De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Eerste Zang.Stil zat op 't mosvlak van een grauwen steen
De Moeder-Godheid der alvoedende aard,
Demeter, op een open plek in 't woud.
Het ver geruisch der rossen van de Zon,
Week op de kimmen en in 't bosch bewoog
Zich niet éen blad in 't duister daar 't in hing.
Maar 't licht wijlde op der stammen hoogste kruin,
Waar 't hoogste blad aan trilde - en de éene ster
Scheen, somtijds zichtbaar, door de takken heen.
Ginds, onder 't hoog en donkere geboomt',
Bewoog het water, lekkende onder 't loof,
En soms klonk droom'rig op de stille lucht
't Laat roepen van een vogel, vóor zijn slaap
Uittjilpende in een boschje van het dal.
En in de stilte van dat eenzaam oord,
Zóo zittend met de kin op de effen hand,
| |
[pagina 302]
| |
Geleek ze alleen een groote, schoone vrouw,
Die, ver van menschen, in een wildernis,
Als kluizenaarster woont en daag'lijks bidt.
Maar met de buiging van dat schoone hoofd,
Waarvan de wrong der blonde lokken hing
Schuins in den nek, waar 't fijne en gouden haar
Krulde als een rand van fijn gedreven goud,
Die een wijs kunstnaar heerlijk heeft gekruifd
Om een ivore' en schoon geglansd sieraad, -
Daar was ze alleen d'Onsterflijken gelijk,
Zeus' zuster en Hem meer dan Hera-zelf.
Zoo zat ze en dacht weer hoe haar eenmaal Zeus
Ontmoette, wandelend in Ennadal,
Waar 't week gebloemt' zacht op haar voeten viel, -
En hoe Hij-zelf, éerst schrijdend door het licht,
Toen diep in 't loover, waar de bronnimf waakt,
Haar leidde met de hand, en ze in dier huis
In liefde en zoeten bijslaap heel den nacht
Saâm rustten op het hooge leger.
Toen,
Wijl met het doomen van den bleeken dag
Van ver nog omziend, door de bosschen heen,
Zeus' lichtende gestalte heerlijk week,
Bloeiden haar trekken zachtjens uit elkaar,
Licht met de kussen van God Kronos' zoon,
En zeeg'nend schreed zij heel het eiland door,
En in des landmans hutten zat zij neêr,
En óveral liet zij haar gouden gaaf,
De korrels koren vallen in de voor.
Tot op een plaats, waar wind en bloemen zijn,
En koele boomen over 't vlietwater,
Zij Kora baarde en zoogde en groeien zag:
Tusschen de bloemen met haar rozevoetjes,
Op aarde, een Godenkind: - kind tot het uur
Dat zij door 't woud ging en den Nimfenstoet
Volgde met zachte stappen op 't gebloemt....
| |
[pagina 303]
| |
Stil zat zij in de stilte rondom haar,
En merkte niet, hoe somtijds tusschen 't loof,
't Gelaat van nimf of satyr overboog,
Die, haar daar ziende, een oogwenk ernstig werd,
En stil weer wegdook in het donk're woud.
Doch midden door haar droomen dreunde en viel,
Eén doffe galm als 't bonzende geluid
Eens verren aardschoks: 't waggelde op de lucht,
Als 't dof gedreun van een zwaar wagenheir,
Wen wagenen met paarden zonder tal
Rollen ten strijde: zóo drijft soms de orkaan
Gescheurde takken en gedord geblaârt'
Gierende voort door de engten van 't gebergt', -
Of jaagt de golven van de groote zee
Vóor zich omhoog, tot de eene op de and're valt,
En álle breken, met éen lang gedruisch,
Neêrdreunende op het Aziatisch strand.
Zóo deinde 't schokkend door het hoog geboomt',
Aanzwellend van 't meer Pergus....
Doodstil zat
Demeter, angstig, met geheven hoofd,
En ál 't geluid bewoog zich door haar brein,
Zóo als de waat'ren van een grooten stroom,
Den Nijl of Mississippi,
voortgegonsd,
Met breede slagen vloeden 't lage land -
Zij scheuren de akkers, plompende in 't gegrom: -
Zóo dreven duiz'lend haar gedachten meê,
En duiz'lend schudde zij 't geheven hoofd,
De breede lok zwaar golvend langs de slaap -
En schuin viel 't kleed langs de eenen boezem neêr,
Toen ze als een dronkene 't geweldig lijf
Bewoog en hief, maar het niet heffen kón....
Doch vlug geloop van voeten trilde in 't loof,
En eer zij stond viel Aphrodite neêr,
| |
[pagina 304]
| |
Luidsnikkend, liggende in Demeter's schoot.
En hijgend, met gewonde voeten, drong
Heel 't nimfenheir, dat met de Kora was,
Te voorschijn uit het bladerdichte woud.
En hijgend zaten ze om Demeter heen,
Met snikken en gesteun, in 't gouden haar,
Dat, nat van 't baden, vlakte om 't blanke lijf; -
En als een dwaas mensch, stom door een groot leed,
Zat zij te midden van hen en haar oog
Zocht, zonder zoeken, waar de Kora stond....
En met de hand streek ze Aphrodite's haar,
Maar sprak niet. - Toen hief Aphrodite 't hoofd: -
En klaag'lijk was 't te zien hoe 't schoon gelaat
Nat was van tranen: - en toen ze over haar
De stomme trekken van Demeter zag,
En 't staren van dat groot, verduisterd oog, -
Toen lei zij 't handjen aan haar wang en zei: -
Met zachte woorden, nokkende in haar keel: -
‘Neen, ween niet, lieve Moeder: Ze is niet
dood....’
Toen boog Demeter 't hoofd en zag haar aan: -
En zóo als somtijds door de stille lucht
Een sneeuwvlaag henenruischt bij winternacht:
De vlokken vallen, warlend door elkaar,
En 't oog ziet alle, maar niet éen alleen, -
Zóo vielen Aphrodite's woorden zacht
Haar op het oor, - wijl ze ieder woord vernam,
Doch alle vallen hoorde door elkaar: -
‘Wij vloden voor dat bang geluid en 'k zag,
In 't wijken wenkend, waar de Kora stond,
Een dikken nevel, rollende over 't veld. -
Zij vlood niet, staande als een verwezen mensch,
En uit een boschje zagen wij den damp
Rondom haar went'len, die toen weldra week -
En 't klonk als hoefgedreun en wagengang -
En ook de Kora zagen wij niet meer.’
| |
[pagina 305]
| |
En wijl zij sprak bewoog Demeter niet -
En nu zij zweeg schoof zij met zachte hand
Het schreiend meisje weg van haren schoot -
En zij verborg het hoofd in hare handen
En zat onder de sterren in den nacht.
En ál die kalme sterren rezen hoog,
En daalden - langzaam bleekende in de lucht,
En áltijd zat zij, roerloos als een steen,
Tusschen de nimfen, waar niet éen van sprak,
En heel dien nacht, doodstil in 't donk're woud,
Scheen 't daar de werkplaats van een kunstvol man,
Een marmerwerker, die zijn groote groep
Voleind had in die ruimte tusschen 't loof.
Maar toen de bleeke morgen lichtte op 't woud
Trad Aphrodité achter de Godin,
En raakte met de teêre vingers zacht
Haar schouders aan - toen trilde ze en begreep:
En haar gelaat hield ze in het vale licht,
Waar Aphrodite in stond. - Maar o, welk leed
Lag op de trekken van die hooge godheid:
Zóo vaagt een herfststorm vóor de morgen
daagt,
Den ganschen rijpen zomer van 't gelaat
Der aarde, en koud, ontluisterd ligt zij neer,
Met natte bosschen in den najaarswind,
Droefruischend klagende in dien grooten rouw.
Zóo droefontluisterd hief Demeter 't hoofd -
En ál haar woorden kwamen als 't geklaag
Van regenvlagen, waar de wind door jaagt: -
Dwarsbuien stooten door den vlakken storm -
‘Zeg, Aphrodite! waarom zoude ik gaan,
Op uit het donker van dien laatsten droom?
Zal ik gaan zoeken, waar de Kora wijlt?
Bij menschen? Menschen rooven geen Godin.
Bij Goden? Ben ik zelf geen God? Is zij,
Persephone, geen Godheid? Rooft een God
| |
[pagina 306]
| |
Godinnen? Aphrodite, is dit een droom?
Of is de jónge God, dien 'k eenmaal zag
Sluimeren in den Chaos - in zijn slaap
Gekoningd met de schaduw van een kroon, -
Thans ópgewaakt, schoon 't heir der uren nog
Nevelt van verre, en 't laatste daar moest zijn,
Eer hij zijn kroon zou heffen in het licht
En Zeus zou zetten uit zijn heerlijk rijk?
Wáár, Aphrodite! toeft die nieuwe God?’
-
En weer verborg zij ín de handen 't hoofd
En hoorde 't ruischen van haar eigen taal
Rondom haar, als het klagen van den storm.
Maar Aphrodite boog zich achter haar,
En raakte op nieuw haar schouder, wijl zij sprak: -
En lieflijk klonk haar stem, met schoon geluid
Van volle klanken, als choraalgezang,
Schoon het Demeter klonk als kwam elk woord
Van een, die staat te roepen aan het strand
Der breed-ruischende zee, - zij sprak aldus:
‘Rijs op, Demeter! speurt gij in 't Heelal
Het rijzend teeken van een nieuwen God?
Zitten de Goden op hun tronen niet,
Heftend in 't licht élk zijne gouden kroon?
En welke knaap, opschijnende in de lucht,
Zal strafloos treden op de gouden trappen
Van Zeus getroont', als Hij den bliksem houdt,
Waarvan de roode gloed der vlammen Hem
Lekt langs de vuist, - of staan voor 't reuzenlijf
Van Ares, wiens luid lachen als een stormwind
Hem tuim'lend van de Olymp naar de afgrond
zond!
Een God was 't die de Kora heeft geroofd,
Demeter, - Goden slechts gaan in een wolk,
En wie dan Goden rooven een Godin!
Hoor mij: ik zag hoe even vóor den roof,
De Zonnegod zijn rossen nederdreef,
| |
[pagina 307]
| |
Maar eens nog opzag uit de zee. Volg mij:
In negen dagen zijn wij aan 't paleis
Van Helios: Hij weet, wie Kora greep,
Want alles ziet Hij, wat des daags beweegt.’
Als een, verzonken in een groote smart,
Te zwaar voor overgang van ziel op ziel,
Niet hoort wat om hem heen geschiedt, maar zit,
Zwijgend - een poos.... hem zelf een eeuwigheid -
Zoo zat Demeter, maar 't geweldig lijf
Schokte van passie - en toen sprong ze omhoog,
En stond op hare voeten, wijl zij sprak:
‘Gij hebt mij wèl gesproken, Aphrodite!
'k Zal Kora zoekende over de aarde gaan,
En zoeken tot in 't land van de' ondergang,
En 't huis van Helios, die alles ziet.
Maar ga gij naar de' Olympus om den Goôn
Te melden, dat een God dit heeft bestaan.’
En Aphrodite stond op de open plek,
Waar 't licht der zonnekar door 't loover drong,
Terwijl Demeter, met geschort gewaad,
Schreed langs de stammen van het hooge woud.
|
|