het schijnt toch alles naar een groot plan gemaakt,’ antwoordde Johannes, ‘zie de bijen zoeken honig voor zich zelven en weten niet dat zij de bloemen helpen - en de bloemen lokken de bijen door hun kleur. Het is een plan, en zij werken beide mede zonder het te weten.’ - - ‘Dat lijkt heel mooi, maar er mankeert veel aan. Als de bijen kans zien, bijten zij een gat onder in de bloem en maken de heele ingewikkelde inrichting te schande. Een slimme plannenmaker die zich door een bij voor den gek laat houden.’ - Bij het wonderbare samenstel van menschen en dieren ging het nog erger. Van al wat Johannes schoon en kunstig toescheen, toonde hij de onvolkomenheid en de gebreken. Het gansene heer van kwalen en ellenden, dat mensch en dier treffen kan, toonde hij hem, met voorliefde het walgelijkste en afzichtelijkste kiezend. - ‘Die plannenmaker, Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte vergat hij iets, - en de menschen hebben handen vol werk, om al die gebreken zoo goed mogelijk bij te lappen. Zie maar om je heen! een parapluie, een bril zelfs kleeren en huizen, het is alles menschelijk lapwerk, Het hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de plannenmaker heeft niet bedacht dat menschen het koud zouden hebben en boeken zouden lezen en duizend dingen meer zouden gaan doen, waarvoor zijn plan niet deugde. Hij heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder te denken, dat zij er uit zouden groeien. Nu zijn bijna alle menschen lang hun natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf doen en storen zich volstreKt niet meer aan den plannenmaker en zijn plannen. Wat hij hun niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en eigenmachtig, - en waar het hem blijkbaar te doen was hen te doen sterven, | |
[pagina 377]
| |
ontduiken zij den dood soms voor langen tijd, door allerlei kunstgrepen.’ - -‘Maar het is schuld van de menschen,’ riep Johannes, ‘waarom wijken zij moedwillig van de natuur af?’ - - ‘O domme Johannes! - als een kindermeid een onnoozel kind met vuur laat spelen en het brandt zich, wie heeft dan schuld? - Het kind dat geen vuur kende, of de meid die wist dat het kind zich branden zou? - En wie is schuld, als de menschen afdwalen in ellende en onnatuur, zij zelven of de alwijze plannenmaker, bij wien zij als onwetende kinderen zijn?’ - ‘Maar zij zijn niet onwetend, zij wisten....’ ‘Johannes! als gij een kind zegt: ‘raak dat vuur niet aan! het doet pijn’ - en als het kind het dan toch doet omdat het niet weet wat pijn is, kunt gij u dan van schuld vrij pleiten en zeggen: ‘zie! het kind was niet onwetend!’ Gij toch wist dat het uwen raad niet zou achten? Menschen zijn dwaas en dom als kinderen. Doch glas is bros en leem is week. En wie menschen maakt en hun dwaasheid niet rekent, - is als hij die wapenen maakt van glas en niet bedenkt dat zij zullen breken, en pijlen van leem en niet bedenkt dat zij zullen buigen.’ - En de woorden vielen als droppelen vloeiend vuur op Johannes ziel. En in zijn borst zwol het groote leed dat zijn vroegere smarten verdrong en dat hem vaak deed weenen, in de stille, slapelooze uren van den nacht. Ach! slaap! slaap! - Er kwam een tijd, na lange dagen - dat slaap hem het liefste was van alles. Daarin was geen gedachte en geen leed; en zijn droomen brachten hem altijd tot zijn vroeger leven terug. Heerlijk scheen dat hem, als hij er van droomde, doch overdag kon hij zich niet meer te binnen brengen, hoe het geweest was. Hij wist alleen dat zijn verdriet en verlangen van vroeger beter waren, dan het ledige, doode gevoel dat hij nu kende. Hij had eens smartelijk naar Windekind verlangd, hij had eens uur aan uur op Robinetta gewacht. Hoe heerlijk was dat geweest! Robinetta! - Verlangde hij nog? - Hoe meer hij leerde, | |
[pagina 378]
| |
hoe meer zijn verlangen week. Want ook dat werd ontleed en Pluizer legde hem uit wat liefde was. Toen schaamde hij zich en docter Cijfer zeide, dat hij er nog geen cijfers van maken kon, maar dat het wel spoedig gebeuren zoude. Zoo werd het duisterder en duisterder om den kleinen Johannes. Hij had een flauw gevoel van dankbaarheid, dat hij Robinetta niet herkend had op zijn vreeselijken tocht met Pluizer. Als hij Pluizer er over sprak, zeide deze niets en lachte slim. Maar Johannes begreep dat het niet was geweest, om hem te sparen. De uren dat Johannes niet leerde en werkte, gebruikte Pluizer, om hem de menschen te laten zien. Hij wist hem overal te brengen - in de ziekenhuizen, waar in groote zalen de zieken lagen, - lange rijen bleeke, uitgeteerde gezichten met doffe of pijnlijke uitdrukking, waar een naargeestige stilte was, slechts door kuchen en kermen gebroken. En Pluizer wees hem, wie van hen nimmer die zalen zouden verlaten. En als op een bepaald uur stroomen menschen het huis binnenkwamen, om hunne zieke verwanten te bezoeken, zeide Pluizer: - ‘Zie! die allen weten, dat ook zij eens in dit huis en in die droeve zalen te recht zullen komen, om er ten slotte in een zwarte kist uit gedragen te worden.’ - - ‘Hoe kunnen zij nog ooit vroolijk zijn?’ - dacht Johannes. En Pluizer bracht hem op een klein bovenzaaltje, waar een weemoedig halfduister heerschte en waar de verwijderde klanken van een piano uit een naburig huis, onophoudelijk en droomerig doordrongen. Daar wees Pluizer hem onder de anderen een zieke, die suffend voor zich uit staarde, naar een smal zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop. - ‘Die ligt daar al zeven jaar,’ - zeide Pluizer.- ‘Hij is zeeman geweest en heeft de palmen van Indië, de blauwe zeeën van Japan, de bosschen van Brazilië gezien. Nu amuseert hij zich al de lange dagen van zeven lange jaren, met dat zonnestraaltje en dat pianospel. Hij komt hier niet meer van daan; maar het kan nog even lang duren.’ - Na dien dag was het Johannes' bangste droom, op eens te ontwaken in dat zaaltje, in dat weemoedig halfduister bij die | |
[pagina 379]
| |
droomerige klanken, om tot het einde toe niets anders meer te zien dan de gaande en komende schemering. Pluizer bracht hem ook in de groote kerkgebouwen en liet hem luisteren naar wat daar gezegd werd. Hij bracht hem op feesten, op groote plechtigheden, in de binnenvertrekken van vele huizen. Johannes leerde de menschen kennen, en het gebeurde hem somtijds, dat hij aan zijn vroeger leven moest denken, aan de sprookjes, die Windekind hem verteld had, en aan zijn eigen ontmoetingen. Er waren menschen, die hem aan het glimwormpje herinnerden, dat in de sterren zijn gestorven makkers meende te zien, - of aan den eenen meikever, die een dag ouder was dan de andere en zooveel over een roeping gesproken had, - of aan de vredemieren, die de strijdmieren gingen vernielen, omdat die vermeenden den echten kop van de eerste vredemier te hebben, - en hij hoorde verhalen, die hem aan Kribbelgauw, den held der kruisspinnen, deden denken, of aan den aal, die niets deed en gevoed werd omdat een dikke koning deftig stond. Zich-zelven vergeleek hij wel met den jongen meikever, die niet wist wat een roeping was en in het licht vloog. Hij voelde zich alsof hij hulpeloos en verminkt op het vloerkleed rondkroop, met een draadje om 't lijf, een scherp draadje, waaraan Pluizer rukte en trok. Ach, den tuin zou hij wel niet meer vinden, - wanneer zou de zware voet komen en hem verpletteren? Pluizer bespotte hem, als hij over Windekind sprak. En langzamerhand begon hij te gelooven, dat Windekind er nooit geweest was. - ‘Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!’ - - ‘Niets! niets! En er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers.’- - ‘Maar, Pluizer, dan hebt ge mij bedrogen. Laat mij uitscheiden - laat mij niet meer zoeken, -laat mij alleen!’ - - ‘Weet je niet meer wat de Dood gezegd heeft? - Een mensch zou je worden, een volmaakt mensch.’ - - ‘Ik wil niet - het is vreeselijk.’ - | |
[pagina 380]
| |
- ‘Je moet, - je hebt ééns gewild. Zie dokter Cijfer eens, - vindt die het vreeselijk? Word zoo als hij is.’ - Het was waar. Dokter Cijfer scheen altijd rustig en gelukkig. Onvermoeid en onverstoorbaar ging hij zijn weg, studeerend en onderrichtend, tevreden en gelijkmoedig. - ‘Zie hem,’ zeide Pluizer, ‘hij ziet alles en ziet toch niets. Hij bekijkt de menschen alsof hij-zelf een ander wezen ware, dat niets met hen uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellenden als een onkwetsbare en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt niet naar hetgeen niet zijn kan. Hij verlangt alleen te begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt. Hij is met alles tevreden, zoodra hij het begrijpt. Zoo moet je ook worden.’ - - ‘Maar dat kan ik nooit.’ - - ‘Ja, dat kan ik niet helpen.’ - Dat was immer het hopelooze einde van hun gesprek. Johannes werd dof en onverschillig, zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar en waarom. Hij werd als de velen, die Wistik gesproken hadden. 't Werd winter, en hij merkte het nauwelijks. Op een killen, mistigen morgen, toen de natte, vuile sneeuw op de straten lag en van boomen en daken droop, ging hij met Pluizer zijn dagelijkschen gang. Op een plein ontmoette hij eenige jonge meisjes, gearmd en met schoolboeken. Ze wierpen elkaar met sneeuw en lachten en stoeiden. Helder klonken haar stemmetjes over het besneeuwde plein. Men hoorde geen geluid van voetstappen of rijtuigen, alleen de rinkelende bellen der paarden of het rammelen van een winkeldeur. Helder klonk de blijde lach door de stilte. Johannes zag hoe een der meisjes hem aankeek en bleet nastaren. Zij had een bontmanteltje om en droeg een zwarten hoed. Hij kende haar gelaat zeer goed, maar wist toch niet wie zij was. Zij knikte eens, en nog eens. - ‘Wie is dat! Ik ken haar.’ - - ‘Ja, dat is wel mogelijk. Zij heet Maria. Sommigen noemen haar Robinetta.’ - | |
[pagina 381]
| |
- ‘Neen, dat kan niet. Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon meisje.’ - - ‘Ha, ha, ha! Zij kan niet lijken op niemand. Maar zij is wie zij is. Je hebt zoo naar haar verlangd, ik wil je nu wel bij haar brengen.’ - - ‘Neen, ik wil haar niet zien. Ik had haar liever dood gezien, zooals de anderen.’ - En Johannes keek niet meer om, maar liep haastig door en prevelde: - ‘Dat is het laatste, er is niets! niets!’ - | |
XIII.Het klare, warme zonlicht van een eersten lentemorgen stroomde over de groote stad. Helle stralen vielen in het kamertje, waar Johannes woonde; op de lage zoldering trilde en schommelde een groote lichtplek, - weerkaatsing van het rimpelend water der gracht. Johannes zat voor het raam in den zonneschijn en staarde over de stad. Zij was geheel van uitzicht veranderd. De grauwe mist was in een glanzig blauw zonnewaas veranderd, dat het einde der lange straten en de torens in de verte omhulde. De lichtkanten der leien daken schitterden zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen en lichte vlakken door het zonlicht, - er was een warme tinteling in de bleekblauwe lucht. Het water scheen levend geworden. De bruine knopjes der iepeboomen waren dik en glanzig, en luidruchtige musschen fladderden tusschen de takjes. Het werd Johannes zoo zonderling te moede, terwijl hij staarde. De zonneschijn bracht hem in een zoete verdooving. Er was vergetelheid en dadelijke weelde in. Droomend staarde hij op de schittering der golfjes, op de zwellende iepeknopjes, - en hij luisterde naar het tjilpen der musschen. Er was vreugde in dat geluid. Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had hij zich in langen tijd niet gevoeld. Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was | |
[pagina 382]
| |
de zon die hem vroeger naar buiten riep, naar den tuin, waar hij dan in de luwte van een oud muurtje op den warmen grond, ging liggen - en lang kon genieten van al dat licht en die warmte, starend op de halmpjes en kluitjes vóór hem, die zich koesterden in de zon. Het was hem zoo wel in dat licht, het gaf hem het veilige thuisgevoel, - zooals hij zich herinnerde dat het veel vroeger was, in de armen van zijn moeder. Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of verlangde niet. Hij zat stil en droomde, - niet anders wenschend dan dat de zon blijven mocht. - ‘Wat suf je daar, Johannes?’ riep Pluizer, ‘je weet ik houd niet van droomen.’ - Johannes hief smeekend de peinzende oogen op. - ‘Laat mij nog wat zoo blijven,’ zeide hij. ‘De zon is zoo goed.’ - - ‘Wat vind je aan die zon,’ zeide Pluizer. ‘Het is toch niet anders dan een groote kaars, - of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, - dat is toch niet anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, kouden donker! - daar is het nu nacht, nu en altijd.’ - Doch zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, - het was licht en vredig in hem. Pluizer nam hem mede naar het kille huis van docter Cijfer, Een tijd lang nog zweefden de zonnebeelden voor zijn geest, toen verflauwden zij langzamerhand en midden op den dag was het geheel duister in hem. Doch toen de avond kwam en hij weder door de straten der stad ging, was de lucht zoel en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde tienmaal sterker en in de enge straten beklemde het hem. Maar op de open pleinen rook hij het gras en de knoppen van buiten. En boven de stad zag hij | |
[pagina 383]
| |
het voorjaar in de rustige wolkjes, in het teedere rood van den westelijken hemel. De schemering spreidde een zachten grijzen nevel over de stad, vol fijne tinten. Het werd stil in de straten, alleen een orgel in de verte speelde een weemoedige wijs, - de huizen schenen zwarte schimmen tegen den rooden avondhemel, als tallooze armen staken ze hun grillige spitsen en schoorsteenen op. Het was Johannes als een vriendelijke glimlach der zon, toen zij voor het laatst lichtte over de groote stad - vriendelijk als de glimlach die een dwaasheid vergeeft. En de zoelte streek Johannes liefkozend langs de wangen. Toen kwam er een groote weemoed in Johannes' hart, - zoo groot dat hij niet verder kon gaan en diep ademend zijn gezicht moest opheffen naar den wijden hemel. Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en vergeving in hem. Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen. ‘Kom! Johannes! - doe niet zoo raar, de menschen kijken!’ zei Pluizer. De lange eentonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en naargeestig uit. Een jammer in de zoele lucht, een klaagtoon tusschen het roepen van de lente! De menschen zaten aan de deuren en op de stoepen, - om de lente te genieten. Het scheen Johannes een bespotting. De vuile deuren stonden open en de bedompte ruimte daarbinnen wachtte hen. Nog rekte het orgel in de verte zijn weemoedige tonen. - ‘O kon ik hier uit weg vliegen, ver weg, naar de duinen, naar de zee!’ - Doch hij moest mede naar het hooge kleine kamertje en hij lag lang wakker dien nacht. Hij moest denken aan zijn vader en de lange wandelingen, die hij met hem maakte, - als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de viooltjes groeien | |
[pagina 384]
| |
tusschen het kreupelhout en aan de keeren, dat hij ze met zijn vader gezocht had, Den ganschen nacht zag hij het gezicht van zijn vader - zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen. Iederen morgen vroeg hij Pluizer toen, om nog ééns terug te mogen gaan, naar zijn huis en zijn vader, om nog ééns zijn tuin en de duinen te mogen zien. Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan Presto en zijn kamertje, - want het was om hem dat hij het vroeg, - ‘Zeg mij alleen hoe het met hem is - en of hij nog boos op mij is, dat ik zoolang ben weggebleven.’ - Pluizer haalde de sehouders op. - ‘A1 wist je dat nu, wat zou het je helpen?’ - Doch de lente bleef hem roepen, luider en luider. Iederen nacht droomde hij van het donkergroene mos aan de duinhellingen en van zonnestralen, die door het fijne, jonge groen schenen. - ‘Het kan zoo niet lang duren,’ dacht Johannes, ‘ik kan het niet uithouden.’ - En vaak, als hij niet slapen kon, stond hij zachtjens op, - ging naar het venster, en staarde in den nacht. Hij zag hoe de dommelige donzen wolkjes langzaam langs de maanschijf schoven, - vreedzaam drijvend in een zee van zachten glans. Hij dacht hoe nu daar in de verte de duinen sliepen in den zoelen nacht, hoe wondervol het moest zijn in de lage boschjes, waar geen van de jonge blaadjes zou bewegen en waar het zou geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Hij meende van verre het golvende koor der kikvorschen te hooren, dat zoo geheimzinnig aanzweeft over de velden, - en het lied van den eenigen vogel, die de plechtige stilte mag begeleiden, die zijn zang zoo zacht en klagend begint en zoo plotseling afbreekt, waardoor de stilte nog stiller schijnt. En het riep hem, het riep hem alles. Hij boog het hoofd op de vensterbank en snikte op zijn arm. - ‘Ik kan niet! - ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet komen mag.’ - | |
[pagina 385]
| |
Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat hij nog bij 't venster, waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm. De dagen vergingen, werden lang en warm - en er kwam geen verandering. Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen. Op een morgen zeide docter Cijfer tot hem: - ‘Gaat ge mede, Johannes, ik moet een zieke bezoeken.’ - Docter Cijfer was bekend als een geleerd man en velen riepen zijn hulp in tegen ziekte en dood. Reeds dikwijls was Johannes met hem medegegaan. Pluizer was bizonder vroolijk dien morgen. Hij ging telkens op het hoofd staan, danste en buitelde, en bedreef allerlei uitgelaten scherts. Hij grinnikte voortdurend geheimzinnig, als een die een ander een verrassing bereid heeft. Johannes vreesde hem zeer in die stemming. Docter Cijfer bleef echter ernstig als altijd. Zij gingen een verren weg dien morgen. In een spoortrein en te voet. Zij gingen verder dan anders, nog nooit was Johannes buiten de stad medegenomen. Het was een warme, zonnige dag. Uit den spoortrein zag Johannes de groote, groene weide voorbijgaan met langgepluimd gras en grazende koeien. Hij zag witte vlinders fladderen boven het bloemrijk land, waar de lucht trilde van zonnehitte. Doch opeens voelde hij een tinteling, daar strekte zich de lange, golvende duinreeks uit! - ‘Nu, Johannes, grinnikte Pluizer, ‘nu krijg je toch je zin, zie je wel!’ - Half ongeloovig bleef Johannes naar de duinen staren. Zij kwamen nader en naderbij. De lange slooten aan beide zijden schenen om hun middenpunt te draaien en snel vlogen de enkele woningen langs den weg voorbij. Toen kwamen de boomen: dichtbebladerde kastanjeboomen, rijkelijk bloeiend met duizende groote witte en roode bloemtrossen, - donker blauwgroene dennen, - groote statige linden. Het was toch waarheid, hij ging zijn duinen weerzien. | |
[pagina 386]
| |
De trein stond stil - en toen liepen de drie te voet, onder schaduwrijk loof. Daar was het donkergroen mos, daar waren de ronde plekken der zonnestralen op den boschgrond, dat was de geur van berkenspruiten en dennenaalden. - ‘Is het waar? - is het werkelijk waar?’ - dacht Johannes, - ‘zou het geluk komen?’ - Zijn oogen glinsterden en zijn hart klopte sterk. Hij begon te gelooven aan zijn geluk. Deze boomen, dezen grond kende hij, - dit boschpad was hij vaak gegaan. Zij waren alleen op den weg, Doch Johannes moest omkijken, alsof hen iemand volgde. En hij meende tusschen het eikenloof de donkere figuur van een mensch te zien, die telkens door de laatste kronkeling van het pad verborgen bleef. Pluizer keek hem valsch en geheimzinnig aan. Docter Cijfer liep met lange schreden en staarde naar den grond. De weg werd hem bekender en vertrouwder - iederen steen, ieder struikje kende hij, - toen verschrikte Johannes op eenmaal hevig, want hij stond voor zijn eigen huis. De kastanjeboom voor het huis breidde zijn groote handvormige bladen schaduwend uit. Tot boven in den hoogen top prijkten de práchtig witte bloesems in de volle, ronde loovermassa. Hij hoorde het geluid der opengaande deur, dat hij zoo goed kende, - en hij rook den geur van zijn eigen huis. Daar herkende hij den gang, de deuren, alles stuk voor stuk, - met een smartelijk gevoel van verloren vertrouwelijkheid. Het was alles een deel van zijn leven - van zijn eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij gesprokon, hij had met hen geleefd in zijn eigen gedachtenleven, - waarin hij geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij een kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig. | |
[pagina 387]
| |
Was Presto hem maar tegemoetgesprongen, dan zou het minder akelig zijn - maar Presto was zeker weg of dood. Doch waar was zijn vader? Hij keek terug naar de open deur en den zonnigen tuin daarbuiten, en zag den man, die hem op weg scheen te achtervolgen, nu reeds op het huis toeschrijden Hij kwam nader en nader en scheen grooter te worden bij het naderen. Toen hij bij de deur was, vervulde een groote, kille schaduw den gang. Toen herkende Johannes den man. Het was doodstil in huis en zij gingen zwijgend de trap op, Er was een trede, die áltijd kraakte onder den tred, dat wist Johannes. En ook nu hoorde hij haar driemaal kraken, het klonk als pijnlijk kreunen, Doch onder den vierden voetstap was het als een doffe snik. En boven hoorde Johannes een gekreun, zacht en zoo regelmatig als langzaam klokgetik. Het was een pijnlijk en benauwd geluid. De deur van Johannes kamertje stond open. Hij wierp er even een schuinen blik in. De wonderlijke bloemfiguren van het behangsel staarden hem verbaasd en wezenloos aan. De hangklok stond stil. Zij gingen naar de kamer van waar het geluid kwam. Het was zijns vaders slaapkamer. De zon scheen vroolijk naar binnen, op de gesloten groene gordijnen van het bed. Simon de kat zat op de vensterbank in den zonneschijn. Er heerschte een benauwde geur van wijn en kamfer. Het zachte kreunen klonk nu van nabij. Johannes hoorde het fluisteren van zachte stemmen en schuifelen van voorzichtige voetstappen. Toen werden de groene gordijnen opgeslagen. Hij zag het gezicht van zijn vader, dat hij zoo dikwijls voor zich had gezien den laatsten tijd. Doch het was geheel anders. De vriendelijke, ernstige uitdrukking was weg en het keek strak en benauwd. Het was vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden waren zichtbaar in den halfgeopenden mond en het wit der oogen onder de halfgesloten oogleden. Het hoofd lag weggezonken in het kussen en regelmatig hief het | |
[pagina 388]
| |
zich bij het kreunen even op, om dan weer moede op zij te vallen. Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde met wijde, strakke oogen naar dat bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, - hij durfde geen vinger bewegen - hij durfde die oude, bleeke handen niet vatten, die slap op het witte linnen lagen. Het werd alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het werd zwart, zwart, dof en ondoordringbaar. En in dien nacht zag hij alleen dat bleeke hoofd daar vóór hem. En hij moest alleen denken aan dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, - en zich telkens en telkens weer met smartelijk geluid moest opheffen. Daar kwam een oogenblik verandering in de regelmatige beweging. Het kreunen hield even op, de oogleden gingen langzaam open, de oogen staarden zoekend rond en de lippen trachtten iets te zeggen. ‘Dag vader,’ fluisterde Johannes en staarde angstig bevend in de zoekende oogen. De matte blik rustte toen even op hem en een flóuw, flauw glimlachje rimpelde de holle wangen, De smalle, saamgeplooide hand werd van het linnen opgeheven en maakte een onzekere beweging naar Johannes, toen viel zij krachteloos weder neer. - ‘Kom! kom, - zeide Pluizer, - ‘geen scène hier. Kinderen zijn hier niet noodig.’ - - ‘Ga uit den weg, Johannes,’ - zeide docter Cijfer, - ‘wij moeten zien wat er te doen valt.’ - De docter begon het onderzoek, doch Johannes ging weg van het bed en stond bij het raam. Hij keek naar het zonnige gras en de heldere lucht en naar de breede kastanjeblaren, waarop dikke vliegen zaten, die blauw glansden in den zonneschijn. Het kreunen begon weer met dezelfde gelijkmatigheid. Een zwart meerle huppelde tusschen het hooge gras in den tuin, - groote roode en zwarte vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit het loover der hoogste boomen drong het zachte, vleiende gekir der houtduiven tot Johannes door. | |
[pagina 389]
| |
Hier binnen hield het kreunen aan - altijd door, altijd door. Hij moest er naar luisteren - en het kwam regelmatig, onafwendbaar als de vallende droppel die krankzinnig maakt. In spanning wachtte hij bij elke tusschenpooze en telkens kwam het weer, - verschrikkelijk als de voetstap van den naderenden dood. En daarbuiten heerschte warme, weelderige zonnevrede. Alles koesterde zich en genoot. De grashalmen trilden en de bladeren ritselden van zoele weelde, - hoog boven de boomtoppen, diep in het wemelende blauw, zweefde een reiger met kalmen vleugelslag. Johannes begreep het niet, - het was hem alles een raadsel. Het was zoo verward en duister in zijn ziel. - ‘Hoe kan dit alles te gelijk in mij zijn,’ - dacht hij. ‘Ben ik dit werkelijk? - Is dat mijn vader, mijn eigen vader? - Van mij, mij, Johannes!’ - Het was hem alsof hij van een vreemde sprak. Het was alles een verhaal, dat hij gehoord had. Hij had iemand hooren vertellen van Johannes en van het huis, waar hij woonde en van zijn vader, dien hij verlaten had en die nu sterven ging. Hij was het zelf niet, - hij had het hooren vertellen. Het was wel een droevig verhaal, recht droevig. Maar het ging hem niet aan. Ja! - ja! - toch. Hij was het zelf, hij! Johannes! - ‘Ik begrijp de zaak niet,’-zeide docter Cijfer zich oprichtende - ‘het is een raadselachtig geval.’ - Pluizer kwam bij Johannes staan. - ‘Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De docter weet het niet.’ - - ‘Laat mij,’ zeide Johannes, zonder zich om te wenden, ‘ik kan niet denken.’ - Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor, zooals zijn gewoonte was. - ‘Niet denken? - Dacht je dat je niet denken kon? - Dat heb je mis. Je moet denken. - Al kijk je nu in het groen en in de blauwe lucht, dat helpt niet. Windekind komt toch niet. En die zieke man daar gaat toch dood. Dat heb | |
[pagina 390]
| |
je even goed gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, denk je?’ - ‘Ik weet het niet! - ik wil het niet weten.’ Johannes zweeg en luisterde naar het kreunen, het klonk zacht klagend en verwijtend. Docter Cijfer maakte aanteekeningen in een boekje. Bij het hoofd van het bed zat de donkere gestalte, die hen gevolgd was, - het hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende oogen onafgebroken naar de klok gericht. Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon weer. - ‘Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes? Nu heb je toch je zin. Daar liggen de duinen, daar zijn de zonnestralen door het groen, daar fladderen vlinders en zingen vogels. Wat verlang je nu nog? - Wacht je Windekind? - Als hij ergens is, moet hij daar zijn. Waarom komt hij nu niet? - Zou hij bang zijn voor dien donkeren vriend aan het hoofdeneind. Die was er toch altijd. ‘Zie je nu wel dat het alles verbeelding geweest is, Johannes?’ ‘Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al zachter dan zooeven. Je kunt hooren dat het wel gauw heelemaal zal ophouden. Nu, wat is dat? Er hebben er al zoovelen zoo gekreund, ook toen jij hier buiten rondliep tusschen de duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en gaat niet de duinen in, als vroeger? - Zie! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid en dat leven?’ ‘Eerst klaag je en verlang je - nu breng ik je waar je zijn wilde en nu is het weer niet goed. Zie! ik laat je gaan, ga door het hooge gras, lig in die koele schaduw en laat de vliegen om je gonzen en ruik de geur van het jonge kruid -ik laat je vrij, ga nu! Zoek Windekind nu weer.’ ‘Je wilt niet, - geloof je nu dan toch alleen in mij, - is het waar wat ik je verteld heb. Loog Windekind of ik?’ ‘Hoor het kreunen! - Zoo kort en zwak. Het zal gauw stil zijn.’ ‘Zie maar niet zoo angstig om, Johannes. Hoe eer het | |
[pagina 391]
| |
stil is, hoe beter. - Nu zullen er geen lange wandelingen meer komen, - nu zal je niet meer naar viooltjes zoeken met hem. Met wie zou hij die twee jaren gewandeld hebben, denk je? toen je weg waart? - Ja, je kunt het hem nu niet meer vragen. Dat zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij tevreden stellen. Als je mij wat vroeger gekend had, zou je nu niet zoo jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je dat docter Cijfer in jou geval zoo kijken zou. Het zou hem even bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd? Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Zij weten niets, daarom zijn zij zoo. Jij bent eens begonnen met iets te weten, nu moet je ook alles weten om gelukkig te worden. Dat kan ik alleen je leeren. Alles of niets.’ ‘Luister naar mij. Wat scheelt het of dat je vader is. Het is een mensch die sterft - dat is een gewone zaak.’ ‘Hoor je het kreunen nog? - Erg zwak niet waar? - Het zijn nu wel de laatsten.’ - Johannes zag naar het bed in bange beklemming. Simon de kat sprong van de vensterbank, rekte zich uit - en legde zich spinnend naast den stervende in het bed. Het arme, moede hoofd bewoog niet meer, - het lag stil in het kussen gezonken, - doch uit den half geopenden mond kwamen nog regelmatig de korte, matte klanken. Zij werden zachter, zachter, nauwelijks hoorbaar. Toen wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil. Een vale schaduw viel over het strakke gelaat. Stilte, doffe, leege stilte! - Johannes wachtte, wachtte. - Doch de regelmatige klank keerde niet weer. Het bleef stil, een groote, suisende stilte. De spanning van het luisteren der laatste uren hield op, en het was Johannes of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en grondeloos ledig. | |
[pagina 392]
| |
Hij viel dieper en dieper. Het werd stiller en duisterder om hem. Daar klonk Pluizers stem, als op een grooten afstand. - ‘Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.’ - - ‘Dat is goed,’ zeide dokter Cijfer, ‘nu kunt gij zien wat het geweest is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.’ - Half nog in een droom zag Johannes glinsterende messen blinken. De kat zette een hoogen rug, het werd koud naast dat lichaam, en hij zocht weer den zonneschijn. Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er mede naar het bed ging. Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed was, stond hij vóór hem. - ‘Wat wilt ge?’ vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting. - ‘Wij zullen zien wat het geweest is,’ - zeide Pluizer. - ‘Neen!’ - zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem. - ‘Wat beteekent dat?’ - zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik. - ‘Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?’ - - ‘Ik wil niet,’ - zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit. Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde met hem. Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch hij liet niet af, en zijn wil brak niet. Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen. Hij wist wat er komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezien. Doch wat daar achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien. En terwijl zij hijgend worstelden lag achter hem het doode lichaam gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had | |
[pagina 393]
| |
op het oogenblik, toen de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach. Alleen als de beiden in hun strijd tegen het bed stootten, schudde het hoofd zachtjens heen en weer. Nog hield Johannes vol, de adem begaf hem en hij zag niets meer. Een sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol. Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn greep, Zijn spieren ontspanden zich - zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn gesloten handen waren ledig. - Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en knikte. - ‘Dat was goed van u, Johannes,’ zeide hij. - ‘Zal hij weerkomen?’ fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd. - ‘Nooit. Wie hem eenmaal aan durft, ziet hem niet meer.’ - - ‘En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?’ - Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend meer, - maar zacht en ernstig, - hij trok Johannes aan, alsof hij in een groote diepte staarde. - ‘Ik alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt gij het boekje vinden.’ - - ‘Neem mij dan mede, - er is nu niemand meer - neem mij nu ook mede - zooals de anderen - ik wil niets anders meer - ....’ Nogmaals schudde de Dood het hoofd. - ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd lief gehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’- - ‘Ik wil niet - neem mij mede.,..’ - ‘Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders!’.... Toen werd de lange donkere gestalte nevelig voor Johannes' oogen, - zij vervloeide in vage vormen, een ijle grijze mist zweefde in 't vertrek en trok weg langs de zonnestralen. | |
[pagina 394]
| |
Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreidde hij den dooden man. | |
VIII.Na langen tijd hief hij het hoofd op. De zonnestralen vielen schuin naar binnen en hadden een rooden glans. Het schenen rechte, gouden staven. ‘Vader! Vader!’ fluisterde Johannes. Buiten vervulde de zon de geheele natuur met een wolk van schitterend gouden gloed. Elk blad hing roerloos en alles zweeg in plechtig zonnewijding. En langs het licht daalde en zachte suizeling naar binnen. Het was als zongen de lichte stralen ‘Zonnezoon! zonnezoon!’ Johannes hief het hoofd op en luisterde. Het ruischte in zijn ooren. ‘Zonnezoon! Zonnezoon!’ Het was als Windekinds stem. Die alleen had hem zoo genoemd, - zou hij hem nu roepen? Doch hij zag naar het gelaat naast hem, - hij wilde niet meer luisteren. ‘Arme, lieve vader!’ zeide hij. Doch plotseling klonk het weer om hem, - van alle zijden om hem, - zoo sterk, zoo dringend, dat hij huiverde van wonderbare aandoening. ‘Zonnezoon! Zonnezoon!’ Johannes stond op en staarde naar buiten. Welk licht! Welk heerlijk licht! Het stroomde over de volle boomkruinen, het tintelde tusschen de grashalmen en vonkelde in de donkere schaduwplekken. De gansche lucht was er mede vervuld, tot hoog in het blauw, waar zich de eerste teedere avondwolkjes vormden, Over het grasveld tusschen de groene boomen en heesters zag hij de duinen. Op hun toppen lag rood goud, en in hun schaduwen hing het blauw des hemels. Rustig lagen zij gestrekt in een kleed van teedere tinten. | |
[pagina 395]
| |
De fijne golving hunner omtrekken was vredebrengend als een gebed. Johannes voelde weder hoe het was, toen Windekind hem had leeren bidden. Was zij daar niet, de lichte gestalte in het blauwe kleed? Zie! daar midden in het licht, wat daar schemert in een waas van goud en blauw, is dat niet Windekind, die hem wenkt? Johannes vloog naar buiten in den zonneglans. Daar stond hij een oogwenk stil. Hij voelde de heilige wijding van het licht, - en durfde zich nauwelijks bewegen, waar het loover zoo stil was. Doch daar vóór hem was de lichte gestalte weer. Het was Windekind, zeker! hij was het. Het stralende hoofdje met de gouden haren was naar hem toegekeerd, de mond half geopend, als om te roepen. Hij wenkte hem met de rechter and. In de linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand. Met een blijden kreet van geluk en verlangen snelde Johannes naar de geliefde verschijning. Doch ze verhief zich en zweefde vóór hem uit met lachend gelaat en wenkende hand. Soms raakte zij de aarde in langzame daling, maar dan rees zij weder op licht en snel en zweefde verder als het zandpluis, dat de wind voortdrijft. Johannes voelde zich ook verheffen en zweven, zooals vroeger en zooals in zijn droom. Doch de aarde trok zijn voeten, en zijn tred bleef zwaar op den grazigen grond. Hij moest met moeite zijn weg zoeken door de struiken, wier loover ritselend langs zijn kleederen streek en wier takken hem striemden in het gelaat. Zwoegend moest hij de mossige hellingen der duinen beklimmen. Doch hij volgde onvermoeid en zijn oog werd niet afgewend van Windekinds stralende verschijning en van wat daar blonk in de hoog geheven hand. Daar was hij midden in duin. In de gloeiende valleien bloeiden de duinrozen en zagen met hun duizende bleekgele kelkjes in het zonlicht. Ook bloeiden er vele andere bloemen, helderblauwe, gele en purpere, - zwoele hitte hing in de | |
[pagina 396]
| |
kleine dalen en koesterde de geurige kruiden. Sterke harsachtige geuren hingen in de lucht. Johannes rook ze terwijl hij voortging, - het thijm rook hij en den geur van het drooge rendiermos, dat kraakte onder zijn voet. Het was bedwelmend heerlijk. En voor het liefelijk beeld dat hij vervolgde, zag hij de bonte duinvlinders fladderen. Kleine zwarte en roode kapelletjes, en het zandoogje, het vroolijke vlindertje met de zijdeachtige vleugeltjes van het teederste blauw. Om zijn hoofd snorden de gouden kevers, die op den duinroos leven en dikke hommels dansten gonzend tusschen het geblakerde duingras. Wat was het heerlijk, wat zoude hij gelukkig zijn - als hij maar bij Windekind was. Doch Windekind zweefde verder en altijd verder. Ademloos moest hij volgen. De groote, bleekbebladerde doornstruiken hielden hem tegen en krasten hem met hun doornen; de vale, wollige toortsplanten schudden de lange hoofden als hij ze wegduwde in zijn vaart. Hij klom tegen de zandige walletjes op en kwetste zijn handen aan het stekelig helm. Hij drong door de lage berkenboschjes waar het gras hem tot de knieën reikte en watervogels opvlogen van de kleine vijvers, die glinsterden tusschen de struiken. Dichte witbloeiende meidoorns mengden hun geur met die van het berkenloof en van de munthe, diet alrijk groeide op den moerassigen grond. Doch toen hielden de boschjes, het groen en de kleurige bloemen op. Alleen de wonderlijke, bleekblauwe zeedistel groeide tusschen het vale, dorre helm. Op den top der laatste hooge duinenrei zag Johannes Windekinds beeld. Verblindend schitterde het in zijn opgeheven hand. Geheimzinnig lokkend klonk een groot gestadig bruischen van gene zijde, door een koele wind overgedragen. Het was de zee. Johannes voelde dat hij haar naderde en langzaam klom hij de laatste helling op. Daarboven viel hij op de knieën en staarde over de zee. - Toen hij zich boven den duinrand verhief, omgaf hem een | |
[pagina 397]
| |
roode gloed. De avondwolken hadden zich ter uitvaart van het licht geschaard. Als een wijden kring van geweldige rotsblokken met roodgloeiende randen omgaven zij de dalende zon. Op de zee was een breeden weg van levend purpervuur, - een vlammende, schitterende lichtweg, leidende naar den ingang des verren hemels. Achter de zon, waarin het oog nog niet staren kon, wemelden teedere tinten van blauw en rose dooreen, in de diepte van den lichtgrot. Daarbuiten langs den ganschen wijden hemel glansden roode vlammen en strepen, lichte vlokjes van bloedig dons en vegen van uiteenvloeiend vuur. Johannes wachtte, - totdat de zonneschijf den gloeienden weg die tot hem leidde, aan het verste einde aanraakte. Toen zag hij neder, en aan den aanvang des wegs was het lichte beeld, dat hij gevolgd was. Een vaartuig, klaar en glinsterend als kristal, dreef op de breede vuurbaan. Aan het eene einde der boot stond Windekinds ranke gedaante, met het gouden voorwerp, dat blonk in zijn hand. Aan het andere einde herkende Johannes den duisteren Dood. ‘Windekind! Windekind!’ riep Johannes. Doch in dezelfde tijd dat Johannes het wondere vaartuig naderde, zag hij naar het verre einde van den weg. In het midden van de lichte ruimte, door de groote vurige wolken omgeven, zag hij een kleine, zwarte gestalte. Zij werd grooter en grooter, - langzaam naderde een mensch, rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren. De roodgloeiende golven rezen en daalden onder zijn voet, doch kalm en ernstig kwam hij nader. Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachten weemoed, zooals Johannes die nimmer in andere oogen gezien had. ‘Wie zijt gij’, vroeg Johannes, ‘zijt gij een mensch?’ ‘Ik ben meer!’ zeide hij. ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God!’ vroeg Johannes. ‘Noem die namen niet’, zeide de mensch; ‘zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, | |
[pagina 398]
| |
doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hun niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven.’ ‘Ik ken u, ik ken u’, zeide Johannes. ‘Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uwe ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend.’ ‘Waarom zie ik u nu eerst?’ ‘Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.’ ‘Ik ken u - ik herkende u. Ik wil bij u zijn.’ Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg. ‘Zie’, zeide hij, ‘dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult gij het niet vinden. Doe nu uwe keuze. Daar is het groote licht, daar zult gij zelve zijn, wat gij verlangt te kennen. Daar,’ ‘en hij wees naar het donkere Oosten waar de menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uwe keuze.’ Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekinds wenkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken. |
|