De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Humane Politiek, door Mr. M.C.L. Lotsij.Dat hetzelfde feit uit schijnbaar verschillende oorzaken kan ontstaan, is een waarheid, waarvan men zelfs zonder nadenken overtuigd moet zijn. Wie ergens een plas water ziet, zal onmogelijk daaruit alleen kunnen opmaken, wat er de oorzaak van is, hoe die er komt, zooals men zegt. En iedereen weet, dat dezelfde handelingen uit de meest uiteenloopende, ja uit lijnrecht tegenovergestelde motieven kunnen voortspruiten, zoo ongeveer als bedoelde plas water zoowel uit een gasvormigen als vasten toestand kon zijn ontstaan. Nadenken wordt slechts vereischt indien die waarheid in het leven moet worden toegepast. En dan kan zij het ons vaak hopeloos moeielijk maken. Zoo bijv. bij opvoedkundige en historische vraagstukken. Laat ons een van de laatsten een oogenblik nader bekijken, en wel misschien het belangrijkste van allen. Als men op dit oogenblik vraagt: Welken invloed heeft Christus - of de Christelijke leer - op de menschelijke samenleving uitgeoefend? dan houd ik een geheel bevredigende oplossing voor onmogelijk. Men kan dit betwisten; maar niet tegen te spreken is het, dat de zooeven besproken | |
[pagina 400]
| |
waarheid bij de beantwoording dier vraag veel te veel wordt over het hoofd gezien. Hoe gaan zeer velen daarbij te werk? Men begint al dadelijk met een onjuiste hypothese; dat nml. die invloed alleen en uitsluitend een gunstige is geweest. Ziet in de maatschappij om naar al wat liefelijk is en welluidt, en .... klaar is Kees! Er zijn godsdienst-oorlogen geweest, om Christus' wil; nu ja, maar dat is nu immers voor goed uit, zegt men. Ik geloof het ook; ofschoon het een feit is, dat de overgroote meerderheid der Christenen het nog altijd hun Paus nazeggen, dat de Kerk geweld mag plegen! En juist dit laatste feit geeft een afdoend antwoord, zij het ook in negatieven zin, op de hier zoo belangrijke vraag, waardoor die godsdienst-oorlogen om Christus' wil zijn opgehouden. Dat afdoend antwoord luidt: niet door Christus, of zijn leer. Men is hierin christelijk geworden, ongetwijfeld; maar buiten Christus om. En zoo is het a priori niet onmogelijk, dat alle christelijke verschijnselen in onze maatschappij - geen enkel uitgezonderd - hoe éénzelvig ook met, of verwant aan de christelijke leer wat het wezen betreft, daaraan toch oorspronkelijk vreemd zijn. En wat deze aprioristische mogelijkheid tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid verheft, is het treffend samenvallen in de geschiedenis, niet van Christendom met moraal, maar van wetenschappelijke verlichting met zedelijken vooruitgang. Tot aan het eind der Midden-eeuwen, toen de Kerk dus meer dan duizend jaren geheerscht had met een bijna alvermogenden invloed, was het met de zachtheid van zeden nog even treurig gesteld als met de reinheid Ga naar voetnoot1). En wanneer | |
[pagina 401]
| |
men zelfs nog op dit oogenblik met allen mogelijken ernst de vraag kan doen (Teyler's genootschap maakte er nog kort geleden een prijsvraag van) - of de mensch wel zedelijk vooruitgaat - in den omgang der menschen met elkander is dit inderdaad nog niet waarneembaar - dan zal men toch wel geen nader bewijs noodig hebben van de stelling, dat die zedelijke vooruitgang, voor zoover hij tot heden waarneembaar is, d.i. uitsluitend in de Staatsinstellingen, niet aan het Christendom, maar aan de wetenschappelijke verlichting te danken is. Deze werkt voortdurend meer en meer om twee waarheden vaster te doen wortel schieten en steeds konsekwenter te doen opvatten; het volstrekt bepaald zijn van alle verschijnselen en der menschen gelijke nietigheid. En is het nu niet duidelijk, dat deze waarheden moeten geleid hebben tot die zachtere gemoedsstemming, die nog altijd uitblijft, zoodra de menschen persoonlijk tegenover elkander staan, of maatschappelijke vooroordeelen haar te voorschijn treden verhinderen, maar toch reeds krachtig genoeg is om zich tegenover den mensch in het algemeen, in staatsinstellingen, te uiten. Zoo ziet men, dat men christelijk, of zedelijk worden kan buiten den Christus om, - iets wat trouwens ook met hemzelven het geval moet zijn geweest. | |
[pagina 402]
| |
Maar zoo wordt ook verklaard, en zoo alleen kan worden verklaard, hoe het komt dat er na zóóveel tijd zóó weinig zedelijke vooruitgang is. De waarachtige mensch, het zich zelf bewuste wezen, ligt nog in de wieg, en de godsdienst is de rammelaar die het zoet moet houden. Maar meer paedagogische waarde dan de rammelaar, heeft de ervaring dat het zijn zin niet krijgt. En hoe oud is de wetenschap? Ik bedoel niet het vlijtig en min of meer gelukkig geploeter in sommige natuurverschijnselen; maar de wetenschap, die alleen in staat was, door 's menschen nietigheid aan te toonen, den eersten forschen greep in zijn zedelijk zelfbewustzijn te doen. Eerst van dien tijd konden de menschen zich inderdaad nauwer aan elkander verwant gevoelen. Eerst van dien tijd was te voorspellen dat het humanisme van een papieren kerkelijk gebod eenmaal een psychische noodzakelijkheid zou worden. Met de kerk hadden wij zeker nooit één stap verder gezet op den weg van zedelijken vooruitgang. Hare onsterfelijke verdienste bestaat hierin, dat zij orde en tucht bracht in een verwarde maatschappij en hare hersens gebruikte, toen niemand anders daaraan dacht. De scholastiek heeft aan Europa denken geleerd Ga naar voetnoot1). Voor de beschaving en de wetenschap heeft het Catholicisme in de Midden-eeuwen gediend voor broddellap, m.a.w. was het volstrekt onmisbaar. Als Aristoteles de vader is van de wetenschap, dan heeft deze de catholieke geestelijkheid tot moeder. Een dracht van zoovele eeuwen beteekent niets tegenover den levensduur der wetenschap. Maar met deze hulde is dan ook de rekening aan de Kerk betaald - als wij ten minste de oogen willen sluiten voor hare herhaalde pogingen om haar goddelijk kind te verworgen! Die voorstelling nu van een stofje, ronddwarrelende door het heelal, wat moet die niet naast de nietigheidsidee, ook de gelijkheidsidee hebben aangekweekt! Wat moeten in die voorstelling rang en geboorte zijn gaan beteekenen? Het | |
[pagina 403]
| |
spreekt van zelf dat een en ander tijd moest hebben om te gisten, dat het eerst tot enkele hoofden beperkt bleef. Maar het spreekt evenzeer van zelf, dat nu de gegevens er waren, er slechts een periode van gewone intellectueele inspanning en ontwikkeling noodig was om het bewustzijn van die gelijkheid algemeen te maken, en bij de eene of andere goede gelegenheid zich duidelijk te openbaren. Dit nu geschiedde in de fransche revolutie.
Het vorige - dat een zeer kort en partieel overzicht bevat van wat ik elders uitvoeriger hoop uiteen te zetten - behoeft niemand overtuigend voor te komen. Ik had er slechts behoefte aan om te doen zien in welk licht ik de fransche revolutie beschouw. Ik zal nu, hoop ik, niemand meer verbazen met de meening, dat, hoe oud het menschdom worden moge, het moeielijk ooit op een belangrijker periode van zijn leven zal kunnen wijzen dan op de 18e christen-eeuw en de revolutie die haar kroonde. Zij eerst maakte een einde aan den feodalen toestand der maatschappij. Het is een materialistische opvatting van de geschiedenis, de midden-eeuwen met de ontdekking van Amerika te doen eindigen. Men zou bijna even goed het einde van een eigen levensperiode kunnen zien in het trekken van een prijs uit de loterij. Neen; de midden-eeuwen eindigden, als men wil, met den Westfaalschen vrede, toen de Staten zich voor goed ontworsteld toonden aan het geestelijk gezag. Maar oneindig belangrijker natuurlijk was de ontworsteling der volken aan alle vaderlijk gezag. In de wereldgeschiedenis was tot heden niets te vergelijken bij dat mondig worden Ga naar voetnoot1) der volken zelven, waarbij zij wisten en gevoelden | |
[pagina 404]
| |
en bewust met fierheid uitspraken, dat alle gezag moest gehouden worden te zijn een vaderlijk gezag, dat naar eigen inzicht de volken leidt, en worden moest een volksgezag, een volksregeering, op den volkswil gegrond, bij de volksgratie levend, om de volksbehoeften te voldoen. Het zou nog wel telkens de vraag worden, wat men eigenlijk precies onder het volk te verstaan hebbe, wat men als zijn beste orgaan zal moeten beschouwen; maar het beginsel van de volkssouvereiniteit werd in de fransche revolutie voor goed gevestigd, en het ‘ancien régime’ voor goed vernietigd. Daarom zal men stellig eenmaal de nieuwe geschiedenis eerst met 1789 doen aanvangen; ja, ik zou durven voorspellen, dat men haar eenmaal een zóó groote beteekenis voor de menschelijke ontwikkeling zal toekennen als de republikeinen reeds deden in de vorige eeuw en dat men dus met haar - niet met 1792 - een nieuwe jaartelling beginnen zal. Dat zal gebeuren, zoodra het Christendom zich tot humanisme zal hebben ontwikkeld Ga naar voetnoot1). Dat de revolutie, tot 1792, geen fransch oproer is geweest, maar een algemeene en gezonde volksbeweging, wordt, meen ik, niet meer betwist - men vergunne mij met onwetenschappelijke, fossiele gedachten geen rekening te houden. Duitschland heeft evengoed zijn ‘ancien régime’ op zij gezet als Frankrijk. Nog in 1788 mogt de boer daar de heerlijkheid niet verlaten, of hij kon er met geweld in worden terug gevoerd; onmatigheid en luiheid werden gestraft; lotsverbetering was onmogelijk, verandering van betrekking onge- | |
[pagina 405]
| |
oorloofd; hij kleefde aan den grond. Zelfs mogt hij niet trouwen zonder ‘le bon plaisir’ van zijn meester. Die ‘Erbunterthänigkeit’ - het klinkt ongeloofelijk - bleef in Pruisen bestaan tot het jaar 1809! Ga naar voetnoot1). Dat algemeene nu van de beweging, dat niet uitsluitend nationale, maar internationale karakter geeft aan de fransche revolutie een stellig humanitaire beteekenis. De gelijkheidsidee waaruit zij gedeeltelijk voortsproot, heeft zij op hare beurt algemeen verspreid en dieper doen wortel schieten. Het is mogelijk dat de 18e eeuw, vooral de eerste helft daarvan, zich door een vroeger ongekende onhartelijkheid onderscheidde; maar het is zeker dat de markies d'Argençon, die er zich zoo bitter over beklaagt Ga naar voetnoot2) haar onbillijk beoordeeld heeft. Het was een verplaatsing van de sympathie en de belangstelling. De ouderwetsche gemoedelijkheid en gezelligheid begon te verdwijnen, waarover in de 19e eeuw niet minder zou worden geklaagd. Maar ruimer werd de gezichtskring en ruimer werd dus ook het hart. Dat hart wordt maar al te vaak geloochend, wanneer het zich niet op kinderachtige wijze gelieft te openbaren. En omgekeerd - dit is nog vrij wat ergerlijker - worden kinderachtige gezelligheidszucht en oppervlakkige ‘Liebenswürdigkeit’ zeer dikwijls, ja vrij algemeen voor hartelijkheid aangezien. Wetenschappelijke koppen gaan vrij algemeen door voor koel en berekenend; met glorie worden hun de artisten tegenovergesteld als menschen van gemoed, hart en ziel, hoewel het hoogst waarschijnlijk | |
[pagina 406]
| |
is, dat de laatsten meer egoïst zijn dan de eersten - een stelling, die natuurlijk niet bij iedereen behoeft behoeft op te gaan. Het pleit dan ook niet voor de wijsgeerige ontwikkeling van den beroemden Causeur, als hij in dat gebrek aan liefde tot zelfs voor zijn maîtresse slechts een ziekte gelieft te zien Ga naar voetnoot1). Hij, de man van onze eeuw, had, dunkt mij, alle reden om het adelijk gemopper anders uit te leggen en in de ziekte, op grond waarvan de val van het ancien régime wordt voorspeld, geen ziekte maar veeleer den aanloop tot een verhoogd leven te zien. Had Lodewijk XVI wat meer aan die ‘ziekte’ geleden, dan ware juist het Koninkrijk niet gevallen. Hoezeer het gevoel van gelijkheid reeds in 1775 in de fransche maatschappij was doorgedrongen, blijkt uit de volgende ontboezeming, die men voor de uiting van een socialist zou houden en die toch afkomstig is van den zeer gematigden en zeer rijken Necker, den lateren minister van finantiën: ‘Wanneer men zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en over haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen moet worden; het is dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn ten voordeele der eigenaars. Schrik overvalt ons wanneer wij het wetboek opnemen en daarin slechts de bevestiging van deze waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen dat een kleine groep menschen, na de aarde eerst onder elkander verdeeld te hebben, wetten van vereeniging en waarborg tegen de groote menigte heeft gemaakt, gelijk zij wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht, om zich tegen de wilde beesten te beschermen. Intusschen klemt de opmerking dat na de vaststelling der wetten van eigendom, van rechtspleging en van vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse der burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom? zouden die laatste burgers kunnen zeggen. Wij bezitten niets. Uw wetten van recht en rechtspraak? Wij | |
[pagina 407]
| |
hebben niets te verdedigen. Uwe wetten van vrijheid? Indien wij morgen niet werken, staat de dood voor onze deur.’ Ga naar voetnoot1) Dat was geen socialisme, en zelfs blijkt er uit hoe volkomen vrij van dergelijke gevoelens de heele fransche maatschappij toen nog was. Tegenwoordig zou niet licht een schatrijk man ze in een voor het publiek bestemd geschrift neêrschrijven. En die afwezigheid van socialisme heb ik reeds boven hoogstnatuurlijk genoemd. Er was waarlijk nog wel aan wat anders te denken! Het socialisme kon nog niet optreden, maar de humanitaire gedachte die in Necker's woorden steekt, kon het evenmin vóór de laatste helft van de 18e eeuw. De kerk kon de armen hebben beklaagd en geholpen, een enkele dweeper uit dezelfde oorzaak misschien, dus uit medelijden, een ‘Utopia’ het licht doen zien, maar besef van gelijkheid van rechten zal men, geloof ik te vergeefs vroeger zoeken. En dat de intellectueele ontwikkeling van de 18e eeuw geen schade heeft gedaan aan 's menschen hart, dit is schitterend bewezen door de helden der revolutie zelven. Aan hun belangeloosheid is door een getuige van het alleronverdachtst allooi, wijlen Mr. Groen van Prinsterer, rechtmatige hulde gebracht. Hij deelt o.a. mede, dat de nalatenschap van een Robespierre, die een tijd lang alvermogend heeten mocht, ƒ 150.- bedroeg! Ga naar voetnoot2) En zeer natuurlijk is Mr. Quack's bewondering voor de mannen der conventie: ‘er is een eenige grootschheid, een demonische kracht in die vergadering van mannen geweest; mannen, die kalm gingen zitten boven een ieder oogenblik losbarstenden vulkaan, vast overtuigd, dat het eerste en van zelf sprekende offer, dat het land van hen en zij van elkander afvroegen, het leven was; mannen, die, terwijl zij met niets zoo gemeenzaam waren als met den dood, van niets spraken dan van de herleving en herschepping van hun land. Zij vorderen niets voor zich, | |
[pagina 408]
| |
alles voor het algemeen. Van eigen geldelijk voordeel weten de hoofden niets.’ Ga naar voetnoot1) Juist; van socialisme was in de 18e eeuw geen ernstig sprake, maar wel kleeft er aan de toen plaats gehad hebbende politieke hervorming ontegenzeggelijk iets fanatieks, iets dat sprekend gelijkt op de geestdrift van een nieuw geloof. Wij die weten hoeveel platte zelfzucht er in een Catsiaansche gemoedelijkheid schuilt, hoe stuitend deze auteur en zijn heele eeuw nog over de vrouw dachten, te stuitender naarmate die gedachten met veel zalving werden voorgedragen, wij behooren niet aan een ziekte te denken, als in de eeuw die er op volgt, die gemoedelijkheid geruild wordt, o.a. met de afschaffing van brandstapel en pijnbank, en ‘le bon plaisir’ van allerchristelijkste koningen plaats moet maken voor de souvereiniteit van het volk. ‘Allez dire’ - wien is het onbekend wie dit zeide, neen uitdonderde? - ‘à ceux qui vous envoyent, que nous sommes ici par la volonté du peuple et que nous n'en sortirons pas que par la force des bayonnettes.’
In veertien maanden werd de absolute monarch een ‘roi des Français’ en zwoer als zoodanig trouw aan de constitutie. Die op zich zelve zeker indrukwekkende plechtigheid moet echter wel toen reeds velen voorgekomen zijn, wat zij later inderdaad bleek te wezen: ‘une émotion passagère.’ En de gruwelen die er toen op gevolgd zijn, de loop dien de revolutie verder genomen heeft, moge zoo noodzakelijk zijn geweest als de loop van den Rijn, dit is alleen à posteriori te zeggen. Vooruit belet deze deterministische beschouwing niet alleen niet, maar zij eischt gebiedend, dat men op de lessen aandachtig make, die de ervaring ons aan de hand doet. En de fransche revolutie geeft er drie aan, aan wier duidelijkheid niets hoegenaamd ontbreekt; eene voor de regeering en twee voor het volk. Die voor de regeering is bekend genoeg, ofschoon men | |
[pagina 409]
| |
toch weêr op weg is haar te verwaarloozen. Zij is, dunkt mij, aldus te formuleeren, dat het hopeloos en dus ongerijmd en misdadig is een uitgesproken volkswensch onverhoord te laten, indien deze: 1o. inderdaad innig wordt gekoesterd, wat natuurlijk met mathematische zekerheid op te maken is uit de ergernis die de niet-inwilliging opwekt; Ga naar voetnoot1) 2o. door vele verlichte, wetenschappelijke mannen als redelijk of billijk wordt gestempeld; dit als waarborg voor de uitvoerbaarheid der inwilliging; 3o. zoo vele aanhangers telt, of spoedig zou kunnen tellen, dat feitelijk verzet, of opstand, inderdaad voor de deur staat; 4o. het te vermoeden is, dat men er zich daadwerkelijk op voorbereidt. Van de twee lessen voor het volk is er eene vooral, die van het hoogste actueele belang is; dat men nml. vooral zijn doel niet voorbijstreve, want dat dit de schadelijkste reactionnaire gevolgen na zich sleept. Het is mogelijk dat de beestachtigheden van 1792 en latere jaren volstrekt noodig waren om de fransche revolutie tot een wereldgeschiedenis te maken; maar zeker is het, dat aan haar de reactie te wijten is, die na den val van Napoleon zoo driest het hoofd opstak. De vorsten - Engeland's koning uitgezonderd - ontleenden hun regeeringsbeginsel aan de politieke wijsheid van een.... Czar van Rusland! Onze Willem I, die op de | |
[pagina 410]
| |
‘legitimiteit’ zich toch niet beroepen kon, had van het koninglijk gezag geen gezondere opvatting. En Karel X vooral zou bewijzen, dat, als het aan de vorsten had gestaan, de heele fransche revolutie in geen enkel opzicht verschillend van een gewoon oproer zou zijn beschouwd. Bij ons hadden velen in 1813 geen andere gedachte, als dat de herstelling van Nederland moest zijn de herstelling van de oude Oranjepartij. En zelfs een Van Hogendorp koesterde in dat jaar nog zeer groote vrees voor liberale beginselen. Ga naar voetnoot1) Het is dus waarlijk niet te verwonderen, dat er tot 1848 in ons staatsrecht drie standen werden erkend, die ieder afzonderlijk in de Provinciale Staten vertegenwoordigd waren Ga naar voetnoot2). Zelfs de onzachte herinnering, die het kloeke fransche volk in 1830 aan Europa gaf, had bij ons, door de Belgische zaken, een reactionnair gevolg. En als men weet dat Lodewijk XVI reeds in 1790 zich in het openbaar ‘roi des Français’ noemde, dan is het niets minder dan koddig, hoe bij ons nog in 1845 met schrik en verontwaardiging aan de voorstanders van de rechtstreeksche verkiezingen werd voor de voeten geworpen, dat zij den koning van Nederland tot een koning der Nederlanders wilden maken Ga naar voetnoot3). Als men weten wil in welke inerte massa een Donker Curtius vooral beweging wilde brengen, is het, geloof ik, voldoende de zoo pas verschenen verklaring van den heer Wintgens af te schrijven, dat hij namelijk ‘met jeugdig vuur’ naar de grondwetsherziening heeft verlangd en op de invoering van de rechtstreeksche verkiezingen heeft aangedrongen Ga naar voetnoot4). Eerst in 1848 | |
[pagina 411]
| |
zijn wij zoo ver gekomen, als Frankrijk in 1789. Hierin ligt voor revolutionnairgezinde menschen, naar ik meen, een duidelijke les. Over de tweede straks.
Maar een regeering moge stilstaan, de menschelijke samenleving nooit. De 19e eeuw zette het werk harer voorgangster voort; de gelijkheidsidee drong meer en meer door Ga naar voetnoot1) en moest wel na, hetgeen ik meen met de industrieele ellende duidelijk genoeg uit te drukken, een socialistisch karakter krijgen. Dat socialisme is een echte vrucht van de 19e eeuw, gelijk het humanisme er een van de 18e is. Maar gelijk het laatste te allen tijde in 's menschen mond is geweest en eerst in de 18e eeuw daadwerkelijk in den algemeenen gedachtengang werd opgenomen en zich in maatschappelijke of staatsrechtelijke instellingen openbaarde, zoo is er ook over het socialisme te allen tijde gedroomd. Alleen in Sparta schijnt heel wat socialisme geheerscht te hebben Ga naar voetnoot2). Maar ook hier moet de opmerking weer herhaald worden, dat de instelling van de | |
[pagina 412]
| |
slavernij (hier bovendien nog de heloten) alle vergelijking met na-christelijke denkbeelden over gelijkheid enz. onmogelijk maakt. In Sparta bijv. was het de trots der burgers, dat zij niets behoefden uit te voeren, en de heloten het werk moesten doen! Ga naar voetnoot1). Met de godsdienstige vereenigingen, die socialistisch waren ingericht, is evenmin het hedendaagsche socialisme in verband te brengen. Dat is een abnormale toestand, die òf spoedig ophoudt, zooals in de eerste Christen-gemeente, òf een vereeniging van menschen te zien geeft, die het aardsche leven als een antichambreeren opvat, waarin men slechts op zijn vonnis wacht, zoo ongeveer als de patienten in de wachtkamer van den doctor. Daartusschen komt geen ruzie! En ook de verschillende opstanden in de Middeneeuwen, uit gebrek of onderdrukking voortgesproten, hebben niets gemeen met dat stelselmatige socialisme, dat zich van zijn recht bewust is en op erkenning door wetenschappelijke mannen aanspraak maakt. Men kan uit ellende opstaan tegen zijn heer en meester en tot allerlei buitensporigheden overgaan, maar dit revolutionnaire gevoel was heel iets anders dan dat, waarmeê de hedendaagsche eisch tot afschaffing van het kapitaal wordt gedaan; een eisch, die vóór de vestiging van de volkssouvereiniteit natuurlijk niet denkbaar is. Maar ook na die vestiging in de vorige eeuw zou al de ellende van de tegenwoordige niet genoeg zijn geweest, om het socialisme die kracht te geven, die het in onze dagen heeft, indien het niet wetenschappelijken steun had ontvangen. Toen de volkssouvereiniteit gevestigd was, moest de volksellende veel meer tot nadenken stemmen dan vroeger. Wekte zij vroeger op tot medelijden en liefdegaven, thans moest veelmeer over hare al of niet onvermijdelijkheid gesproken worden. ‘Il est contradictoire que le peuple soit à la fois misérable et souverain’ Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 413]
| |
Maar de wetenschap leeraarde de onmogelijkheid van lotsverbetering. Er was nu eenmaal op ieder tijdstip een vaste som beschikbaar, die de industrie verwerken mocht (loonfonds), en de ‘ijzeren loonwet’ bracht meê, dat de werkgever steeds zoo weinig mogelijk loon uitkeerde, terwijl de noodzakelijkheid van den werkman om te leven hem nopen moest om steeds met het minimum-tevreden te zijn. Dat loonfonds was het dus waaraan de arbeider zijn bestaan heette te danken. Met andere woorden, de arbeid hing af van het kapitaal, en het loon van de minimum-behoeften van den arbeider. Immers rees dat loon, dan kwamen er meer arbeiders en daalde het dus door de concurrentie van zelf. De werking dezer ‘wet’ heeft in de 19e eeuwsche stoom-industrie een ellende geopenbaard, als misschien nooit vroeger, zoo algemeen althans, vertoond was. Vooral de verdeeling van arbeid, die bijv. in het schoenenvak tot niet minder dan 64 onderdeelen geleid heeft Ga naar voetnoot1), maakte, dat naast de geringe verdiensten ook het geestdoodend karakter van den arbeid vaak trof. Twaalf uren geestdoodende arbeid en dan uiterst schraal voedsel! En dat terwijl er overal om hem heen de reusachtigste vooruitgang plaats had! Hier steeds hetzelfde lot! Wèl zegt Henry George, ‘this association of poverty with progress is the great enigma of our times’ Ga naar voetnoot2). Maar volgens de economie was het de onvermijdelijke werking van een ‘wet.’ ‘Dura lex sed scripta.’ Was het wonder, dat de 19e eeuw, vooral toen en naarmate de reactie tegen de 18e ophield, die ‘ijzeren loonwet’ eens wat nader bekeek? Ja, dat de heele reden van bestaan der economie als wetenschap ter sprake kwam? Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 414]
| |
Het ‘loonfonds’ werd door Thornton in zijn bekende studie over den arbeid vrij wel begraven. En van de verhouding van arbeid en kapitaal moest daardoor een andere voorstelling ontstaan ‘In der That ist es nicht der Lohnfond, sordern die auf das Bedürfniss gegründete kaufkräftige Nachfrage nach Arbeitsleistungen welche auf den Lohnsatz bestimmend eintwirkt’ Ga naar voetnoot1). Dat de economie geen wetenschap is, volgt reeds daaruit dat zij op den eigendom berust, en, valt dit beginsel weg, naar de erkentenis van Mr. Vissering, alle andere economische regelen slechts willekeurige onderstellingen worden’ Ga naar voetnoot2). Nu heeft Prof. de Laveleye aangewezen, dat eertijds bij alle volken communaal bezit gold Ga naar voetnoot3). Het is dus mogelijk dat wij weer in dien toestand komen. Maar is het dan geen volslagen onzin - ik kan geen zachter woord gebruiken - te spreken van een wetenschap, die de mensch in staat is af te schaffen. En is het ten minste een wetenschap zoolang men den eigendom onaangetast laat? Natuurlijk niet, en wel om precies dezelfde reden. Is het mogelijk, dat wij ooit weer in communisme leven, dan is het niet alleen mogelijk maar zeker, dat wij dit steeds langzaam kunnen naderen. Wil de economie zich in de sociologie oplossen, zooals sommigen raden, dan kan zij blijven bestaan. Anders zal zij spoedig niet alleen onwetenschappelijk maar ook ergerlijk worden. In de Economist van Jan. 1877 komt nog een aanprijzing voor van het oude laissez faire, en een geloof aan het onvermijdelijke van economische toestanden, dat dunkt mij ieder minder geloovige moet hinderen Ga naar voetnoot4): ‘De oude economische school tracht, gedreven door het beginsel der christelijke liefde, | |
[pagina 415]
| |
de ongelukkigsten te helpen en berusting te doen vinden door het geloof en vertrouwen in een hoogere wereldorde, die het bewustzijn schenkt.... dat er een hooger macht is, die ook hun leven regelt, op hun lijden zijn medelijdend oog gevestigd houdt die met dit leven en zijn strijd niet alles heeft afgedaan, die elders een geluk kan doen wachten, waartegenover de tegenwoordige rampspoed onbeteekenend is.’ En verder, waarbij men vooral aan den feitelijken toestand der arbeiders moet denken: ‘Zij (d.i. die school) doemt geen enkel deel van ons geslacht, geen enkel individu tot eeuwige ellende, want onder de wet eener gelijke vrijheid is er voor allen gelegenheid en kans om in den strijd voor het bestaan hooger te komen, wellicht een eerste plaats te erlangen’ - ‘Toch streeft de natuurlijke en vrije drang van den arbeid ook hier naar de meest mogelijke billijkheid’ Ga naar voetnoot1). Niet waar? dat stuit! De enkele overweging, dat de menschelijke samenleving een zich ontwikkelend organisme is, moet van de eene zijde alle gedachten aan onveranderlijke wetten, die ons handelen zouden besturen, laten varen en van den anderen kant niet minder afkeerig maken van sprongen in het duister. Men beschouwe den groei eener maatschappij met volmaakt hetzelfde oog als den groei van een kind, en regele even objectief en even wisselend en toch ordelijk wat telkens de nieuwe behoeften eischen. De economie is zoo min van de sociologie te scheiden als in eenige huishouding de finantiën van de geestelijke behoeften van het gezin. Zij is dus om twee redenen geen wetenschap; vooreerst omdat zij eenzijdig is, slechts een stuk mensch beschouwt, terwijl het toch de heele geestelijke mensch is, die tot punt | |
[pagina 416]
| |
van onderzoek moet worden gemaakt. Dit is door Mr. Levy meesterlijk in het licht gesteld. Maar bovendien - en dit punt staat met het vorige in nauwer verband dan men denkt is de maatschappij veel te bewegelijk en veel te spoedig bewegelijk om van wetten te kunnen spreken. Mijn hemel! zien de economisten dan zelven niet in hoe de maatschappij telkens van denkbeelden verandert? En meent de economie inderdaad dat het er voor de maatschappelijke welvaart niet op aan komt, wat die denkbeelden zijn? Dat idee van wetenschap is de pest, zoowel in het staatsrecht als in de economie. En daarom meen ik, dat Mr. Levy zich aan grove inkonsekwentie schuldig maakt door over ‘recht’ ‘staat’ enz. te spreken, alsof zich daarbij iets denken laat Ga naar voetnoot1). Houdt de rechtsgeleerdheid zich tegenwoordig minder met abstractiës bezig dan de economie? Is uw categorische imperatief meer aan waarneming ontleend dan het ‘men desire wealth’? Toonen de juristen, de publicisten vooral, minder minachting voor de eischen der praktijk dan de economisten? De laatsten komen er ten minste rond voor uit, dat het hun taak niet is om advies te geven, maar de eersten niet, en dat is juist zoo dubbel gevaarlijk, als het niet is: dubbel belachelijk. Een enkel voorbeeld. De fransche revolutie vestigde het beginsel van de volkssouvereiniteit, maar tijdens de restauratie was de wetenschap van het staatsrecht natuurlijk ook reactionnair - dat is de onzin, om geen erger woord te gebruiken, van alle officieele geestelijke wetenschap. - En gelijk men in de politieke aangelegenheden zijn inspiratie kreeg van een Rus, zoo ging men voor staatsrechterlijke | |
[pagina 417]
| |
wijsheid onophoudelijk te markt in Duitschland! Het gevolg van een en ander is dat Prof. de Laveleye, zooals wij boven zagen, als de natuurlijkste zaak ter wereld schrijft: ‘Il est contradictoire que le peuple soit à la fois misérable et souverain,’ en dat dit laatste nog geen jaar geleden op alle nederlandsche katheders, en in alle groote nederlandsche koeranten, op één na, hardnekkig werd bestreden. Is de gedachte, dat professoren uitmaken waar bij een natie de souvereiniteit berust, en dat de ‘Duitsche wetenschap’ bijv. een kwestie van nederlandsch algemeen stemrecht zou moeten beslissen, niet nog oneindig dwazer dan dat de oude economie de regeling van het loon heet te kunnen vaststellen? Terugkomende op mijn onderwerp, heb ik zeer zeker niet uitvoerig meer toe te lichten van hoe groote beteekenis ik het optreden der mannen acht, die, zoo min als onze kloeke geuzen zich den naam schaamden, die hun als scheldnaam werd naar het hoofd geworpen, het optreden van de katheder-socialisten. Wat zij willen? Zeker niet allen hetzelfde, maar ik vrees geen tegenspraak, als ik meen, dat Schmoller's gedachte, zooals ik die bij den Luikschen hoogleeraar vind medegedeeld Ga naar voetnoot1), door ieder hunner wordt omhelsd: ‘Nous ne demandons ni la suppression de la liberté industrielle, ni la suppression du salariat; mais nous ne voulons pas en l'honneur de principes abstraits, permettre que les abus les plus criants le deviennent chaque jour davantage et que la soi-disant liberté du contrat aboutisse en réalité à l'exploitation du travailleur. Nous ne désirons pas que l'Etat avance de l'argent aux ouvriers pour expérimenter des systèmes destinés à une chûte inévitable, mais nous réclamons qu'il s'occupe tout autrement qu'il ne l'a fait jusqu'à présent de leur instruction et de leur éducation, et qu'il voie si le travail ne s'accomplit pas en des conditions qui doivent avoir pour effet inévitable d'abaisser le travailleur’ Ga naar voetnoot2). Wegens den materieelen vooruitgang staat de 19e eeuw, en | |
[pagina 418]
| |
te recht, zeer hoog aangeschreven. De verkorting der afstanden is fabelachtig, de macht om voort te brengen grenst aan het ongeloofelijke. Van zelf spreekt daaruit natuurlijk reeds geestelijke vooruitgang. Maar ook in de niet hier bedoelde, in de biologische wetenschappen werd een stap gedaan - dien alle volgende eeuwen met bewondering zullen vermelden. Alleen op zedelijk gebied scheen zij, zooal niet bij hare voorgangster ten achteren, dan toch zeker onwillig de humanitaire gedachte verder uit te werken. Voor die schande heeft haar het katheder-socialisme bewaard. Daardoor en daardoor alleen mag zij hare taak voltooid rekenen en eerlang haar welbesteed leven eindigen. Alle eeuwenparen, die op elkander volgden, stonden natuurlijk evenzeer met elkander in verband in zoover de eene de moeder was van de andere. Maar de dochter ging niet altijd zoo denzelfden weg op als de 19e eeuw dit tegenover de achttiende heeft gedaan. En al heeft zij zich ook in hare jeugd slecht gedragen, het feit, dat nu reeds de katheder-philosophie de oudere economische wetenschap bijna overal Ga naar voetnoot1) verdrongen heeft, moet ons haar den tijd doen vergeven toen zij zich aan de reactie verliep.
Behalve deze katheder-socialisten, zijn er nu ook volbloed socialisten en sociaal-democraten. De eersten blijven zuiver wetenschappelijk, zooals Marx; de laatsten zijn de politieke socialisten, die zich minder om de wetenschap bekreunen. Hoe het zij, men moet noodzakelijk tusschen beiden onderscheiden. Is dit geoorloofd, indien economie als een kunst moet worden opgevat? zal men vragen. Wel natuurlijk. De politieke kunst blijft natuurlijk van de economische onafhankelijk, in zoover zij verschillende tijdstippen op het oog hebben, maar in zoover is de politieke kunst ook onafhankelijk vau zich-zelve, om het zoo eens uit te drukken. Ik kan op dit oogenblik oprecht meenen, dat eenmaal de misdadigers | |
[pagina 419]
| |
als krankzinnigen zullen moeten worden behandeld, en dat men, zooals Maudsley zegt, niet boozer zal zijn op een lammen geest dan op een lam lichaam Ga naar voetnoot1). Maar dit neemt niet weg, dat het daarom, ook in mijn oogen, toch krankzinnig zou zijn, nu reeds de gevangenissen te sluiten. Zoo gelooft Allard Pierson, dat de beschaafde man eenmaal een vrouw zal liefhebben als een zuster Ga naar voetnoot2): ‘Van de erotische ontroeringen uit dan reeds lang vervlogen eeuwen zullen zij te zamen lezen met den glimlach, waarmee thans reeds velen onzer lezen van vroegere godsdiensttwisten.’ Het is mogelijk, ik kan zóó ver niet zien, de bewuste redeneering - en de daaraan verbonden gevoelens - heeft ook op geslachtelijk gebied al meer instincten tot zwijgen gebracht; maar ik ben overtuigd dat de heer Pierson zelf het niet goed zou vinden, als op dit oogenblik met dat instinkt geen rekening werd gehouden, of met geweld die toestand werd te voorschijn geroepen, bijv. zooals die vreeselijke Russische sekte, waarvan Jules Claretie spreekt in zijn ‘Amours d'un interne’. Welnu, een dergelijk onderscheid bestaat er ook tusschen de wetenschappelijke socialisten en bijv. onze nationale of internationale sociaal-democraten. De eersten staan in zoover oneindig dichter bij de katheder-socialisten, dat zij van de organische werking en groei der maatschappij ten volle overtuigd zijn. Een politieke partij mag hare beginselen niet toetsen aan de logische uitvoerbaarheid alleen, ook niet aan de meerdere of mindere zekerheid, dat zij eenmaal de maatschappij zullen beheerschen, maar eenvoudig en uitsluitend aan de vraag, of hare onmiddelijke belichaming in de wet zou zijn in het belang van het land, van het algemeen. Zeker, men mag de heerschappij van denkbeelden voorbereiden in geschriften, maar die er een politiek program op na houdt, behoort de | |
[pagina 420]
| |
laatstbedoelde vraag bevestigend te hebben beantwoord, of hij handelt bewust niét in 's lands belang. De maatschappij kan zoo min een phase in hare ontwikkeling overslaan als een mensch. Het is bekend dat, volgens Marx, alle goederen, wat hunne ruilwaarde betreft, gekristalliseerde of, zooals hij het noemt, geronnen arbeidstijd zijn, en dat de meerwaarde - het bedrag dat het geproduceerde meer waard is in ruil dan het arbeidsloon - zonder eenige reden en noodzaak door den kapitalist wordt opgestoken, en dat het kapitaal dus niet anders vermeerderen kan dan ten koste van de arbeiders. Kapitaal volgens hem is onbetaalde arbeid Ga naar voetnoot1). Met die beschouwing is de heer Domela Nieuwenhuis het blijkbaar eens Ga naar voetnoot2). Dit is zijn onbepaald recht; maar wil hij niet door Marx zelve uitgelachen worden, dan moet hij niet van diens boek maken een politiek program. Marx noemt zelf de maatschappij een ‘beständig im Process der Umwandlung begriffener Organismus’ en voegt er uitstekend bij: ‘Auch wenn eine Gesellschaft dem Naturgesetz ihrer Bewegung auf die Spur gekommen ist, kann sie naturgemässe Entwicklungsphasen wieder überspringen noch wegdecretiren’ Ga naar voetnoot3). Dus volgens uw eigen leider, en al ware er niets hoegenaamd uit een logisch oogpunt tegen het Socialisme in te brengen, en al ware het zelfs zeker, dat het eenmaal de algemeene maatschappelijke vorm zal zijn, dan nog ware het even ongerijmd als misdadig het volk voor te spiegelen, dat de afschaffing van het kapitaal een gezonde en gepaste eisch van het oogenblik, d. w. z. een onmiddellijke maatschappelijke behoefte is. De ‘geoliede maatschappij’, waarvan de heer D. N. droomt, nu reeds mogelijk? Maar de sprong van onze tegenwoordige maatschappij tot die ‘geoliede’ is zoo'n kleinigheid, dat een man als Schäffle ronduit verklaart, jaren noodig te hebben | |
[pagina 421]
| |
gehad om zich in dien nieuwen toestand ook maar te kunnen indenken Ga naar voetnoot1). En zelfs bij dat indenken stuit hij op zeven bezwaren van meer of minder gewicht, die dat indenken dus nog hoogst onvolledig maken Ga naar voetnoot2). Is er één woord meer noodig om te bewijzen, dat de sociaal-democratische partij niet de minste reden van bestaan heeft? En aangezien deze meening niet op abstrakte Duitsche wetenschap, maar op de studie van de menschelijke samenleving gegrond is, zoo volgt er uit, is zij juist, dat die partij inderdaad niet de minste vrees behoeft in te boezemen. Meenen de heeren de heerschappij hunner denkbeelden voor te bereiden met overal tot opstand aan te zetten, dan zal er zeker heel wat bloed kunnen vloeien, maar een opvoedende kracht zou ik in die straatgevechten niet kunnen zien; het zou zeker volstrekt nutteloos vergoten worden. Op dit oogenblik elkander rendez-vous te geven op de barrikaden, klinkt mij alsof Nederland riep: à Berlin! Afgescheiden van alle mogelijke bezwaren aan een eindelijke invoering van het socialisme verbonden, is dit zeer zeker een boven allen twijfel staande waarheid, dat die nieuwe maatschappij van de arbeidsklasse een oneindig grootere mate van ontwikkeling eischt, dan waarin deze zich nu nog verheugen mag. Men vergelijke den toestand toch eens met dien van het slot der vorige eeuw. En hier kom ik aan de tweede boven toegezegde ‘les’ voor het volk. Er zijn in de fransche revolutie dolle dingen gedaan, de vierde stand is een poosje regeering geweest; maar dat was niet de eigenlijke fransche revolutie in hare wereldhistorische beteekenis. Daarin lag niet haar reden van bestaan en kon dus ook niet liggen haar blijvende vrucht. Oorsprong en recht van bestaan was het gevoel van kracht bij de burgerklasse, bij den derden stand, die niets was en meende alles | |
[pagina 422]
| |
te zijn. De blijvende vrucht was dus de souvereiniteit van die klasse, die toen, zooals bij ons nog in 1848, beschouwd werd als ‘het volk’. Het doel is bereikt, omdat de tijd rijp en men zelf klaar was. Geen gezonder beweging dan de fransche omwenteling tot aan den dood van Mirabeau. Maar weet de heer D. N. niet, dat daaraan twee eeuwen van verlichting zijn voorafgegaan? Waarom is dan de fransche revolutie niet onder den ‘Zonnekoning’ uitgebroken? Of onder het regentschap? Lodewijk XIV was dood; de tijding daarvan alom met vreugde vernomen. Voltaire had het volk bij de begrafenis van den vorst zich zien bedrinken van pret Ga naar voetnoot1). Er was dus naast de beruchte schandalen een ellende, zooals, in 1789, of niet te zien was of, zeer zeker, niet overtroffen werd. Toch werd er in 1715 geen poging tot revolutie gedaan. Dat komt, omdat het niet genoeg is in een ellendigen toestand te verkeeren, maar dat men ook in staat moet zijn dien te verbeteren, wil revolutie mogelijk, dat is geoorloofd zijn. Tot zoo lang kan het niet anders of alle opstand mist gezonden zin en worden de opstandelingen als dolle honden doodgeschoten. Wanneer men nu bedenkt, dat in de ‘geoliede’ maatschappij, waarin alles als de raderen van een machine past en ineensluit, het de werkman is, die de richting van het bestuur - of, naar de anarchistische nuance in de partij, van den arbeid Ga naar voetnoot2) - zal aan te wijzen hebben, dan vraag ik of men ernstig kan blijven bij de gedachte, dat daarvoor nu het oogenblik gekomen is. De derde stand, was in 1789 volkomen instaat de regeering over te nemen; is dat op dit oogenblik met den vierden stand het geval? C'est pour rire! Of liever dat zou het zijn, als men niet tevens steeds moest denken aan de noodlottige gevolgen, die de in het licht van de historie zoo dwaze opwinding der sociaal-democratische leiders voor het volk hebben moet. Toen in | |
[pagina 423]
| |
de fransche revolutie het recht van veto aan de orde was, zegt Thiers: ‘le peuple prenait le véto pour un impôt qu'il fallait abolir, ou pour un ennemi qu'il fallait pendre et il voulait le mettre à la lanterne’ Ga naar voetnoot1). Zeker, de werkman is niet meer dezelfde als voor honderd jaren; maar een parlement van werklieden zou toch zeker nog altijd een uiterst komieken indruk maken. Men bedenke het wel: recht op de regeering heeft ongetwijfeld ieder die er de kracht toe in zich gevoelt; maar juist die kracht om te regeeren is iets anders als de kracht om te slaan. En is dit zoo - het is een axioma - hoe kan dan een mensch met gezonde hersenen van het bestaan van de eerste overtuigd zijn, enkel en alleen omdat de laatste er is? Maar heeft men dan geen recht op leven, op arbeid? Van het standpunt van de oudere economie, die liever van het individu uitgaat dan van de gemeenschap, is die vraag eerder te begrijpen dan van het socialisme. Van nature heb ik recht op diefstal, zooals reeds Fourrier volkomen juist opmerkte. Van nature heb ik dus recht van bestaan, zoolang er voedsel is. Moet nu, van dat individueele uit, de gemeenschap worden begrepen, dan moet die gemeenschap mij, zoo lang mogelijk, althans mijn leven waarborgen. Ik zie in deze redeneering geen logische fout. Wordt evenwel, zooals het socialisme doet, van de gemeenschap uitgegaan, en zelfs alle recht aan het belang dier gemeenschap getoetst, dan is het enkele feit dat ik hier gewoonlijk honger lijd en naast mij een millionair woont, wel volstrekt voldoende om over lotsverbetering na te denken, maar volstrekt onvoldoende om op zich zelf een eisch tot onderstand te gronden. Immers daarvoor moet dan, juist en vooral door een socialist, eerst en vóór alles zijn uitgemaakt, dat de inwilliging van zoo'n eisch zou zijn in het belang der gemeenschap, om van de mogelijkheid van de inwilliging nu niet te spreken. | |
[pagina 424]
| |
Men ziet hoe gemakkelijk de logica wordt op zijde gezet wanneer dat zoo in onze kraam te pas komt. Men zou alle bestaande bijzondere rechten en bezittingen willen ontnemen, niet ten bate van de armen, meer ten bate van de gemeenschap. Individueele rechten mogen dan worden verkracht, of liever zij worden ontkend en in den zelfden adem word gevraagd, of men dan geen recht op leven heeft! Bewijs eerst de maatschappijke mogelijkheid van dat recht en dan bovendien nog, dat de maatschappij als zoodanig er beter bij zal varen. Het enkele gejammer over ellende en het wijzen op de weelde van anderen wordt door uw eigen socialistisch standpunt als nietswaardig veroordeeld. En hoe men van een natuurlijk recht op leven spreken kan, begrijp ik niet, daar de dood ieder jaar ongeveer de helft wegmaait van wat het leven ziet. De natuur laat aan een boom meer bloesem komen, dan hij voedende sappen rijk is. Toch beroept zich de heer D. N. op de natuur, en voert een halve bladzijde lang Spinoza sprekende in, tot staving van zijn meening, zonder de plaats te vermelden, waar hij die woorden van Spinoza gelezen heeft. Terecht wenscht Mr. Levy, dat op de laatst vermelde onhebbelijke nalatigheid 14 dagen celstraf werd gesteld. Gelukkig ben ik met de geschriften van onzen wijsgeer voldoende vertrouwd, om den heer D. N. te durven verzekeren, dat die woorden nergens bij Spinoza te vinden zijn; maar ik durf nog een stap verder gaan en beweren, dat iemand die zou meenen, dat zij bij hem konden gevonden worden, niet het allerflaauwste begrip van 's mans heele wijsbegeerte heeft. Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 425]
| |
Ten bewijze dat er ook onder de sociaal-democraten toch nog meer gematigdheid heerscht dan men denkt, en tevens dat er zijn die de boven besproken 2e les voor het volk uit de geschiedenis niet versmaden, geef ik een paar zinsneden uit het ‘Rapport van de Belgische socialisten’ over een punt van het Congres van 1880. Mannen als Dom. N. en vooral een man als Fortuijn, die inderdaad op weg is naar het ‘roode dorp’, in plaats van zijn sociaal-democraten te beschaven, zijn zij zeer ter overdenking aan te bevelen. ‘Het geweld kan vernietigen wat slecht is, wat hinderlijk is, maar het zal niets nieuws, niets duurzaams stichten. ‘0m tot het Communisme te geraken, zal het noodzakelijk zijn om een reeks hervormingen te doorloopen, waardoor de menschen tot hooger beschaving komen.’ ‘Men besluit tot de vervallenverklaring van een vorst, niet tot die van een troep kapitalisten. Men besluit tot de republiek, tot algemeen stemrecht, of tot scheiding van kerk | |
[pagina 426]
| |
en staat, maar niet tot gemeenschappelijk bezit of een meer gelijke verdeeling van arbeidsproducten. Als men plotseling door middel van een tooverstaf rechtvaardigheid en gelijkheid op de aarde kon doen heerschen, zouden wij de eersten zijn om ons van dien stat meester te maken en wij zouden hem aanvaarden voor het heil der menschheid. Maar zoo is het geval niet’ En hier volgt zelfs een zacht verwijt aan zijn geestverwanten en een hard verwijt aan de Hollandsche leiders der beweging. ‘Men zie slechts welk een moeite men heeft om weerstands-kassen te vormen en coöperatieve vereenigingen! Men zie de teleurstellingen der Amerikaansche gemeenschappen en zeg mij dan of het geen dwaasheid is, onophoudelijk te schreeuwen over revolutie en te meenen dat enkele oogenblikken voldoende zullen zijn om de rechtvaardigheid te vestigen.’ Gelooven de heeren Domela Nieuwenhuis en Fortuijn niet dat, als in dien toon het socialisme hier te lande gepredikt werd, dit aan de arbeiderszaak in het algemeen bevorderlijk zou zijn? Waardoor anders dan door hun ‘onophoudelijk schreeuwen over revolutie’ en hun schelden op de kapitalisten, nemen deze niet eens van hun geschriften kennis? Het is waar, het egoïsme is bij de bezittende klassen vaak ergerlijk, en hun politieke blindheid die er het natuurlijk gevolg van is, daaraan geëvenredigd. Marx zegt, dat in Engeland atheïst te zijn, tegenwoordig iemand als een bagatel (culpa levis) wordt aangerekend, vergeleken met een kritieK op traditioneele eigendomsverhoudingen en dat de High Church eerder vergeeft een aanval op 38 van haar 39 geloofsartikelen dan op 1/39 van haar inkomen Ga naar voetnoot1). Zoo is het bij ons ook. Uit hetgeen boven is opgemerkt, omtrent het onmogelijke van een sociaal-democratische revolutie, op grond dat de regeerkracht volmaakt afwezig is, volgt onmiddellijk, hoe ontzaggelijk onschuldige gevolgen de invoering van het algemeen stemrecht zou hebben op den geregelden gang van | |
[pagina 427]
| |
zaken. Er zouden geen werklui in de kamer komen, maar mannen als Kerdijk, Pekelharing, enz. Het eenige onderscheid tuschen den aanstaanden toestand - want men zal spoedig moeten toegeven, al ware het slechts als het eenige middel om uit den walgelijk cynischen toestand van het oogenblik te geraken, - en den tegenwoordigen zal zijn: verhoogd nationaal leven, dus verhoogde volkskracht. Een kind, dunkt mij, kan het ongevaarlijke van dien maatregel inzien; en wanneer men nu gerust politieke idioten mag noemen, zij die den tegenwoordigen gang van zaken niet volstrekt onhoudbaar noemen, dan vraag ik, wat anders dan zedelijke blindheid van die politieke blindheid de reden kan zijn: wat anders dan vervloekte zelfzucht is het, zich nog langer tegen de invoering van het zoo dringend verlangde algemeen stemrecht te blijven verzetten? ‘Het schijnt dat men het zintuig om rondom zich heen te zien òf heeft, òf mist,’ zegt Mr. Levy. Maar in alle kunsten is zien en gevoelen volmaakt één; men ziet het schoone, wanneer men het gevoelt, niet eerder. En ook in de politiek is de uitoefening van de kunst onmogelijk, wanneer men van nature onmachtig blijkt, om die opmerkingen te maken en die voorstellingen te vormen, die in de dagelijksche spreektaal worden toegeschreven aan het hart.
In De Oude ‘Gids’ van Dec. 1885, komt een artikel voor van den heer Hooijer, waarin George Eliot's geest voor de vierschaar wordt geroepen, en haar leven en levensbeschouwing’ aan kritiek onderworpen worden. De titel is een naieve openbaring van het inquisitoriale dat, naar het schijnt, een geestelijke zoo min geheel verliezen kan, als een vos zijn streken. Overigens, over die kritiek op zich zelve geen enkel woord. Maar de opmerkingen, die schr. daaraan heelt vastgeknoopt, geven mij aanleiding tot een antwoord, dat meer in verband staat tot het hier behandelde onderwerp, dan men, vóór het uitgelezen te hebben, zou meenen; een antwoord bovendien, dat door den schrijver zelven is uitgelokt, neen, waarnaar hij rechtstreeks heeft gevraagd. | |
[pagina 428]
| |
Zijn waardeering van Eliot's invloed zou de Engelsche schrijfster zelve onmogelijk hooger kunnen wenschen. ‘Vuriger bewondert niemand het edele in den mensch.’ ‘De diepe zedelijke ellende laat ze u voelen; weest barmhartig, smeekt daarbij haar zachte, deernisvolle stem.’ ‘Eliot voedt op tot zelfkennis. In dit opzicht wordt zij, naar ik meen, door niemand overtroffen.’ ‘Zij stemt ons nederiger en zachter en ootmoediger. Zij maakt humane menschen, wijze menschen, van vooroordeel vrije, edelaardige, mildgestemde menschen.’ ‘Eliot predikt plichtsbetrachting en verwaarloozing van het eigen ik.’ - Niet waar? daarmee kan ieder auteur tevreden zijn. Wat ontbreekt er nu aan? zou men zeggen. Wat er aan ontbreekt? vraagt de criticus; wel, het voornaamste. ‘Zij geeft veel, maar het voornaamste geeft zij niet.’ ‘Wilskracht en karaktervastheid, heldenmoed en geestdrift boezemt zij niet in.’ Nog eens, Eliots werken blijven hier onbesproken; maar gevraagd mag worden, of de beoordeelaar hier niet het onmogelijke eischt, en of er dus in zijn woorden een gezonde zin steekt? Bedoeld kan toch wel niet zijn er een verwijt van te maken, dat de besproken werken niet iets van den indruk geven van Verne, of van Cooper of van een geschiedenis van Napoleon. Het verwijt zou inderdaad onzinnig zijn. Men kon even goed een dik boekdeel vullen ter verheerlijking van den Christelijken godsdienst en eindigen met de opmerking: ‘hij geeft veel, maar het voornaamste geeft hij niet; hij vult niet de maag.’ Maar wat is er dan bedoeld? Dit wordt alleen duidelijk door de vraag, waarmee de schrijver zijn beschouwingen als het ware samenvat en zegt: ‘Nog altijd blijft het: ‘qui nous rajeunira?’ Nu wil ik niet ondeugend vragen, of een Gids zoo'n vraag wel doen mag. Ook niet, of het verstandig is met zijn ouderdom te koop te loopen; ik wijs er alleen op, dat de beteekenis van de in Eliot's werken ontdekte leemte door die vraag hoogst duidelijk wordt. Eerst had men gedacht een verzuchting te hooren, dat Eliot zoo weinig opwekte tot het | |
[pagina 429]
| |
deelnemen aan Poolreizen, of het herstel van de walvisschenen robbenjacht. Maar zoo is het niet bedoeld, neen levenslust, verjeugdiging, om 's schrijvers eigen woord te gebruiken, gaan niet van haar uit. In overeenstemming met Busken Huet Ga naar voetnoot1) wordt hulde gebracht aan de groote zielkundige kennis van de schrijfster; maar die keurige ontleding van de menschelijke ziel, waarvoor de frissche zestigjarige slechts onverdeelde bewondering heeft,doet den aan verjonging behoefte gevoelenden veertigjarige niets dan verzuchtingen slaken. Is dat nu Eliot's schuld? Is het haar schuld, dat men bang is om diep in eigen ziel te zien? Kan zij het helpen, dat men er een ziel op nahoudt, die zonder vooroordeelen niet leven kan? Naief, treurig naief, legt de schr. de hazenbekentenis af, dat hij het determinisme niet huldigen wil, en ‘dat men, om iets uit te voeren in de wereld, tot op zekere hoogte bevooroordeeld moet zijn’. Let wel, dit wordt gezegd in een beoordeeling van George Eliot, die schr. zoo akelig vooroordeelsvrij noemt, en die toch wel iets heeft ‘uitgevoerd’ zou ik meenen. De stelling is dus niet alleen onjuist, maar dáár ter plaatse een contradictio in terminis. Het is de oude lamentatie waarvan Hooyer de laatste phase vertoont. Mallock ziet nergens rust dan in den boezem van de katholieke kerk; hij wordt een haas, als hij denkt aan de twee wetenschappelijke ‘golven’ van ruimte en tijd (astronomie en geologie), en zoo kan men bij hem het interessante betoog lezen, dat de waarheid van den katholieken godsdienst op de twee genoemde wetenschappen berust Ga naar voetnoot2). Hooijer is heel wat verder, maar er is toch slechts een gradueel verschil. Aan heel wat is zijn ziel reeds gewend, maar ook hij wordt bang om het hart, als hij te diep zich in zelfkennis begeeft, en de konsekwenties van het determinisme, d.i. van de wetenschap, aanvaarden moet. Ook hij | |
[pagina 430]
| |
keert dan snel om en schudt onwillig zijn hoofd en wil ‘tot zekere hoogte bevooroordeeld’ blijven. Machtig jammer, dat die hoogte niet wordt aangegeven; maar ook doodnatuurlijk, aangezien zij uit den aard der zaak voor iedere ziel verschillend moet zijn. Voor geen van beiden heeft de werkelijkheid en de daaraan te ontleenen idealen en poezie voldoende bekoring om het leven dragelijk te vinden. Zoo als de Génestet liever niet leefde, als hij niet eeuwig leven kon, zoo schijnt Hooyer liever niet te leven dan ‘tot op zekere? hoogte bevooroordeeld.’ Goed; kan hij zijn ouderwetsch egoïsme niet afleggen, niet tot humanisme verwijden, wat de ervaring reeds bij duizenden menschen als zielkundig mogelijk bewezen heeft en stellig meer en meer bewijzen zal, hij blijve zuchten, maar.... wat ik u bidden mag, neen eischen mag, keer de rollen niet om, verhef u niet op een gebrek; verbeeld u niet, dat de verzuchtingen uwer oude ziel bewonderenswaardiger zijn dan de frissche veerkracht van een vooroordeels-vrijen geest; leer in uwe behoeften aan vooroordeelen geen menschelijke behoeften zien - of hebt gij u ook voorgenomen even blind te blijven voor feiten als voor redeneeringen? - maar slechts de geestelijke zwakte van den ouden, egoïstischen mensch. En de moraal van dit alles? Mij dunkt, het verband met den politieken toestand van het oogenblik springt in het oog. Of doet de liberale partij niet ook sedert jaren dezelfde vraag: ‘Qui nous rajeunira?’ Slaakt ook zij geen verzuchtingen over stilstand en gebrek aan geestdrift? Is het ook bij haar niet gebrek aan een ideaal, dat de malaise veroorzaakt en ook haar tot de bekentenis dwingt, dat zij het ‘voornaamste’ mist? En is ook hier niet hetzelfde vooroordeel in het spel, dat den ouden mensch niet weet af te schudden; is ook hier de heele klacht in den grond iets anders als een openhartige erkentenis, dat men zich aan het politiek egoïsme niet onttrekken kan? |
|