| |
| |
| |
| |
Varia.
Wij ontvingen ter aankondiging de eerste aflevering van een nieuw
spiritistisch tijdschrift getiteld de
Blijde Boodschap: ('s Gravenhage, H.L. Smits 1885). De
redacteur, tevens eenige opsteller, de heer
S.T.W. Roorda van Eijsinga, emeritus predikant, beklaagt
zich, dat de recensenten hem tot nu toe voor gek hebben verklaard. Hij is een
ernstig, welmeenend man, die een levendigen, leesbaren stijl schrijft en meer
van God beweert te weten, dan de moderne theologen. Wij zijn noch spiritisten,
noch dominé's, en laten hen dus de zaak maar onder elkander uitvechten.
Een interessant bericht is dat op pag. 29, waar de schrijver ons een
onuitgegeven gedicht van
P.A. de Genestet mededeelt. 't Is gemaakt in de
geestenwereld op een werkje van Roorda van Eysínga zelf en luidt
aldus:
Helder is het als kristal,
Waar daarbij en schoon vooral,
Een kunstwerk van een dichterziel,
Een grootsch gebouw dat mij beviel,
Toen ik het zag en goed beschouwde -
Voorwaar een kunstnaar die het bouwde!
De Génestet is nooit sterk geweest in 't verzen maken, maar
Daarboven schijnt hij er niet op te zijn vooruitgegaan.
Wij wenschen den heer Roorda van harte succes in zijn
onderneming,
K.
| |
| |
| |
Schilderkunst.
Bij gelegenheid van de bespreking der Arti-tentoonstelling, onze
jaarlijksche Salon, heeft de Nederlandsche kunstkritiek als naar
gewoonte, de sprekendste bewijzen harer onbevoegdheid geleverd.
Op weinig uitzonderingen na, spreekt zij een zuiver
dilettanten-oordeel uit, gekruid met een handjevol technisch klinkende
uitdrukkingen, waarmeê zij den argeloozen lezer wat zand in de oogen
strooit.
Groote meesters als
Maris,
Mauve en ook
Neuhuijs worden met een zekere genade, soms echter
inderdaad met de strenge roede onderhanden genomen, zonderling genoeg, daar
loftuitingen en overmatige bewondering van minderen haar schering en inslag
zijn. Stukken als van den jongen, artistieken Breitner, of het ongemeene
portret van
Hubert Vos worden miskend of genegeerd. Karakteristiek
is ook, dat voortdurend om ‘wat nieuws’ wordt gevraagd, terwijl men
het bestaande op verre na niet begrijpt. Maar wat begeven we ons in
bizonderheden over deze causeriën, die koffiepraatjes, die onleesbare
vertoogen, over deze stokpaardjes die altemaal uit de oude doos zijn!
Want dat schijnt vooreerst nog wel zoo te moeten blijven, en
billijkheidshalve dient toegestemd te worden, dat men een publiek dat het
dagblad als orakel begroet, die orakeltaal maar moet gunnen. Aan de beweging in
de kunst zelve, tegen welke zij zich verzet, kan dit niet schaden. En slechts
in één opzicht hebben we dan ook recht naar verbetering te
verlangen. De engere kring van hen die werkelijk in het wezen der levende kunst
belangstellen, zoude met het bestaan van een onafhankelijk orgaan, aan die
kunst gewijd, zeer gebaat zijn. In het Belgische zusterland levert het moedig
geredigeerde blad
l'Art Moderne ons wat dit aangaat een beschamend
voorbeeld. Als een onvermoeide kampioen vecht het voor zuiver artistieke
beginselen, zonder ontzag voor machthebbenden.
Mocht er ook bij ons een kundig, wakker man van over- | |
| |
tuiging
gevonden worden, die de moeielijke taak om een kunstblad te
leiden, met zooveel talent als zijn Brusselsche confrater op zich kon
nemen!
We konden dan vrij de krantenkritiekjes hun wijsheid aan de groote
klok laten hangen, maar eindelijk kunstenaars zelven en verstandige
belangstellenden naar een ernstige kritiek verwijzen.
Dit zou den bloei onzer kunst niet anders dan ten goede kunnen
komen.
Samuel.
| |
Kritiesche beschouwingen over onze kunst niet alleen, maar ook
over onze oudere kunstliteratuur zelve, zijn nog schaarsch.
Van Mander,
Hoogstraten,
Houbraken,
Lairesse, wat wij aan hen eigenlijk hebben, heeft
voorshands niemand uitgemaakt.
Wel werd het schilderboek van Van Mander onlangs in het Fransch
vertaald, en door een schat van aanteekeningen veel bruikbaarder gemaakt.
Een verblijdend teeken schijnt het ons daarom, dat een jonge
Vlaming het aandurft een afzonderlijke studie over Van Mander in het licht te
geven. Of hij van zijn leven in een zóó kort bestek
zóó smakelijke dingen zal zeggen als men in
Het Land van Rubens in vijf bladzijden vindt,
betwijfelen wij. Maar het feit dat iemand den schilder, den historicus, den
dichter, dat hij zijn leven en zijn werken in één beeld van den
persoon wil samenvatten, is zóó belangrijk, dat wij het boekje
van
Leopold Plettinck, dat bij genoegzame inteekening,
bij Henri Claes te Antwerpen zal verschijnen, bij voorbaat aanbevelen.
S.
| |
De Nederlanden onder Keizer Karel door Dr.
Paul Frédericq, Hoogleeraar te Gent
(Uitgave Willems-fonds).
Daar de Nederlandsche historiographie over den aanvang der 16de
eeuw zeer schaarsch is en eerst over het einde van de | |
| |
regeering
van
Karel V en over den opstand tegen Spanje belangrijk in
omvang toeneemt, is het bovengenoemde werkje zeker eene welkome verschijning.
Het behandelt de 30 eerste jaren der 16de eeuw, werkelijk een tijdperk, dat als
de voorbereiding tot den lateren roem van onze historie zeer merkwaardig is. De
ontwikkeling der hervorming in de Nederlanden wordt nagegaan, en de invloed van
Luther hierop aangetoond; de invoering der inquisitie
en de dood der eerste hervormingsmartelaren beschreven. Hoewel de opgave van de
bronnen van nauwgezet historisch onderzoek getuigt, vreeze men toch niet voor
afstuitende geleerdheid in dit werkje. In eenvoudigen, aangenamen stijl
geschreven, geeft het een uitstekend en toch niet uitgebreid overzicht over de
staatkundige en godsdienstige toestanden, almede over de letterkunde in den
aanvang der 16de eeuw.
B.
| |
De Vereeniging voor Lijkverbranding gaat voort haar strijd te
strijden tegen begrippen, die de gehechtheid der menschen aan het bestaande
toelichten zoo treffend, als misschien weinig vooroordeelen doen. Want wat is
er eigenlijk tegen de crematie te zeggen? Het kleinste kind kan begrijpen, dat
het gezonder is dan bijna naast de deuren der levenden, onze dooden prijs te
geven aan een verrottingsproces. Aangenamer voor de fantasie is het verbranden
ook zeker dan het begraven. De vereering voor de afgestorvenen kan zich aan
geen zuiverder voorwerp hechten dan aan een urn met asch. De weelderige
plantengroei op een kerkhof wekt bij iemand, die zijn gedachten laat gaan over
de oorzaak van dien overvloed, niet de reinste voorstellingen.
Aan de kracht der domheid moet het bestendigen van het begraven
worden toegeschreven; gelijk vroeger door het groeiende verstand de bestelling
uit de kerken is geweken in de vrije lucht naar plaatsen, die men met een
onsmakelijk woord dooden-akkers noemt. | |
| |
Het zijn natuurlijk de regeeringen, die het toepassen van nieuwe
denkbeelden aanvankelijk beletten. Daar zijn het regeeringen voor, en dit is nu
eenmaal hun historische rol. Het Hollandsche gouvernement is deze keer bizonder
rol-vast. Uit het verslag der bovengenoemde Vereeniging blijkt, dat reeds in
Mei 1882 de Kon. Academie van Wetenschappen de Regeering antwoordde op een
officieele vraag, of wegens gerechterlijk-geneeskundige redenen, het verbranden
van lijken onraadzaam kon heeten. Dit bescheid luidde ontkennend, en hiermede
mocht men aannemen dat het fameuze bezwaar tegen de crematie, althans voor den
Nederlandschen wetgever, vervallen was. Jawel. De Vereeniging voor
Lijkverbranding blijft petitioneeren, tot de publieke opinie alle
bureaucratische bekrompenheid op de vlucht drijft, waar het gezond verstand ten
slotte altijd in slaagt. Het is intusschen wel zonderling, dat een autoriteit
zoo zelden goedschiks doet, waartoe zij vooruit weet dat zij anders kwaadschiks
gedwongen wordt. Wat de Vereeniging vraagt is luttel; zij wenscht wijziging der
begrafeniswet van 1869 in dier voege, dat voortaan het verbranden wordt
vrijgelaten. Deze verruiming noemde de Minister
Heemskerk in 1882 ‘geen urgent onderwerp van
wetgeving.’
Alleen zij, zou men zeggen, die den dwang voelen, kunnen
meêspreken over het urgente van de opheffing. Uit het adres der
Vereeniging blijkt dat er zijn, die het gemis van deze vrijheid betreuren.
Urgent is de zaak dus wel...., maar laten wij deze burgermansredeneering
staken, die voor Ministeriëele ooren wat onnoozel is.
Bovendien is de poort van ‘Binnenlandsche Zaken’ een
doovemans-deur.
| |
De Berichten en Mededeelingen van de Vereeniging die de
crematie voorstaat, bevatten bovenstaande feiten in een welgeschreven
historische behandeling van het vraagstuk, door Mr.
J.C. Smissaert.
Deze regelen zijn juist geen pleizierige lectuur voor menschen,
die niet graag om het andere woord van sterven en | |
| |
van lijken
lezen. Er stijgt een duffe lucht op uit deze bladzijden.
Geen onaangenamen, maar toch een schrillen overgang maakt de
knekelhuistaal van den beschrijvingsbrief der Algemeene Vergadering met het
slot-bericht, dat na de bijeenkomst een gemeenschappelijke maaltijd zal
gehouden worden. Hiermede komen wij met vreugde weer onder de levenden. Het
gerammel van doodsbeenderen wijkt voor het vroolijker gerucht van messen en
vorken. Andere denkbeelden dan de vraag wat men met onze veege overschotten zal
aanvangen, vervullen het brein, en om den dampenden disch geschaard, zweren wij
te zullen eten en drinken en vroolijk te zullen zijn totdat op onze beurt wij,
laat ons hopen, verbrand worden.
Het is een kiesche attentie van den secretaris om zijn
beschrijvingsbrief te laten eindigen met de woorden:
- De kosten van den maaltijd per couvert zullen bedragen ca.
ƒ 3.- buiten wijn.
Dat is niet duur, en dat belooft een gezelligen middag. Eind goed,
al goed.
G.
| |
Wij ontvingen ook nog:
Felicitas van
M. Ludolff, uit het Duitsch. 2 dln. -
IJline, Prinses Daschkoff-Warenzoff, door
Betsy Perk. 2 dln. ('s Gravenhage, Mouton en Co.).
Flonkerstippen der historiën, door den
O. v. d. B. (Deventer, Hulscher).
Notaris Sauvat, uit het Fransch. (Amsterdam, Allert de
Lange).
Wij twijfelen er niet aan of deze net uitgevoerde boekdeelen zullen
door de vaderlandsche kritiek gunstig gerecenseerd en door het vaderlandsch
publiek met graagte gelezen worden.
| |
Revue Wagnérienne. 8 Nov. '85.
Chronique.
Edouard Dujardin. -
Parsifal, étude inédite,
Edouard Schuré. -
L'esthétique de Wagner et la doctrine
spencérienne,
Emilé Hennequin. -
Analyses de la Revue de Bayreuth,
H.S. Chamberlain. - Bibliographie. - Mois
Wagnérien. Correspondances.
|
|