| |
| |
| |
| |
Justus van Maurik. Door Frans
Netscher.
Zoo ik in de volgende bladzijden den novellistischen arbeid van
Justus van Maurik aan eene analyse ga onderwerpen, dan
dien ik mij vooraf met een paar woorden omtrent het doel van dit onderzoek te
verklaren. Het ligt niet in mijn voornemen te trachten een der meest populaire
schrijvers van ons land over de kling te jagen; dit zou een onbegonnen werk
wezen, en tot niets leiden; al ware Van Maurik ook voorgoed afgemaakt, hij zou
onmiddelijk door een opvolger van zijn of een minder gehalte vervangen worden,
want het groote publiek is afgodendienaar, en heeft behoefte aan een
troetelkind van zijne afmetingen. Er zijn echter drie redenen, die mij tot het
instellen dezer analyse gebracht hebben. Zij zijn:
Justus van Maurik is een der meest populaire schrijvers van ons
land; zijne boeken worden in grooten getale verkocht. Een onderzoek naar het
wezen van zijn arbeid kan derhalve aan het licht brengen wat tegenwoordig van
een schrijver geëischt wordt, om sukces bij het publiek in te oogsten;
eene analyse zijner novellen zal dus tegelijkertijd eene analyse der publieke
ontwikkeling en van den aard en het wezen van een hedendaagsch sukces zijn;
Van Maurik beproeft met zijne novellen menigmaal het terrein der
werkelijkheid te betreden; hierdoor kruisen onze | |
| |
wegen elkander,
en wordt eene beschouwing van zijne verdiensten voor mij bizonder
aanlokkelijk;
mijn hartstocht voor analyse heeft er mij toe gebracht, een werk
van waarneming en ontleding te onderstaan, dat vooral met betrekking tot een
tijdgenoot de meeste waarborgen van nauwkeurigheid en volledigheid kan
opleveren.
| |
I
Justus Van Maurik is een fatsoenlijk mensch, die
zelfs in de kunst een man met eene gekleede jas en een hoogen hoed tracht te
blijven; zijn geest is kalm, braaf, burgerlijk en strompelt op een sukkeldrafje
over de paden der deugd en rechtschapenheid. Somtijds echter wordt de rust
zijner burgerlijke verbeeldingskracht door vreemde verlangens bestookt; dan
legt hij gekleede jas en hoogen hoed ter zijde, steekt zich in een kiel, zet
een zijden pet op, neemt een stompje pijp tusschen de lippen, en maakt eene
wandeling door de amsterdamsche achterbuurten. Maar zelfs onder deze vermomming
herkent men het kleine renteniertje, dat een snoeptochtje maakt, verlegen is
met zijne houding, en met een goedhartigen glimlach op de lippen van verlangen
brandt, om het geheim van zijn karnavals-pak te verraden; telkens brengt hij
met een fatsoenlijk gebaar zich een zakdoek met ‘eau de cologne’
onder den neus, spreekt in zijne verwarring de politie-agenten met
‘meneer’ en ‘u’ aan, en maakt voor de toonbank der
kroegjes met zoetsappige vriendelijkheid voor de gasten plaats. Vreesachtige
moeders kunnen gerust zijne boeken in de huiskamer laten slingeren, en behoeven
hare dochters de lezing er van niet te verbieden; de geruchtmakende titels, als
‘Uit het volk’, ‘In de
achterbuurt’ enz. behoeven niemand vrees aan te jagen, want de
brave burgerman neemt het onschuldige genoegen, zijne lezers te kittelen, en
heeft het zoo kwaad niet voor; het is slechts een St. Nikolaas-grap, die ten
doel heeft u van verboden nieuwsgierigheid te doen rillen, en zoo hij bemerkte,
dat gij het afschrikwekkende zijner titels in ernst hadt opgenomen, dan
| |
| |
zou het hoofd van het goedhartige renteniertje boven de hagelwitte
vadermoorders van genoegen tintelen. Neen, geef hem met het volste vertrouwen
de hand, en laat u in steegjes en slopjes, in kroegjes en krotjes rondleiden;
als gij van uwe wandeling te huis komt, zal er geen spatje op uwe schoenen
zijn, zult gij geen enkelen waarachtigen dronkenlap gezien, of
‘heuschigen’ vloek gehoord hebben; hij is met u over de plasjes
heên gestapt; als er in een hoek een dronken beest lag te ronken, heeft
hij uwe aandacht afgeleid door u te wijzen op een bloempotje voor het raam
eener derde verdieping, en als gij achter de verlichte vensters eener kroeg
hoordet vloeken of schelden, heeft hij u zachtjes een lief versje voorgezongen,
waarin sprake was van engeltjes, zieltjes, van liefde en God.
Het is Van Maurik slechts te doen, u aangenaam en stichtelijk bezig
te houden, en in het minst niet om u de geheimen van het werkelijke volksleven
te ontsluyeren. Want bovenal is Van Maurik een echte Hollander; hij is een der
achter-kleinzonen van Vader
Cats, en de nederlandsche kanselliteratuur telt hem
onder hare aanhangers. Een van de meest eigenaardige en nationale
verschijnselen in onze letterkunde is de samensmelting der Dordtsche kerkleer
met onze vaderlandsche kunstrichtingen; Vader Cats dichtte en predikte
tegelijkertijd;
Betje Wolff en
Aagje Deken schreven preekstoelromans in eene
waereldsche kleedij; Mevr:
Bosboom-Toussaint propte hare helden en heldinnen vol
met een zachtmoedig, humanitair kalvinisme; en het dominees-geslacht van
1830-1880 heeft de tien-geboden op alle mogelijke wijzen bezongen en beromand.
Dit kunstverschijnsel korrespondeert met een onzer volkstrekken. Een der
grondtrekken onzer volks-psychologie is een menschlievend en volgzaam
kalvinisme, in alle kleurschakeeringen. En juist de omstandigheid, dat deze
basis onzer vaderlandsche literatuur uit het hart van ons volksbestaan gegrepen
is, verklaart den grooten opgang, welken de kerk-literatuur in ons land heeft
kunnen maken. Het is een feit van algemeene bekendheid, dat vele huisgezinnen
langen tijd bijna uitsluitend op de lek- | |
| |
tuur van twee boeken
geteerd hebben, die in de nederlandsche huiskamers eene plaats naast elkander
vonden, nl.: de ‘Staten-Bijbel’ en de
‘Gedichten van Jacob Cats’.
Ook Van Maurik heeft, als echte zoon van zijn land en zijn tijd, het
nuttige en het aangename in zijne kunst samengesmolten; hij is de Cats van de
amsterdamsche Jordaan; met de rechter hand reikt hij zijnen lezers
een humoristiesch plaatje, en met de linker een traktaatje over.
Het stramien, waarop
Van Maurik zijne novellen geborduurd heeft, zijn de
meest banale begrippen van brave deugd en stichtelijke godsvrucht, zooals daar
zijn: vaderliefde, moederliefde, kinderliefde, ouderenvreugd en kinderleed,
rechtschapenheid, plicht enz. enz.; bijna al zijne novellen zijn eene
‘morale en action’. Neem bijvoorbeeld eens zijn ‘Heks
van Kemmenau’. Welk thema wordt ons daarin bepredikt? Er wordt
ons eene moeder opgedischt, die heel veel van haar lieven zoon houdt. Die lieve
zoon wordt ongelukkig door toedoen van een mooi meisje; dat meisje wordt
verleid, en haar minnaar sterft. De moeder vervloekt eerst het meisje als de
oorzaak van het ongeluk haars zoons, maar natuurlijk - hoe kon het ook anders?
- krijgt hare moederliefde de bovenhand, en trekt zij bij haar in, om het
onwettig kind, dat niet eens van haar zoon is, te helpen oppassen. Maar die
zoon heeft eenmaal van het meisje gehouden, en uit eerbied voor diens
nagedachtenis wordt zij tot deze liefdedaad gedreven, want: ‘'t Is immers
voor Karl! Staat hij slechts gezuiverd voor Gods aangezicht, dan ga ik met
vreugde het Vagevuur tegemoet’. Banaal, niet waar?; maar stichtelijk en
lief! In dit novelletje hebben wij dus den triomf der moederliefde gevierd. En
nu bijvoorbeeld eens ‘Een slot dat pakt’. Gegeven zijn: een goede
papa, eene slechte mama, en een lief kindje. Omdat mama slecht is, leven papa
en mama natuurlijk gescheiden; er bestaat niet het minste bezwaar, papa aan de
tering te laten lijden en sterven, Gods hand te doen beschikken, dat de slechte
mama uit verrel anden terugkomt, juist als de teringachtige papa op zijn
sterfbed ligt, en om dezen dan zoo melodramatiesch mogelijk te laten uitroepen:
| |
| |
‘God vergeve je, Mathilde (d.i. de slechte mama), zooals ik
je nu vergeef, om der wille van ons kind!’ Banaal, niet waar?; maar
stichtelijk en lief! In dit novelletje hebben wij dus den triomf der
vaderliefde gevierd.
Deze voorbeelden zouden in het oneindige vermeerderd unnen worden;
‘Truitje de Naaister’ zou ons eene moralisatie over
de opofferende kinderliefde kunnen geven; ‘Jan
Smees’ - het moderne ‘Pruimen-Jantje’ van vader Van
Alphen - ware in staat ons de echte kinderplicht en kinderdeugd te onderwijzen;
‘Teun de Nachtwacht’ zou nog eens op het thema der
vaderliefde terugkomen, enz. enz.
Men ziet het: Van Maurik zoekt zijne stichtelijke idealen niet
bizonder hoog; ja, in de weemoedige, sombere omgeving van het volk krijgt zelfs
de liefelijkheid zijner tooneelen meer relief. Trouwens, de schrijver weet dit,
en maakt ruimschoots gebruik van dit middel.
Dit over de stof. En nu over de behandeling.
De zeurende stichtelijkheid zijner onderwerpen wordt op schitterende
wijze door de banaliteit der inkleeding geëvenaard. Het is opmerkelijk hoe
veelvuldig van Maurik van godsdienstige abstrakties in zijne novellen gebruik
maakt; hier en daar draagt zijn werk den toon van een wauwelenden
katechiseermeester of eene bijbel-lezende hofjes-jufvrouw. Onbetaalbaar is
bijv. eene ontboezeming als de volgende: ‘Hem aanziende, kwam mij de
gedachte, dat wanneer in sommige gevallen het leven al te lang duurt, de
ziel, ongeduldig over de te lange gevangenschap, zich tracht te bevrijden en
door haar pogingen de harmonische banden verbreekt, die ziel en lichaam
samenhouden. Zij dwaalt dan door hare woning; zij is nog met heengegaan, maar
zij is niet meer waar zij zijn moet‘, of eene oorspronkelijke
uitdrukking als: ‘De lang gekerkerde ziel werd vrij, en op 't
oogenblik dat zij voorgoed de aardsche gevangenis verlief‘, enz. De
bundels novellen des heeren Van Maurik krioelen van plaatsen als de
voorgaanden; men krijgt menigmaal den indruk alsof men deze holklinkende
phrasen uit den mond eens zalvenden dominee's hoort galmen. Wanneer Van Maurik
de pen ter hand neemt, trekt hij | |
| |
tevens bef en toga aan, en
verhaaltjes voor een kinderbijbel worden door hem op den schalksch-ernstigen
toon van een predikenden hofnar ten gehoore gebracht. De woorden
‘ziel’ en ‘lichaam’ zijn echter niet de eenigen, die
hem in extase doen nederknielen; het meerendeel zijner volzinnen is met woorden
als: liefde, reinheid, ootmoed, eenvoud enz., in hunne kerkelijke beteekenis,
doorspekt. Somwijlen is Van Maurik zeer lief, o zoo lief, vol deemoedigen
eenvoud, en dan vindt hij, dat ‘'t was alsof de ontwaakte liefde in haar
hart ook de kinderlijke liefde gelouterd had’, en dan weet hij
honderdjarige gemeenplaatsen en eeuwenoude abstrakties tot
dertig-cents-bazaar-zinnen samen te flansen.
Behalve het kalvinistische waas, dat over zijn letterkundigen arbeid
ligt, bestaan er nog twee andere elementen, die aan zijn sukces bij het publiek
krachtig hebben medegewerkt: het sentimentalisme en de aardigheden.
Het eerste vormt eenigszins een onderdeel van de
gods-dienstig-humanitaire strekking zijner novellen, en wordt door hem met het
oog op effektbejag gebezigd. Van Maurik kan nooit natuurlijk wezen als een
alledaagsch mensch, maar is er steeds op uit, de traanklieren zijner lezers en
toehoorders in werking te brengen, en wordt aan zijn schrijftafel door ethische
idealen vervolgd. In de hoogste mate banaal is ook de aanwending van dit
hulpmiddeltje. De geheele toeleg van zijn ‘Een slot dat
pakt’ heeft ten doel een sentimenteel effektbejag in de
slotbladzijde in het leven te roepen; de ‘Inséparables’ zijn
twee sentimenteele wezentjes van timpjesdeeg, die met hare hoofdjes in
rozeroode wolken leven; Jan Smees, de jongen uit het volk, is ook niet van
sentimentaliteit ontbloot; de moeder van ‘Truitje de
Naaister’ is een sentimenteele tooneeldraak. Luister maar eens;
wij staan weêr aan een sterfbed - het is verwonderlijk hoeveel menschen
door
Van Maurik in zijne novellen om het leven worden gebracht
- en Truitjes moeder zal haar laatsten adem gaan uitblazen: ‘De stervende
knikte ‘ja’, richtte zich eensklaps halverwege op, drukte 't
portret in Willems hand en daarmede aan zijn hart. Toen omvatte zij haar kind
met inspanning van haar laatste krachten; | |
| |
haar hoofd zonk aan zijn
hart, en dáár blies zij den laatsten adem uit’. Het is
prachtig van banaliteit! De stervende moeder, die het portret aan de borst van
haren zoon drukt, en op diens hart den laatsten adem uitblaast, brengt ons in
gedachten tot den bloeitijd der oud-hollandsche sentimenteele tooneeldraken
terug. Is het te verwonderen, dat wanneer de arbeid van
Justus van Maurik met een sentimentalisme als het
hierboven aangehaalde doorspekt is, zijne kunst het niet hooger kan brengen dan
een kost voor burgers, boeren en buitenlui?
En nu het derde element van Justus van Mauriks sukces: zijne
aardigheden. Bij dit punt dient men evenwel in het oog te houden, dat zijne
geestige invallen er op berekend zijn om in het publiek voorgedragen te worden,
en bij lezing natuurlijk veel van hare waarde verliezen. Van Maurik is een
gevierd nuts-lezer; in de zalen waar hij optreedt zijn alle plaatsen bezet, en
bijna den ganschen avond davert het lokaal van een schaapachtig gelach. Stel u
nu een lezing-publiek voor, waarvan het gehalte over het gansche land ongeveer
het zelfde is, dat dicht op elkaêr gepropt zit, verschenen met het doel
om te lachen, wetende, dat Van Maurik aardig zal zijn, en daardoor reeds in
eene gespannen zenuwachtigheid verkeert, bereid om bij het minste geritsel te
gaan grinniken; ja, ik heb wel eens gezien, dat menschen reeds glimlachten,
toen de spreker het katheder beklommen had, en bezig was zijne handschoenen uit
te trekken. Welnu, laat den aardigen Van Maurik voor eene dergelijke
schapenkolonie optreden, en haar bijv. ‘De
Aanspreker’ voorlezen. Wanneer dan een aanspreker zegt, dat
overleden is: ‘Meneer Van der Steen, oud ritmeester bij de
Romeinen‘, in plaats van ‘oud rentmeester bij de
Domeinen’ of als er gerept wordt van ‘geraasde broodjes’,
in stede van ‘geraspte broodjes’, dan kunt gij zeker zijn, dat de
zaal in lachen moet uitbarsten. Indien men echter weet, dat het geen
leerling eener lagere klasse van eene Hooger-Burger-School is, die dergelijke
walgelijke flauwiteiten voordraagt, maar als men een grooten man van leeftijd
voor zich ziet staan, dan kan | |
| |
men onmogelijk den uitroep
bedwingen: Foei, schaam u! Het verhalen van lafheden is bij Van Maurik eene
manie geworden; de gang van een verhaal, van een tooneel, alles moet wijken om
zijne flauwiteiten aan den man te brengen; met geweld wil hij met
fratsenmakerij een goedkoop sukces inoogsten. Men heeft bij dezen schrijver
niet met die luchtige, fransche woordspelingen te doen, die als vlindertjes
door de zinnen fladderen; ook niet met onschuldige, speelsche guiterijen, die
als lachende satertjes om den hoek der hoofdstukken komen gluren. Neen, Van
Maurik is geen guitige, speelzieke, vroolijke Franschman, maar een logge,
beerachtige Hollander, wiens aardigheden even lomp en onbehouwen zijn als de
besprijkerde schoenen van een boer uit den achterhoek; hij loopt niet op de
fijn gevormde bottines eens franschen causeurs, maar op de rustieke
turftrappers van een hollandschen veefokker. Zijne aardigheden vallen u als
klompen lood op het hoofd, zij trappen u ongemanierd op de teenen, loopen u
lompweg tegen het lijf, stompen en dringen in de novellen, om onbeschaamd op
den voorgrond te komen. Wanneer hem eens de Duivel der aardigheid onder den arm
heeft genomen, is hij niet meer te bedwingen; zijn naam, de eischen der kunst,
de werkelijkheid, alles gooit hij te grabbelen, en holt voort. Hij gaat in zijn
‘Klaas Komijn op de beurs’ zoover, dat hij vergeet
ons een vijftien-jarigen knaap te moeten schilderen, en den jongen
uitdrukkingen in den mond legt, die wij alleen van een geslepen jood verwacht
konden hebben. Het wordt u duidelijk wat zijn doel is. Hij heeft eenige
lafheden verzameld, en wil die onder het publiek brengen; zonder naar hun wezen
en karakter te vragen, zou hij in zijn dollen ijver in staat wezen ze een
grijsaard zoowel als een knaap doen debiteeren; zijn Klaas Komijn bewijst dit.
Oordeel maar eens. Klaas Komijn is een kantoorjongen van vijftien jaar, die
o.a. aan zijn vader het volgende schrijft: ‘Sigarengeur is op de Beurs
verboden, omdat er buitendien al meer dan genoeg geurmakers zijn’, of
‘Egypte - u weet wel dat land, waar Mozes in 't biezen kistje gelegen
heeft, en dat nu door Khé- | |
| |
dieven geregeerd wordt,
enz.’, of: ‘O! die oliehoek is zoo glad, menigeen glijdt er in
uit’, of: ‘Mijn patroon doet ook in suiker, en daarom kom ik er (in
den suikerhoek) dikwijls. Evenwel heb ik er nog geen verstand van. Ik heb veel
hooren spreken over titrage en glucose, maar 't rechte begrijp ik er niet van.
Doch dat is minder, want de boekhouder zegt, dat de meeste menschen 't rechte
er van ook nooit begrepen hebben en dat ik er later wel in geconfijt zal
worden, als ik wat langer in de suiker ben.’
Is het niet duidelijk, dat het
Van Maurik in het minst niet te doen was om een
vijftienjarigen knaap zijne indrukken over de beurs op zijn manier en in zijn
toon te laten neêrschrijven, maar dat hij, als schrijver, naar eene
gelegenheid zocht om eenige zijner eigene aardigheden publiek te maken?
‘Een Vriendendienst’,
‘Baddoctoren’, ‘Een pleizierige
nacht’, enz. enz., zijn onuitstaanbaar laffe
‘moppen’, goed voor de kinderkamer en de keuken, werk voor een
fratsenmaker van de kermis, maar waarover een man, die aanspraak wil maken op
den naam van letterkundige, zich van schaamte en berouw in een donker hoekje
moest verbergen. Van Maurik weet, dat zijne grootste kracht in zijne
aardigheden schuilt, en is, geloof ik, bescheiden genoeg om in te zien, dat
wanneer men zijne novellistische knutselarijen van dit element ontdeed, hij
steeds in de achterste gelederen van ons schrijversleger ware blijven sukkelen.
Begrijpelijk is het daarom, dat hij een ongekend ruim gebruik van dit
sukces-middeltje gemaakt heeft; maar natuurlijk is het daarom ook, dat hij in
de achting der artiesten niet hoog kan staan aangeschreven.
De vereischten voor een sukces bij het hedendaagsche publiek zijn
dus waarlijk niet te hoog; een handige kaerel, met een weinig misplaatste
eerzucht, heeft nog kans om naam te maken. Begin met eenige lafheden te
verzinnen, laag bij den grond, opdat alle kruideniers, keukenmeiden en
schoonmaaksters ze begrijpen kunnen; wees een weinig sentimenteel; zorg steeds
eenige krokodillentranen in voorraad te hebben en spreid dan over het geheel
onzen nationalen, zal- | |
| |
venden, kalvinistischen toon uit. Dan wordt
gij een fatsoenlijk schrijver, een geacht en gevierd novelletjes-fabrikant, en
gij hebt het groote publiek op uw hand. Het publiek, waaronder van Justus van
Maurik zijne lezers vindt, is in den grond goedhartig, sukkelig en volgzaam;
men kan veel van zijne toegeeflijkheid vergen, en hunne afgoden mogen een potje
bij hen breken. Het laatste tooneelstuk van dezen schrijver bewijst dit.
Ofschoon de geheele kritiek - in dit geval bevoegd dit genre van kunst te
beoordeelen - het stuk afmaakte, en den schrijver in den hoek zette, lokte
‘Men zegt’ in de Hofstad toch volle zalen. Toont dit niet duidelijk
aan hoe zeer het publiek de slaaf is van zijn afgod, en van welk gehalte zijne
bewonderaars zijn? Tevens dient men te weten, dat een deel van zijn sukces
onder het janhagel van den engelenbak schuilt, en het debiet zijner werken de
oplage van het ‘Humoristisch Album’ evenaart.
| |
II.
Nu kom ik tot het tweede punt, nl., de bespreking van Justus van
Maurik als realist. Op dezen weg wandel ik schouder aan schouder met onzen
schrijver, en uit naam van het realisme wensch ik daarom eene kleine afrekening
met hem te houden.
Betreurenswaardig is het dat het publiek de voorstellingen van het
volk, welke deze schrijver met verwonderlijke onbeschaamdheid opdischt, voor
waarachtig realisme schijnt aan te zien. Hij doet daardoor nadeel zoowel aan
het volk zelf, als aan de realistische kunst. Afgaande op de belachelijke
marionetten van Justus van Maurik, vormen de menschen zich beelden van het
volksleven en de volks-psychologie, welke evenveel op de werkelijkheid
gelijken, als de weêrkaatste gelaatstrekken in een tuinspiegel eene
juiste voorstelling van het menschelijke beeld zouden kunnen geven. Van Maurik
teekent volkshelden, welke nooit de lucht der achterbuurten geroken hebben, en
slechts de kinderen zijn eener ziekelijke fantaisie; het volk van Van Maurik is
een leugen-volk. De schrijver legt elementen | |
| |
in hun leven, welke
er niet of slechts bij uitzondering in voorkomen. Hierdoor gaat men zich voor
die menschen een levenskring scheppen, die nooit aan de werkelijkheid
beantwoorden kan. Mij is het zelfde overkomen. Toen ik Van Maurik las, vormden
zich bij mij voorstellingen omtrent hunne psychologie, waarvan mij de
leugenachtigheid eerst duidelijk werd, toen ik ten behoeve van mijne kunst zelf
het volk begon waar te nemen. In plaats dus van de arme drommels er eenig goed
meê te doen, werkt men de bestendiging van leugens in de hand, welke
scheve beelden over hun lief en leed verwekken; de werkelijkheid van hun leven
verdient zoo zeer ons medelijden, dat het poëtiseeren der realiteit bijna
een misdaad wordt. Want zoo iemand opstond, die iets in het belang van het volk
wilde verrichten, en de voortbrengselen der realistische kunst à la Van
Maurik als uitgangspunt wenschte te gebruiken, dan zou hij in de praktijk tot
resultaten moeten geraken, waarvan de onjuistheid hem ten zeerste zou treffen.
Ik zal wederom een voorbeeld aanvoeren. In ‘Teun de Nachtwacht’
leeren wij een bejaard man kennen, die eene dochter heeft, welke den slechten
weg is opgegaan; het is reeds jaren geleden, maar nog steeds is hij er somber
en knorrig door gestemd, zooals het eenen echten tooneelheld betaamt; men kan
het den vader aanzien, en zijne kameraads denken, dat deze sombere man met een
geheim rondloopt. Natuurlijk vindt hij op een regenachtigen avond zijne dochter
half dood tegen een stoep liggen; zij wordt naar het Gasthuis gebracht, en als
zij hersteld is, verzoenen vader en dochter zich, en alles wordt weêr
rozengeur en maneschijn. De burgerlijke rechtschapenheid van een bekrompen
geest zal in dit brave en lieve vertellingje zeker voldoening vinden. Het
gehalte daalt zelfs beneden het peil der middelmatigheid.
Wat is echter de grond van waarheid, welken wij er onder zoeken
kunnen? Onmogelijk is eene dergelijke gebeurtenis niet, onwaarschijnlijk wel.
Vaders en moeders uit het volk trekken zich, als algemeenen regel, het lot
hunner gevallen dochters niet zoo sterk aan; somtijds mogen zij pogingen
aanwenden om ze weder tehuis te krijgen, en zullen zij | |
| |
eenigen
tijd razen en tieren; in de meeste gevallen bekommeren zij zich minder om eene
dergelijke gebeurtenis, zij zien er minder schande in, dan een romanschrijver
meestal vermoedt; in allen geval blijven zij tengevolge van een zoodanigen slag
niet met een Kaïnsteeken door de maatschappij loopen. Informeer eens bij
de politie, hoeveel vaders en moeders hare hulp ten behoeve hunner gevallen
kinderen komen inroepen; lees eens de statistieke opgaven der Doorgangshuizen;
kortom, bestudeer dit onderwerp eens uit zijne bronnen, en gij zult versteld
staan over de praktische berusting van het lagere volk, welke menigmaal zoover
gaat, dat de ouders gedeeltelijk leven van het geld, hetwelk hunne kinderen in
ontucht verdienen. Dit is de meest algemeene waarheid aangaande de verhouding
tusschen de ouders en hunne gevallen dochters. Teun is daarom geen man uit het
volk, met zijne eigenaardige zedelijkheidsbegrippen, die ons een kijkje geeft
in de gedachtenwaereld der lagere volksklasse, maar hij is een wezen, aan de
fantaisie eens romanschrijvers ontsproten, niet in de werkelijkheid bestudeerd,
en in wien de schrijver eenige zijner sentimenteele gevoelens heeft
neêrgelegd. Teun is een tooneelmarionet, welke als banierdrager der
persoonlijke meening van Justus van Maurik dient. Wat is het gevolg eener
dergelijke handelwijze? De lezers, die natuurlijk even min als de schrijver de
realiteit hebben kunnen waarnemen, en Van Maurik voor een realist houden,
zoodat zij meenen in zijne personen even veel beelden der werkelijkheid te
mogen zien, komen tot averechtsche voorstellingen. Dit zal tengevolge hebben
een algemeen medelijden op te wekken voor ouders van gevallen dochters, want
het beeld van Teun de Nachtwacht blijft hen voor oogen staan, terwijl de
gevallen vrouwen het voorwerp eener verontwaardigde verachting moeten worden,
omdat zij, volgens 's schrijvers voorstelling, hare ouders ongelukkig maken.
Was dit ook niet het moreele doel van den schrijver?, en heeft hij de personen
en omstandigheden niet dusdanig geschikt, dat zij op de beste wijze zijne
persoonlijke denkbeelden hielpen vertolken? Maar bovendien kan eene dergelijke
leugenachtige methode nog | |
| |
gevaarlijker resultaten hebben. Wanneer
bijvoorbeeld eens een novellist opstond, die dit zelfde onderwerp naar de
natuur bestudeerde, om het daarna in zijne naakte waarheid weêr te geven,
en tot een geheel andere voorstelling als de heer Van Maurik kwam, ontdaan
natuurlijk van diens sentimenteele bijvoegselen, dan zou het publiek hem
moeielijk meer willen gelooven.
Van Maurik, de realist, die immers wel weet wat hij
schrijft, heeft het ons anders geleerd!, zou de algemeene uitroep luiden. Men
ziet tot welke betreurenswaardige gevolgen eene handelwijze, als die des heeren
Van Maurik, leiden kan; de waarachtige, realistische kunstenaars dienen
derhalve zorg te dragen Van Maurik steeds op een afstand te houden, en er het
publiek voortdurend op aandachtig te maken, dat hij slechts een vermomde
romantikus is, die met een schijn van waarheid de lokvink speelt.
De onwaarschijnlijkheid beheerscht den geheelen novellistischen
arbeid van dezen schrijver; de voorbeelden liggen; slechts voor het grijpen,
zooals o.a. in ‘Een slot dat pakt’, (een
effekt-prul,) ‘De Heks van Kemmenau’,
‘Jan Smees’, ‘Truitje de
Naaister’, enz. enz. In al deze novellen bewijst Van Maurik een
schrijver te zijn, die zich volstrekt niet om de werkelijkheid zijner
voorstellingen bekreunt, in het minst niet zijn onderwerp op de natuur
bestudeert, om het daarna onpartijdig weêr te geven; de methode der
waarneming en der proefondervindelijke leerwijze zijn hem volslagen onbekend;
hij beoogt niet door bestudeering en analyse de realiteit van het leven onder
den invloed van al zijne samenstellende faktoren af te malen, een onderzoek in
te stellen naar het mechanisme der volks-psychologie, maar hij is een
romantikus met een ganschen nasleep van kleurige fantaisiën, die in zijne
verhaaltjes de deugd, den plicht, de liefde en hun geheelen aanhang wenscht te
bezingen; hij zoekt naar een thema, rangschikt dan de omstandigheden, en de
personen, ten einde op de meest treffende wijze zijne lofzangen aan te heffen,
of zijne strafpredikaties uit te deelen. Zijne methode is niet om, wanneer hij
deugd of ondeugd, liefde of haat, enz. op den weg zijner studiën ontmoet,
al deze elementen onpartijdig in het spel te brengen, en door | |
| |
hunne wisselwerking een natuurgetrouw beeld onzer volkstoestanden op
het papier te zetten; maar hij kiest een bepaalde moreele stelling, bijv. de
vaderliefde, het verkeerde der dronkenschap, het afschrikwekkende der ontucht,
en dan ploetert en plast hij, totdat hij over zijn onderwerp is uitgepraat,
zonder zich bij zijn werk om eenige menschkundige gegevens te bekommeren. En
het toppunt van geluk heeft hij bereikt, wanneer hij er in geslaagd is een
schijn van réalisme over zijne behandeling uit te strooyen. Men dient
echter te weten, dat Van Maurik c. s. eene zeer eigenaardige positie in onze
litteratuur bekleeden: zij zeggen dat zij wel realisten willen zijn, het
werkelijke leven hopen weêr te geven, en een getrouw beeld van het volk
denken af te malen. Zij maken evenwel hun voorbehoud, en verklaren op den toon
van brave renteniertjes, dat zij geen mesthoop-poëzie willen schrijven, en
zich de keuze hunner stof en de eischen van den goeden smaak zullen ontzien;
kortom, zij vormen een soort van puriteinsche realisten, welke er een realisme
op hun eigen handje op na houden. Ja, Meneer Van Maurik, wij kennen uwe
bastaardkunst, uw realisme met een vijgenblaadje, het ellendig opsnijden over
deugd, fatsoen en goeden smaak. Wij weten, dat het teekenen uwer onmacht zijn,
uitvluchten om uw gebrek aan moed en kennis te verbergen, een ‘Jantje van
Leiden’ waarmeê gij oude bakers kunt tevreden stellen, maar
waarmeê artisten geen genoegen nemen. Onze hollandsche dominees hebben
lang genoeg gewauweld en gefemeld; wij hebben sinds jaren in onze letterkunde
niet veel anders vernomen dan lamlendige predikatie's over allerlei afgetrokken
thema's van deugd, godsvrucht enz.; onze litteratuur is eene water-en-melk
kunst geworden; vele hollandsche letterkundigen missen den moed om met de oude
sleur te breken, en luide van de daken de eischen van het wetenschappelijk
onderzoek als basis van den modernen roman te doen klinken; wij bezitten op het
oogenblik een geslacht van schrijvers en schrijfsters, dat men gerustelijk in
een oudheden-museum zou kunnen plaatsen en waaronder men mummie's van deugd,
fossielen van godsvrucht, en oude bestjes van klassicisme en romantiek
aantreft. De | |
| |
pogingen der jongeren om de kunst een verjongingskuur
te doen ondergaan, worden door de oudjes met een wantrouwend oog gevolgd. De
kunst kan echter geen kwarteeuw op een zelfde standpunt blijven staan, maar
moet zich gelijktijdig met de algemeene beschaving ontwikkelen; ieder geslacht
brengt zijne kunstbeginselen meê, als ieder jaargetijde zijn
plantengroei. Welnu, wij staan op het oogenblik voor het feit, dat de
toongevende meesters onzer litteratuur - twee of drie uitgezonderd - geen
duidelijk geformuleerde kunstbeginselen meer bezitten, welke, als logische
afleiding van een vroegeren of tegenwoordigen tijdgeest, de openbaringsvormen
zijn, waarin zij hunne kunstgaven kunnen nederleggen. Vraagt men hen op den man
af, uit naam van welke kunstbeginselen zij hunne werken samenstellen, dan
ontvangt gij een verschrikkelijk gewauwel over aesthetiek en goeden smaak,
waarvan u het hoofd aan het duizelen raakt.
In deze tijden van overgang, woeling en onzekerheid dient men
beginselen te bezitten, uit wier naam men moet durven strijden en sterven. Hebt
beginselen, desnoods verkeerden, want dan zal een oorlog tusschen
kunsttheorieën te verwachten zijn, en kan de tijdgeest de overwinning
schenken aan diegenen, welke zich het best met zijn karakter en wezen
vereenigen laten.
Ook Van Maurik behoort onder die amphibieächtige schrijvers
gerangschikt te worden; zijne kunst is van alles en niets; nooit kan men hem te
pakken krijgen, want hij slipt u altijd weêr door de vingers; denkt men
op de eene bladzijde een zijner beginselen gevonden te hebben, op eene volgende
leest gij iets, dat met het voorgaande in lijnrechten strijd is. Hij schrijft
voor alle smaken, en bakt voor alle standen; hij is een
‘Manusje-van-alles’ der novellistiek. Komaan, Meneer
Van Maurik, laat uw kameleon-politiek varen, kom uit den
hoek, zie ons onder de oogen, en vertel wat gij met de godelijke kunst
voorhebt. Wij wachten u met ongeduld, wij volgen ieder, die het waarachtig
eerlijk en goed met de kunst meent, met de zelfde belanglooze geestdrift; en
dan zijn wij kunstbroeders, welke hoewel andere beginselen voorstaande,
| |
| |
elkander de hand toch kunnen drukken, omdat wij allen door liefde
voor de kunst vereenigd worden. Blijft gij echter als een Jantje Salie in uw
pruilhoekje zitten, ontvang dan van het jongere geslacht de voorspelling, dat
gij grijs voor uwe jaren, en uw kunst afgeleefd voor haar tijd zal wezen.
Een bewijs te over hoever Van Maurik van de eischen der moderne
kunst verwijderd staat, blijkt uit zijn schromelijk gebrek aan psychologische
kennis. Niemand zijner personen bezit eenig temperament, waarmeê hij in
het geheugen zijner lezers kan blijven voortbestaan; geen zijner helden staat
op zijne beenen. Van Maurik pakt ze in den rug, en draagt ze met uitgestrekten
arm door zijne novellen heên. Het meerendeel zijner personen zijn
beklagenswaardige marionetten, met !eêge hersenkassen, die zemelen in
plaats van ingewanden in den buik hebben, welke de schrijver naar gelieve met
het eene of andere gevoelen volpropt, als gevulde kalkoenen. Zijne
psychologische kennis is een koeskoes van huisbakken opmerkingen,
konventioneele opvattingen en generaliseerende moralisatie's, die men bij den
eersten den besten broodschrijver kan aantreffen. Voor de vermakelijkheid, en
staving mijner bewering wil ik eenige staaltjes zijner psychologische kennis
aanhalen. Ziehier: ‘Toen hij vertrokken was, scheen het haar toe, alsof
alle licht en leven uit hare omgeving verdwenen was.’ Dit
is een konventioneele leugenachtigheid; geen enkel schepsel op dezen aardbodem
heeft een gevoel alsof alle licht en leven uit zijne omgeving
verdwenen is. Verder: ‘Met Hendrik traden als het ware zonneschijn en
warmte binnen de kille muren, die eens haar doffe moedeloosheid hadden
gezien.’ Dit is alweêr een kinderachtig, leugenachtig beeld, dat
volstrekt niet op een psychologische opmerking berust. Verder: ‘Zij had
een gevoel alsof haar 't hart brak.’ Hier is geen kommentaar bij
noodig. Verder: ‘Wel denkt hij, ‘kon ik voor Bertus eens zoo'n trom
koopen, wat zou hij blij zijn,’ ‘maar toch kiemt in zijn hart
geen gevoel van nijd of afgunst jegens de meer bevoorrechten, die al die
heerlijkheden kunnen bekomen.’ Dit wordt als psychologische teekening
over een kleinen straatjongen gezegd! Verder: ‘Dikwijls ontmoette
| |
| |
hij Truitje in den winkel van zijn moeder, maakte een praatje,
sprak met warmte over vervlogen tijden en kindsche dagen. Ja, hoe 't eigenlijk
gekomen was zou Hendrik u alleen hebben kunnen zeggen, misschien was het hem
zelf niet duidelijk’
En nu de psychologische analyse van eenige hevige
gemoedsaandoeningen: ‘Nu was 't hem als hoorde hij nog de waarschuwende
woorden van zijn oude, trouwe Kaatje: ‘Dat meisje zal je ongeluk
worden?’ en dan weer meende hij de stem van Netje te hooren, als zij zijn
lieflingsliedje zong. Onwillekeurig neuriede hij de melodie van dat liedje, en
traan op traan biggelde langs de naden en lidteekens op zijn gerimpelde wangen.
't Was hem schier onmogelijk te begrijpen, dat Netje Smits, wier liefelijk
beeld in den vollen bloei der jeugd nog altijd voor hem stond, nu ziek en
ellendig nederlag, misschien, ja zeker ellendiger dan hij; neen, toch niet
armer dan hij, want ze had immers een kind, een lief onschuldig schepseltje,
dat haar lief had, dat voor haar was gaan bedelen. ‘O God! o God,’
steunde hij met 't gelaat tusschen de handen verborgen, ‘moest het zoover
met mij komen, alléén, geheel alléén!’ Het is
alsof men in deze gewichtige oogenblikken met den man meêleeft!
Het toppunt van onzinnig gemijmer wordt in
‘Krates’ bereikt, een bloem der onverkrachte
romantiek, een wezen dat reeds veertig jaar in Frankrijk gestorven is, en nu in
Holland weder in het leven wordt geblazen: een Quasimodo onzer vaderlandsche
landwegen. Men moet bij de lezing van dit boekske verstomd staan, hoe in het
brein van een braven Hollander zulke tabernakelen van erotische romantiek, en
leugenachtig schijn-realisme opgebouwd kunnen worden. Wanneer men zoo iets
geschreven heeft, is men voor zijn verdere leven tot alles in staat. Of wilt
gij eene ‘scène amoureuse?’ Ziehier: ‘'t Meisje
antwoordt niet, haar hoofd rust op zijn schouder, en haar lippen zoeken de
zijnen.
‘De wind blaast de enkele bloesems van de sering en strooit ze
op haar lokken.’
Och God, hoe lief, niet waar! Welnu, hier hebt gij Van Maurik den
sentimenteelen psycholoog! | |
| |
Behoeft het nog betoog, dat Van Maurik niet de man is, die zich in
het zieleleven zijner personen weet te verplaatsen, tot het volk keert, om in
de geheimste schuilhoeken van zijn denken en gevoelen door te dringen, ten
einde het weêr te geven in al zijne eigenaardige kleurschakeeringen? Hij
gunt het volk zijn eigen leven niet, maar dringt het een bestaan op, waarvan de
kiemen in den geest van den schrijver liggen; hij gebruikt zijne helden en
heldinnen als spreekbuizen, waardoor hij de stem zijner persoonlijke gevoelens
tot het publiek brengt; de meeste personen zijn belichamingen van eenige
stellingen, zooals hierboven reeds is opgemerkt, en die de schrijver als
verbindingsteekenen tusschen het publiek en zijne individueele meeningen
gebruikt. Nimmer plaatst hij zich onbevooroordeeld tegenover zijne stof, om
door middel eener scherpe en onverbiddelijke analyse het volksbestaan te
ontleden, en de regels of wetten na te speuren, welke zijne levenswijze
regelen. Van Maurik is nooit de ernstige man, die het gewicht zijner taak
doorgrondt, en vermoedt, dat achter hem eene zich ontwikkelende wetenschap
staat, welke in de toekomst de machtigste faktor worden zal tot opsporing van
de wetten der menschelijke psychologie, maar hij is een flauwe fratsenmaker,
die in de snijkamer van het volksleven laffe aardigheden verkoopt, welke daar
niet op hare plaats zijn, of de onuitstaanbare geurmaker, die met een
schijnheilig gezicht zijne novellen met een kalvinistiesch of sentimenteel
tintje overstrooit, ten einde den naam van ‘populairen schrijver’
te winnen en den gebraden haan te kunnen uithangen. In
Van Maurik kan men nimmer den eerbiedwaardigen,
realistischen kunstenaar begroeten, welke de geheimen van het volksleven aan de
hand eener strenge leerwijze tracht uit te vinden, en uit liefde voor zijn
arbeid op den mesthoop der volksondeugden blijft omwroeten; neen, zijne
burgerlijke kunst vermeit zich slechts in de leugenachtige schilderingen der
lagere volksklassen, dewijl hij daarin eene geschikte gelegenheid vindt zijnen
menschen allerlei aardigheden in den mond te leggen, welke hem een
Engelenbak-sukces bezorgen, en om vrij in zijne bewegingen te zijn, daar hij
zich op een terrein beweegt, waar de kon- | |
| |
trole van het groote
publiek moeilijk wordt. Als Van Maurik het volk gaat beschrijven, doet hij mij
altijd denken aan menschen, die veel gereisd hebben en bij hunne tehuiskomst
onmogelijke verhalen opdisschen, wel wetend, dat men hun de bewijzen hunner
overdrijving niet kan voorleggen, omdat geen der toehoorders de door hen
besproken streken bezocht heeft. Ongelukkig voor hem, zou er echter weleens een
geslacht van jonge en nauwgezette kunstenaars kunnen opstaan, dat er lust in
kreeg zijne ruiten te komen inwerpen.
| |
III.
En ten slotte blijft mij de behandeling van het laatste gedeelte
mijner analyse over, nl.: de bespreking van Justus Van Maurik als artiest.
Voorzeker is dit voor iemand, die oprechte liefde voor de kunst koestert, het
meest ontmoedigende en treurigste punt. Als men ziet, dat in het buitenland
zoowel als in Holland de groote sukcessen der kunst voor de middelmatigheden
zijn weggelegd, hoe in Frankrijk een letterkundige tinnegieter als
George Ohnet het groote publiek in verrukking kon
brengen, hoe in Duitschland een laag komiek als
Julius Stinde de afgod zijner lezers is geworden, en
hoe eindelijk in Holland een Justus Van Maurik zijne lezers wist in te pakken,
terwijl daartegenover waarachtige artisten staan, die onbekend, van verdriet en
uit liefde voor de kunst, het leven laten, dan overmeestert u een gevoel van
wrevel en ontevredenheid, die in oogenblikken, zooals ieder kunstenaar ze kent,
uw geloof aan de macht en de heerlijkheid der kunst aan het wankelen brengen.
Van Maurik is een dier schrijvers, welke pas beginnende schrijvers aan het
twijfelen brengen; wanneer deze den omvang van zijn sukces in verbánd
brengen met de geringe innerlijke waarde van zijn litterarischen arbeid, dan
moet bij hen, indien zij met hunne kunstbeginselen nog niet vast in de schoenen
staan, òf een vreemde dunk over het publiek en den schrijver, òf
twijfel aan de deugdelijkheid hunner eigene kunstopvatting verwekt worden. Hij
is een gevaarlijk voorbeeld voor jeugdige letter- | |
| |
kundigen, omdat
hij hen er allicht toe voeren zal ter wille van een goedkoop sukces den eerbied
voor de waarachtige kunst aan den kant te zetten. Want Van Maurik is geen
artiest, zelf niet in den ruimsten zin des woords; de lezing van zijne
geschriften moet bij ieder kunstenaar deze heilige overtuiging doen vestigen.
Hij is geen schrijver, die voor zijne kunst gestreden en geleden heeft; het
sukces is hem met zijne eerste geschriften toegewaaid; het ging hem, zooals men
dat noemt, van een leyen dakje.
Van Maurik is geen man, die schrijft onder den invloed
van een natuurlijken drang zijns organismus; zijne novellen geven den indruk,
alsof hij even tevreden en gelukkig geweest ware, wanneer hij nimmer een letter
op het papier gezet had, en dat hij zich in iedere andere maatschappelijke
betrekking even goed op zijne plaats zou gevoeld hebben. Hij is, zooals men het
noemt, ‘aan het schrijven geraakt’. Ik stel mij zijne letterkundige
loopbaan als volgt voor. Als schooljongen, of als jongeling, heeft hij
ongetwijfeld kleine verhaaltjes geschreven, welke hij aan zijne kennissen
voorlas; op dezen weg voortgaande, behaalde hij in den vriendenkring eenig
applaus, en men vond, dat hij wel aardig schrijven kon. Zoo werkte hij voort,
waarschijnlijk kleine volkstypetjes of volkstooneeltjes ontwerpend, totdat hij
op een ongelukkigen dag een vriend ontmoette, die hem ernstig aanraadde zijne
verhaaltjes uit te geven. Aan dezen raad gaf hij gehoor; hij verwierf eenig
sukces, en zoo is hij langzamerhand de algemeen bekende Van Maurik geworden.
Zoo is hij aan de kunst ‘geraakt’, even als men aan het spel of den
drank kan geraken, zonder dat dit het gevolg is van een hereditaire of
organische oorzaak. Zijn werk draagt er trouwens de duidelijkste sporen van.
Men voelt, dat de schrijver geen kunstenaar is, die in zijne jeugd ernstige
studiën gemaakt, een moeilijken kursus doorloopen, of een aangrijpenden
strijd met zich zelven gevoerd heeft.
Dickens is door hem gelezen en herkauwd, en naar
eenige meesterstukken van den Engelschman werden hollandsche verknoeyingen in
duo-decimo uitgegeven. Hij is met een waterhoofd geboren, waarin zijn gansche
kunstatelier reeds afgewerkt | |
| |
was, zoodat zijn lichaam nog slechts
behoefde te groeyen. Zijne eerste en laatste novellen zijn in gronddenkbeeld en
in opzet gelijk en gelijkvormig; nergens ontdekt men de sporen van een jeugdig
artiest, die nog aan het twijfelen is, na een eigen weg zoekt, of op
oorspronkelijkheid belust is; nimmer bespeurt men den edelen strijd van den
kunstenaar met zijne stof, de overwonnen moeilijkheden, het vinden van nieuwe
gezichtspunten. Neen, de novellen van Justus van Maurik zijn een
allemans-kunst, het werk van een letterkundig dilettantisme, zooals ieder
ontwikkeld jongmensch, dat een burgerschool of gymnasium afgeloopen heeft, met
eenige oefening voortbrengen kan. Er worden geen artisten-gaven voor geeischt,
wel eenige oefening, handigheid, en slim doorzicht in de zwakke plaatsen van
het publiek. Sommige zijner novelletjes bereiken dan ook slechts de hoogte van
een opstel van een derde-klasse-burgerscholier. In zijnen stijl trekken de
zinnen in vervelende, grijze eentonigheid voorbij; zij loopen allen in den
zelfden pas, in het zelfde uniform, en gelijken op het voortmarcheeren van een
regiment soldaten op een wandeltocht, op de maat van een deun, in den pas
voortgaande, en het oog vermoeyend door de gelijkvormigheid der uniformen.
Nooit waagt hij met de hollandsche taal eenige stoutmoedigheid, eenige
oorspronkelijke nieuwigheid, vormt hij een frisch, treffend beeld, of verrast
hij door de juiste keuze zijner tonen of kleuren; alles is even grauw, grijs en
akelig, als een regenachtige najaarshemel; zijn stijl heeft de kleur van een
verschoten, zwarte jas, waarop men de flauwe kleurverschillen niet meer
bemerken kan. De zinnen zijn uitstekend gepunktueerd, zonder taalfouten, als
waren de drukproeven door een schoolmeester nagezien; men bemerkt er den angst
in van een dilettant, die vreest zich de vingers te branden wanneer hij van de
gestelde regeltjes afwijkt, en het eene onbezonnenheid zou wanen het voorbeeld
der oudjes niet stiptelijk na te volgen. Van Maurik is niet baldadig met ons
hollandsch, hij drukt er den stempel van een artisten-temperament niet op,
nimmer bestaat hij daden, waaruit men den waarachtigen, verscholen kunstenaar
proeven kan; | |
| |
hij schrijft een nederlandschje voor gesnedenen,
bestemd voor keuken en huiskamer, voor mannen en vrouwtjes, voor oud en jong;
het is als Holloway-pillen of Hop-bitter in staat om alle ziekten en kwalen te
genezen. Zijne beelden zijn bijvoorbeeld van dit gehalte. ‘Tusschen die
tranen door schoot een straal der liefde, als een fonkelende zonnestraal
door den zachten meiregen’, een zin, die uitmuntend geschikt zou
wezen voor een gekleurd prenteboekje van ‘Stoute Piet’ of
‘Brave Hendrik’; ook als ‘De ondergaande zon gluurde nog even
over het muurtje als wilde zij zich overtuigen, dat het paartje elkander wel
goed begreep’, een zin voor een jongejufvrouwen album; of ‘De
man, die woest naar zijn hamer greep, als hij dacht aan den man, die de nauw
ontloken roos zoo onmeedoogend ontbladerde’, een zin, die in den
Muzen-Almanak van het jaar 1820 te-huis behoort; of ‘Het scheen mij toe
alsof alleen menschen, die aan den eindpaal huns levens waren gekomen, daar
konden en mochten wonen; alleen voor hen, wier lichaam was afgeleefd, wier hart
niets meer te hopen, te wenschen of te vreezen had, kon het een dragelijk
verblijf zijn; voor de jeugd.... niets dan een graf’; dit is de
teekenende omschrijving van een oud steegje! En nu eene natuurbeschrijving:
‘'t Is morgen: dartel speelt de zon met de dauwdruppels op de bladeren
der boomen, en toovert diamanten tusschen 't jeugdige groen of glinstert op de
jonge twijgen, die zich zacht in den morgenwind heen en weer bewegen.
De witte meizoentjes steken vroolijk hun stralende kopjes omhoog
en 't boterbloempje blinkt in 't gras, dat heerlijk glanst in 't morgenlicht
als een mollig groen kleed, door de lente met zorgzame hand over de aarde
uitgespreid.
Statig ruischen de hooge populieren en 't is alsof hun bladeren
een lied zingen van vrede en rust.’
Het zoontje van mijn oppasser maakte voor zijn school minder
onbeholpen en kinderachtig geschreven natuurschetsen dan de bovenstaande.
Van verdere aanhalingen zal ik mij verschonen; ik zou gansche
novellen kunnen overschrijven; iedereen, die slechts | |
| |
één bladzijde des heeren Van Maurik gelezen heeft, kan
zich gevoegelijk eene voorstelling van de honderden anderen maken; de stijl van
al zijn novellen is gelijk en gelijkvormig.
Het is duidelijk, dat iemand, welke de stoutmoedigheid heeft een
stijl te schrijven, waarvan de aangehaalde voorbeelden voor het meerendeel
slechts zwakke staaltjes zijn, onmogelijk op den naam van artiest aanspraak kan
maken; hoogstens mag men hem den titel van een geëmancipeerd-rederijker
toekennen. De gansche stijl des heeren
Van Maurik is het werk van een dilettant, die na zijne
eerste pogingen geen of uiterst geringe vorderingen in de kennis zijner
moedertaal gemaakt heeft, en van wien het niet te verwachten is, dat hij nog
ooit den goeden weg bereiken zal. Behalve zijne klaarblijkelijke onbekwaamheid
om het nederlandsch in forsche, fijne of oorspronkelijke vormen te kneden - een
feit waarvoor hij natuurlijk niet aansprakelijk is, maar dat hem de
wenschelijkheid moest doen inzien om het getal der middelmatigheden in onze
letterkunde niet te komen vermeerderen - bestaat er nog een oorzaak, welke dien
alledaagschen rederijkers-toon aan zijn novellistischen arbeid schenkt. De heer
Van Maurik heeft namelijk de gewoonte met zijne novellen, voordat zij
uitgegeven worden, de Nuts-departementen onzer provinciën af te reizen.
Hij dient dus den stijl van zijn werk op de hoogte der ontwikkeling zijner
lezers te houden; hij moet dus eenvoudig, en voor een ieder begrijpelijk
schrijven. Vandaar ook, dat men in zijn werk aardigheden voorbij loopt, welke
bij lezing niet opvallen, maar die slechts door de voordracht van den schrijver
tot haar recht kunnen komen. Wanneer men zijn novellen oplettend naleest, vindt
men telkens de sporen van deze eigenaardigheid in zijn stijl terug; men
ontdekt, dat de schrijver naar een gemakkelijk sukces gezocht heeft, en er niet
op uit was door een artistieke bewerking, en verzorging zijne novellen slechts
ook maar eenige duimen boven het kruidenierspeil te brengen.
Het volgende verschijnsel kan ook in zekere mate een bewijs
leveren, dat Van Maurik niet onder de hollandsche artisten mag gerangschikt
worden. Een vaste regel, waarop | |
| |
slechts weinig uitzonderingen
bestaan, is, dat ieder schrijver naar het gehalte zijner lezers beoordeeld kan
worden. Het zou daarom hoogst merkwaardig wezen, eens na te gaan in de
bibliotheken van welke personen men de werken van eenige onzer meest bekende
letterkundigen aantreft. Als een axioma mag men even wel gerust aannemen, dat
men in geen enkele bibliotheek een
Potgieter of een
Vosmaer in gezelschap van een Van Maurik ontmoeten
zal. Zoo iets teekent de waarde van een schrijver meer dan lange dissertatie's
over aesthetiek en goeden smaak. Ging men op een onderzoekingstocht naar de
werken des heeren Van Maurik uit, dan zou men de meeste exemplaren in de
huiskamers van bakers, kruideniertjes en kantoor- en winkelheertjes ontdekken.
Hiermeê is het talent van Justus van Maurik gevonnist.
Het valt te betreuren, dat een schrijver als Justus van Maurik,
die meer dan eenig ander letterkundige in de gelegenheid is het volk in zijn
dagelijksch doen en laten waar te nemen, op een zoo onpraktische wijze van
zijne schoone en veelvuldige gegevens gebruik weet te maken. De realistische
kunst heeft recht het hem ten kwade te duiden. Kon hij slechts de
zelfoverwinning behalen om zijne kalvinistische preekmanie, zijne
sentimentaliteit, en zijne potsemakerijen over boord te werpen, en hadde hij de
onversaagdheid als een belangstellend waarnemer en een onpartijdig ontleder
zich tegenover zijne stof te plaatsen, men zou reden hebben blijde
verwachtingen te gaan koesteren. Zijn ‘In goeden doen
geweest,’ ‘Hein de Kruier,’ het begin
van ‘Teun de Nachtwacht’ en eenige meerdere kleine
schetsjes of brokken, rechtvaardigen deze veronderstelling; deze zijn juist de
stukken, waarin hij zoo objektief mogelijk de werkelijkheid heeft
weêrgegeven. Daarmeê is alles gezegd.
Het heeft allen schijn alsof ik handtastelijkheden met den heer Van
Maurik ben gaan zoeken, en alsof de bewering, dat het opkomend geslacht der
hollandsche letterkundigen zijne groote kracht zoekt in het omverloopen der
oudjes, eenige waarheid behelst. Men dient echter van mij | |
| |
te
weten, dat ik het mij niet tot een eer zou rekenen, voor zoo'n letterkundigen
geus of beeldenstormer aangezien te worden. ‘Kritiseeren is
liefhebben,’ heeft men gezegd. Welnu, de waarheid dezer stelling
onderschrijvende, heb ik uit liefde voor de waarachtige kunst protest
aangeteekend tegen een meer en meer veldwinnend dilettantisme in onze
vaderlandsche letterkunde. Hoewel men op een verschillend standpunt staan moge,
kan men, waar het de zaak der waarachtige kunst geldt, blijven waardeeren en
bewonderen. Ofschoon men door de schuld der tijdsomstandigheden met zijne
kunstbeginselen eene andere richting opgegaan moge zijn, zal men toch immer
eerbiedige hoog-achting behouden voor mannen als
Potgieter en
Vosmaer, omdat men in hen de banierdragers der oprechte,
artistieke beginselen kan huldigen. Wanneer het echter letterkundige beunhazen
of tinnegieters geldt, is het voor anderen en zich zelven een weldaad en eene
verlichting dergelijke kunst-ver-knoeyers eens ferm bij de ooren te
trekken.
|
|