De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Politieke beschouwingen. Door Mr. M.C.L. Lotsij.Mr. S. van Houten, Staatkundige Brieven, No. 14; Als Thorbecke's bepaling van revolutie juist is: ‘verandering van beginselen, die met of zonder verbreking der wettige vormen kan plaats vinden’, dan is in Nederland de revolutie uitgebroken. De geheele liberale partij, die nog vóór zeer korten tijd een onbewegelijken gletscher geleek of een schip, dat niet van stapel wil loopen, is ‘en masse’ aan het schuiven geraakt. De laatste poging der conservatieve zelf-genoegzaamheid, de liberale Unie, is feitelijk vernietigd. Het was verleden jaar waarlijk niet noodig, een kop te hebben | |
[pagina 234]
| |
als de uitvinder van het buskruit, om helder in te zien wat de toekomst van die Unie zijn moest. Daarvoor was niets anders noodig dan dat men den hooggeleerden waan miste, dat de wereld van af de katheders wordt bestuurd. En thans staat men dan ook ten gevolge van die verblinding voor het onverkwikkelijk schouwspel, dat zij die, als Thorbecke in 1844, behoorden vóór te gaan, door de natie worden gesleept of geduwd tot op de plaats, waar het haar zal gelieven te komen. Wie niet hooren wil, moet voelen. En gelukkig nog degenen, die zich niet verzetten; maar er is één Hooggeleerde, die zich met volle bewustheid vierkant tegen den tijdgeest overstelt. Dat anderen daarin aanleiding vinden, van bekrompenheid te spreken en hem smadend toe te roepen: ‘Qu'il reste seul avec son déshonneur’,
wij voor ons gevoelen in deze dagen van karakterloosheid ons gedrongen, zijn politieke beginselvastheid te bewonderen en tot zijn versmaders te zeggen: ‘And let him alone with his glory’.
Dit neemt niet weg, dat als wij nog een poosje aan het schuiven blijven - en alle kenteekenen wijzen daarop - de geïsoleerde toestand van den hoogleeraar, reeds binnen enkele maanden, alleronaangenaamst zal worden, en hij al zijn wijsbegeerte zal noodig hebben, om zich over zijn politieke verlatenheid te troosten. Toch behoeft zijn politieke carrière daarom nog niet gebroken te zijn; volgens Plato heeft hij, als wijsgeer, een recht op de regeering. Als ik hem een wenk durfde geven - maar ik ben misschien de allerlaatste, van wien hij er een zou willen aannemen -, dan zou ik hem raden, in onderhandeling te treden met een anderen gedeclasseerden collega, prof. Quack, van politieke plaats te verwisselen en in ‘de Grondwet’ een nieuw conservatief bestaan te beginnen. Plato heeft nergens gezegd, dat de wijsgeeren liberaal moeten zijn. Ik vergeleek de beweging in de liberale partij met het afloopen van een schip; maar de bekentenis moet mij uit de pen, dat zij voor mij het hartverheffende mist, dat ik steeds bij het te water zien gaan van een zeekasteel ondervond. | |
[pagina 235]
| |
Een groot aantal jaren reeds is de afgevaardigde uit Groningen met veel talent werkzaam aan de verspreiding van wat hij in den aanvang van zijn laatsten brief noemt ‘de gloed der nieuwe wijsgeerige en economische denkbeelden’; in den boezem der natie zeer zeker niet zonder succes, zonder groot succes; maar in de Kamer? Wat heeft daar 's mans objectieve blik op den tijdgeest uitgewerkt? Heeft hij daar iemand de oogen geopend? Kwam er beweging in de hervormingsspieren, frischheid in het bloed? Er was niet eens een trilling waar te nemen! En naar de frischheid van bloed, of gedachten behoefde men niet speciaal onderzoek te doen, de atmosfeer zeî al genoeg. Welnu, wat hij niet heeft kunnen uitwerken door woorden, dat heeft een sprakelooze optocht van werklieden gedaan, of misschien zelfs de bloote aankondiging daarvan! Dat de politieke tinnegieters zoo'n argument noodig hebben, om aan het denken te gaan, is begrijpelijk; maar dat ons eerste politiek lichaam, in zijn liberaal gedeelte, daarop heeft gewacht, om zich zelf te herzien, is niet hartverheffend, niet vleiend voor de menschelijke natuur. Bij monde van den heer Gleichman werd in de Tweede Kamer door de liberale partij aan den ‘gezeten werkman’ het stemrecht toegezegd. Dit zal iedereen niet minder dan den heer v. Houten hebben getroffen, maar, naar wij hopen, op zijn geestverwanten buiten de Kamer een andere uitwerking gehad hebben dan op hem. De houding van den afgevaardigde uit Groningen moeten die geestverwanten wel telkens meer en meer gaan betreuren. Politiek schijnt voor den heer v. Houten een voortdurende transactie te zijn; er is in zijn houding een gejaagd streven om tot vergelijk te komen, zooals men in de maatschappij er naar haakt een eind te maken aan een proces. En hoewel ik nu in de dagelijksche politiek aan transactie zelfs een groote rol toeken, in dagen van grondwetsherziening komt, dunkt mij, op liet punt van de groote beginselen allerminst transactie te pas. De heer v. Houten heeft nu eenmaal een vast, en ik geloof ook een zeer juist denkbeeld van wat de naaste maatschappelijke toestand zal te zien geven; waar de tijdgeest, | |
[pagina 236]
| |
met of zonder katheder-oppositie, heenstuurt, d.i. heendwingt. In dit opzicht is er tusschen hem en Thorbecke geen verschil in verdiensten; dezelfde echt wijsgeerige, objectieve blik, en daardoor dezelfde innige overtuiging, ja, datzelfde gevoel van zekerheid van te hebben een adekwate kennis van de eischen des tijds. Maar Thorbecke was een dubbele persoonlijkheid, en de heer v. Houten is slechts - de tegenstelling gebiedt hier het gebruik van dit woord - een enkele. Dat die enkele een uitstekende is, kan hem, dunkt mij, voldoende troosten, maar zij wordt er niet dubbel door. Thorbecke was een politiek wijsgeer en staatsman, beiden van den eersten rang; den heer v. Houten nu ontbreekt het allerminst aan wijsgeerige kennis, om als politiek hervormer in de Kamer op te treden, maar hij is niet van het hout, waaruit groote staatslieden gesneden zijn. En daarom durf ik ook voorspellen, dat hij niet, als Thorbecke gedaan heeft in zijn tijd, ons volgend politiek tijdvak zal ‘stempelen met zijn naam’. Een wijsgeer, geen staatsman, zeg ik vaak tot mijzelven, aan den heer v. Houten denkende. En ik geloof, dat nooit met meer grond te hebben gezegd dan naar aanleiding van hetgeen de briefschrijver aan de verrassende mededeeling van den heer Gleichman vastknoopt. Stel u voor Thorbecke had daar gezeten op de plaats en met de politieke denkbeelden van den heer v. Houten, hoe zou die de verklaring hebben opgenomen? Mij dunkt, ik zie een heel kleinen glimlach op zijn gelaat en hoor hem heel zacht zeggen: Aha! Stellig had de groote staatsman bij zich-zelven overwogen, dat hij toch goed had gezien, dat de beweging komen moest, en had hij nu rustiger dan ooit geheele verwezenlijking van de nieuwere denkbeelden omtrent staatsburgerschap tegemoet gezien en afgewacht. En wat doet de heer v. Houten? Hakende naar het eind van het proces, hoort hij een klank, die hetzelfde kan beduiden van wat hij wenscht te hooren, maar, naar 's sprekers antecedenten te oordeelen, dat zeer zeker niet beduidt; of de heer v. Houten is bezig te veranderen als van wit op zwart. Zonder een oogenblik na te denken, dat men | |
[pagina 237]
| |
‘gezeten’ kan zijn op een troon, en op zijn hurken, en dat er in dat begrip ‘gezeten zijn’ ook in financieel opzicht al niet veel minder onduidelijkheid ligt, springt hij op, constateert dat zijn gelief koosd ‘lijntje’ weer aangeknoopt is, wijst ‘op de hooge beteekenis zijner (Gleichman's) woorden voor de positie der liberale partij’ en ‘haalt tevens den knoop vaster aan, door op de zakelijke overeenstemming tusschen de gebezigde formule en die van Mr. Tak te wijzen’. ‘De lijn,’ zegt hij met een zalig politiek gevoel, ‘bestond de proef.’ Als nu de heer v. Houten naar den zoo echt vaderlandschen raad voortaan maar ‘zachtjes aan’ doet, dan is er alle kans, dat het lijntje niet meer breken zal. Maar moet zóó de grondwettige hervorming van het kiesrecht tot stand komen, zóó de grondwet worden herzien? Dan zou Thorbecke dit noemen: ‘herzien, niet gelijk men met liefde voor de zaak des lands en zamenspanning aller vermogens wetten opstelt, maar gelijk men tusschen twee dingende en strijdende partijen een kapitulatie schrijft’. Dat was het werk van 1840! Is het dan niet beter, neen, is het niet een eisch van elementair politiek beleid, nog een paar jaren te wachten, in plaats van nutteloos werk te doen? ‘Dat waarop al het andere rust, kan, dunkt mij, niet aan gestadige beweging zijn blootgesteld. De herziening, waarmede wij hier te doen hebben, is grondwetgeving: zij moet sluiten; het is strijdig met haar begrip, de noodzaak tot verandering te laten voortduren’ Ga naar voetnoot1). Nu weet ik wel, dat Mr. v. Houten kan antwoorden, dat hij het voor het oogenblik volstrekt onmogelijk acht, meer gedaan te krijgen. Maar ook dan laat zijn voorganger hem | |
[pagina 238]
| |
niet los. Ik laat alweer Thorbecke spreken. ‘Edelmogende Heeren, ik meen dat niets onzekerder is dan zulk een verzekering (van de onmogelijkheid) zoo lang het formeele voorstel tot andere verbetering niet is gedaan.’ En hoezeer dit waar is, hoe verkeerd het is, op dit oogenblik aan de mogelijkheid der grondwettige verzekering van het algemeen stemrecht te twijfelen, is dat niet in 1848 schitterend bewezen, toen Willem II verklaarde, in 24 uren van conservatief liberaal geworden te zijn? ‘Doch daarenboven en vooral,’ zoo vervolgt Thorbecke met nadruk, ‘wanneer een ontwerp van grondwet de inrichtingen, welke ik voor het heil van het land noodig keur, niet behelst, moet ik het, omdat de meerderheid mijn overtuiging niet deelt, aannemen?’ Uitmuntend; niet aannemen, maar afwachten! Algemeen stemrecht, dito dienst- en leerplicht, dat zijn de zaken, die de aanstaande samenleving zullen teekenen; men kan er zeker van zijn, dat zij binnen korten tijd door de publieke opinie zullen worden geëischt, zij hangen reeds overal in de lucht. Welnu, dat dan ook de nieuwe grondwet aan genoemde instellingen haar nieuw eigenaardig karakter ontleene, dan zal zij reeds bij den aanvang, naar Thorbecke's eisch ‘bron en beginsel van ontwikkeling’ zijn, ‘na verval der regels, welke tot hiertoe heerschten, een nieuwe orde kunnen stichten.’ ‘Onvolledige herziening zal niet anders dan behoefte aan nieuwe herziening doen ontstaan.’ En de heer v. Houten moest meer gelooven aan den regel ‘ook ten aanzien van den Staatsman, dat men slechts goed doet, hetgeen men doet met overtuiging.’ Ga naar voetnoot1) Thorbecke als autoriteit aan te halen bij de oplossing van een bepaald vraagstuk van praktische politiek of Staatsrecht, zou dwaas zijn. Tempora mutantur. Maar naar hem te luisteren, als hij over den tijdgeest spreekt en u het ‘algemeene staatsburgerschap’ het land ‘gezamenlijk door de leden besteld,’ reeds in 1844, in het verschiet schildert, naar hem te luisteren, als het de eischen en de inrichting van een | |
[pagina 239]
| |
grondwet betreft, - het ware niet minder dwaas het na te laten. De would-be geestigheden en stellige domheden, die er zijn uitgebracht op den naam algemeen stemrecht, zullen van zelf verdwijnen, als wij nog maar een beetje zijn voortgeschoven. Dan zal ieder geestverwant van Mr. v. Houten hardnekkig vasthouden aan de noodzakelijkheid, dat de nieuwe grondwet de deelneming aan de staathuishouding algemeen make, d.i. dat ieder man - als de vrouw op stemrecht aandringt, dan mag zij ook niet langer blijven uitgesloten van de nationale militie; - die meerderjarig is en stemmen kan, d.i. een naam kan schrijven, ook stemmen moge. Dat men op het kiesbureau zijn billet invulle, is een zeer geoorloofde eisch als waarborg tegen omkooping, al is het dan ook geen afdoende waarborg. Overigens blijf ik er bij, dat alle andere eischen slechts door doctrinaire bekrompenheid, lage zelfzucht of kinderachtige vrees kunnen worden ingegeven. Dat het zoo bedoelde, en zóo alleen ernstig gemeende algemeen stemrecht reeds een professoralen voorstander heeft in den Leidschen hoogleeraar Fockema Andréae is geen gering heuchelijk verschijnsel.
Van dat ‘schuiven’ geeft ook een merkwaardig blijk de onlangs uitgesproken redevoering door Mr. Oppenheim, tot aanvaarding van het hoogleeraarsambt Prof. Buys had, in 1862, hoogleeraar wordende te Amsterdam, over ‘het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm’ gesproken; die rede was een aanprijzing van de zoogenaamde staats-souvereiniteit, een prachtig en rijk denkbeeld voor den katheder. Met Thorbecke had men de aristokratie klein gekregen door middel van de rechtstreeksche verkiezingen. Maar het Plebs moest daarom niet denken dat de macht van hem uitging! Wel rechtstreeksche verkiezingen, wel buitengewoon beroep op het volk, maar daarom nog geen volksregeering. O neen! Souverein werd gemaakt de staat zelf in zijn wezen, doel of streven tot verwezenlijking van ‘de Rechtsidée,’ of van | |
[pagina 240]
| |
‘'s menschen zedelijke bestemming.’ En wie moest er voor orakel fungeeren, daar dat doel en streven toch ergens uit kenbaar moest zijn, toch door iemand moest worden uitgesproken? Wel natuurlijk de bourgeoisie. Als het gezag op de souvereiniteit niet van boven mag komen, en ook niet van onderen, dan moet het komen uit het centrum, d.i. de deftige burgerij. Dit is luce clarius. Maar het is even duidelijk, dat het kind een anderen naam moest hebben, en het feit zooveel mogelijk verbloemd moest worden, dat men zichzelven opwierp tot priesters in dien zoogenaamden Rechtstaat. Daarom werd er gesproken van staatssouvereiniteit, of van aristokratie van het verstand, die in onze dagen vooral zoo schitterend haar recht van bestaan bewijst, en onlangs in ‘De Amsterdammer’ (artikelen ‘Geleerde adviezen’) zoo geestig is uitgekleed. Dat zoo'n katheder-philosophie van den staat en het staatsgezag niet lang buiten de collegezalen van invloed kon zijn, spreekt van zelf. Dat zij ooit eenigen invloed heeft kunnen hebben, buiten gezegde nauwe palen, is alleen hieraan te wijten dat degenen die haar aanhoorden zelven belang hadden bij de theorie. Immers onbewust - laat het ons hopen - gevoelden zij, dat het niet anders als hun eigen souvereiniteit was, die daar gepredikt werd. En een theorie, waarbij de mensch belang heeft, wordt licht omhelsd; heel wat moeielijker gaat de aanneming of verspreiding van een zoodanige, die dat belang bedreigt. Men ziet het in onze dagen aan het taaie vasthouden aan eigen voorrechten door een partij, die veertig jaren geleden met het volk en de volksrechten schermde, toen zij nog gerust kon zijn, dat met die uitdrukking alleen de bourgeoisie werd bedoeld. Zoo en zoo alleen was het mogelijk, dat nog in 1880 een Leidsch hoogleeraar benoemd werd, die bedoelde theorie over den staat was toegedaan, en ze naiever dan eenig ander verdedigde. In zijn dissertatie, ‘de Rechtstaat’ die hem blijkbaar op den leerstoel gebracht heeft, zegt hij: ‘Hoe den staat anders te laten spreken dan bij monde van de maatschappij? Hoe | |
[pagina 241]
| |
verricht de staat het kunstwerk van, de maatschappij tegenover zich ziende, het aanwezig rechtsbewustzijn voor den dag te brengen?’ En daarop volgt dan het allerzonderlingste antwoord: ‘Dat is de vraag niet; vraag liever: hoe wekt de staat in de maatschappij het nog ontbrekend rechtsgevoel op?’ (!). Deze kolossale naïeveteit heb ik reeds elders gemeend aldus te moeten signaleeren. ‘Als de rechtstaat, na al het moois dat v. d. Vlugt over hem geschreven heeft, komt vragen: ja, maar waar vind ik den maatstaf voor regeerders, waarvan zooveel - het onmogelijke - gevergd wordt? Waar vind ik de vrije onderwerping van belangen en hartstochten aan de heerschappij ‘des’ rechts? Waar vind ik de vertegenwoordigers, de priesters van ‘het’ Recht? Dan vallen enkelen, uit vrees dat allen zullen komen aanloopen, om te beloven dat zij hun best zullen doen, den staat in de rede, en roepen: vraag liever, hoe zullen wij bij dat volk daar rechtsgevoel aankweeken? De vraag wordt zoo geeclipseerd, om in denzelfden adem ten gunste van zich zelven te worden beantwoord. Ik noem dat handig. Maar flinker vind ik Lodewijk XIV met zijn l'état c'est moi.’ Wat een verbastering niet waar, sedert de dagen van Thorbecke? Hij, die niettegenstaande zijn door en door wetenschappelijke vorming, toch nooit sprak of schermde met ‘den’ staat, ‘het’ staatsdoel, ‘het’ Recht of ‘de’ Rechtsidee. Ik tart iedereen mij ééne plaats uit Thorbecke's werken te wijzen waaruit blijkt, dat hij ooit aan die uitdrukkingen de zalvende beteekenis verbond, die sommige onzer geestelijk geännexeerde landgenooten steeds voortgaan er aan te verbinden, hoe vaak ook opgeroepen om eens te zeggen wat zij er toch eigenlijk bij denken. Voor Thorbecke was er een maatschappij te ‘regelen’, nieuwe ‘regels’ moesten er gevonden worden, gegrond op nieuwe behoeften. Recht en staat waren voor Thorbecke volmaakt holle begrippen, wanneer zij buiten hun inhoud, of de maatschappij werden gedacht Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 242]
| |
En dit beginsel is het, waarmeê ook Mr. Oppenheim aan alle duitsche katheder-philosophie verachtelijk den rug toedraait. Hooren wij hem in enkele kristalheldere zinsneden: ‘Zij bleven er niet bij stilstaan dat de staat, tot welks recht begrip het zoovelen moeite kost op te klimmen, ten slotte niets meer of anders is dan een abstractie, een denkbeeldig wezen dat leven en beweging erlangt door de handelingen van hen die het staatsbestuur vormen, feilbare individu's, die, zoo de zelfzuchtige natuur in hen zich niet roert, in geen geval het echt menschelijke, het onvolmaakte vermogen af te schudden.’ (bl. 13.) ‘Als men telkens spreekt van de souvereiniteit van den staat, als staat; van een hoogste macht, die berust bij het organisch geheel dat zijne kracht vindt in zich zelven, wiens wil kan worden geabstraheerd van den wil zijner atomen,’ dan komt mij de opmerking voor den geest, dat ons land geen vruchtbaren bodem oplevert voor ‘Das Phrasenhafte und Schwulstige.’ (bl. 17.) ‘Er is van zeer bevoegde zijde (Mr. Levy) de eisch aangedrongen, dat niets worde verwaarloosd wat strekken kan, om door middel van het universitair onderwijs de overtuiging post te doen vatten, dat het staatsrecht vóór alles recht is, nog meer klemt de eisch dat het staatsrecht uit de werkelijkheid worde ontwikkeld, dat bij zijn verklaring de vaste bodem der feiten ons drage, en wij niet ons laten verstrikken door abstracties, door wat Bentham noemde fallacies, die zoo dikwijls het middel moeten zijn òf om den weg te bereiden voor - òf om tot steun te dienen aan een reactie in het staatsleven die telkens het hoofd weer opsteekt, maar in onzen tijd moest hebben uitgediend’ (bl. 43). Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 243]
| |
Uitstekend! ‘moest hebben uitgediend.’ Zoo'n redevoering konden Buys, v. d. Vlugt, v. Hamel enz. in hun zak steken, nog vóór zij gedrukt was. Voor het eerst is in Nederland op den katheder de demokratie, de volksregeering, ronduit gepredikt. 't Werd tijd! Er is iets Rabagasachtigs-minus het vermakelijke - in dat hardnekkig weren van het volk, nadat men zelf eerst de aristokratie heeft verjaagd en de koninklijke macht geknot. Het wordt weerzinwekkend. Dat Mr. Oppenheim misschien geneigd zal zijn te protesteeren tegen de wijze waarop ik de aangehaalde zinsneden opvat, is best mogelijk. Er zijn uitdrukkingen in zijne redevoering, die bestemd schijnen de pil van de volksregeering te vergulden. Hij wil bijv. niet, dat de staat zeilt ‘naar het demagogisch kompas,’ en zegt, dat ‘het publiek recht (waar bestaat dat toch?) geen bevoegdheid erkent, die niet is gegrond in het algemeen belang’; maar dat zijn van die inkonsekwenties - had hij niet pas den staat voor een abstractie gescholden, wiens wil niet kon worden geabstraheerd van dien zijner ‘atomen’? - waarmede alle halfheid onverbiddelijk wordt gestraft. Wij kunnen voorloopig tevreden zijn. De door den spreker geciteerde Duitscher Rottenburg stelt als eersten eisch aan de staatswetenschap(?) de ‘Auffindung der Gesetze nach denen das staatliche Zusammenleben der Menschen entsteht und sich erhält.’ Mr. Oppenheim's optreden kan bevorderlijk zijn aan de verspreiding van de meening, dat de arbeiders in de door Rottenburg aangewezen richting slechts sociale parasieten verdienen te heeten.
In de revolutie, die wij beleven, speelt de belastingkwestie natuurlijk ook een hoofdrol. Daaraan hebben wij van ‘een stuurman aan den wal’ een ‘stelsel van belasting’ (en van verkiezing) te danken, dat ik niet stellig als nieuw durf bestempelen - ik ben geen finantiëele specialiteit, - maar waarvan ik toch nooit gehoord of gelezen heb, en dat de schrijver blijkbaar voor nieuw uitgeeft. Het is namelijk dat | |
[pagina 244]
| |
van ééne uitsluitende verteringsbelasting. De schrijver heeft mij niet overtuigd, maar de brochure verdient toch oneindig meer aandacht dan er tot heden, naar mijn weten, aan besteed is. De schrijver noemt zich ‘leek, politieke tinnegieter zoo men wil’ (bl. 3). Die nederigheid strookt niet best met de onderstelling aan het slot, dat de brochure nog al druk in dagbladen en tijdschriften zal besproken worden, en met het verzoek nog wel om die besprekingen naar Rotterdam op te zenden. Van een anoniem schrijver is dit wel een beetje indiskreet. Ik acht het dan ook zeer waarschijnlijk, dat dat verzoek zonder invloed gebleven is op de opbrengst der posterijen. Wat nu het gronddenkbeeld betreft, waarvan schr's finantieele politiek wenscht uit te gaan, daaromtrent ben ik het volkomen met hem eens. Ons belastingstelsel is inderdaad geen stelsel maar een lappedeken. En nu is het waar, die lappedeken is, als zoodanig, geërfd van de republiek; maar dan kon nu toch de wensch algemeener zijn geworden, om iedere wijziging in onze belastingen een karakter van hervorming te geven, van hervorming naar beginselen. In plaats daarvan kijkt een minister, die om geld verlegen is, nog altijd te veel om naar iets dat tot heden onbelast bleef, ziet nog altijd te veel in, dat onbelast zijn de allervoornaamste reden is om als nieuwe belasting in aanmerking te komen. Het is alsof hier de hoogste politieke wijsheid bestond in volslagen stelsel- en beginselloosheid! Maar dan moet men toch aantoonen waarom alleen belastingen bij de regeling geen behoefte zouden hebben aan een juiste theorie d.i. zooals Thorbecke zeide: ‘Inzicht in den waren regel,’ dus het echt praktische inzicht. Er kan maar ééne onbewuste of bewuste reden voor die stelselloosheid bestaan hebben, n. l. het den burgers onmogelijk te maken uit te rekenen, hoeveel zij wel aan belasting betalen. Geen wonder dus dat in dagen als wij beleven, waarin juist de druk der belastingen nauwkeuriger wil zijn onderzocht, een zeer belangrijke vereenvoudiging in onze finantieele regeling mag | |
[pagina 245]
| |
worden te gemoet gezien. Zal dan het stelsel van den ‘stuurman aan den wal’ kunnen worden aangenomen? Precies zooals de schr. het wil, zeer zeker niet. ‘Het eenige middel,’ zegt hij, ‘om mijn hoofdgrief tegen het heerschende stelsel - de veelvuldigheid van belastingen - op te heffen, is de afschaffing van al de bestaande en vervanging van deze door ééne enkele directe belasting en wel een verteringsbelasting als êêne uitsluitende belasting.’ (bl. 5). Hoe geniaal de gedachte van een algemeene verteringsbelasting ook zijn moge, dat men de flauwste hoop koestert dat - om maar deze twee te noemen - de grondbelasting en de successierechten ooit daarvoor zouden worden prijsgegeven, is niet best te begrijpen. De schr. doet precies, alsof dit niet de minste moeielijkheid oplevert. De woorden grondbelasting en successierecht komen niet eens in het boekje voor! Hierin, niet in zijn plan op zich zelf beschouwd, noch in zijn verdediging er van, ligt inderdaad politieke tinnegieterij. In de politiek is er nog iets meer noodig dan logische uitvoerbaarheid. De schr. neme een voorbeeld aan den heer v. Houten, die zich openlijk, in zijn laatsten brief vóór de republiek verklaart: ‘Ik zal juichen, zoodra ons land, door vermeerderde ontwikkeling zijner burgers, aan een regeeringsvorm met kostbaar uiterlijk vertoon en irrationeele erfelijkheid van macht ontgroeid zal blijken te zijn’ (bl. 32). Mr. v. Houten gelooft dus blijkbaar aan de zielsverhuizing; anders begrijp ik niet, hoe hij aan de voorstelling komt, dat hij nog eens de vermelde reden tot juichen hebben kan. Maar dit in het voorbijgaan. Mr. v. Houten is dus alleen republikein in de toekomst; hij schrijft geen brochure over de republiek en vraagt ook niet, dat men hem zijn oordeel daarover toezendt. Welnu, de stuurman aan den wal vergunne mij het er voor te houden, met een gevoel van zekerheid als mij zelden vergund is, dat de invoering van zijn belastingstelsel op dit oogenblik precies evenveel kans heeft een feit te worden als de invoering van de republiek. Maar is dan een verteringsbelasting misschien bruikbaar, | |
[pagina 246]
| |
verkieselijk om alle andere, behalve de beide vermelde, te vervangen? Het is waar, de konsekwentie wordt dan opgeofferd; aan den zoo afgekeurden maatstaf van de draagkracht een plaats vergund; maar staan wij dit den schr. toe ‘pour le besoin de sa cause.’ Of liever, bepalen wij ons, zonder aan eenige exceptie te denken, bij de hoofdvraag: is inderdaad een verteringsbelasting billijker dan eene naar de draagkracht, hoe de laatste dan ook heeten moge? Zóó de vraag gesteld, komt het mij voor dat de schr. zich aan niets minder heeft schuldig gemaakt dan aan de miskenning van een axioma. Gelijk hij aan de praktische mogelijkheid van de invoering van zijn stelsel niet heeft gedacht, zoo min heeft hij over een inkomstenbelasting ernstig nagedacht. Schr. gaat geheel op in zijn stelsel. Vandaar dat in enkele regels de laatstgenoemde belasting wordt veroordeeld met een enkele verwijzing naar ‘andere instellingen of gemeenschappen, waar evenmin de draagkracht als maatstaf voor de bijdrage in de kosten wordt toegepast.’ Dit nu, acht schr. bij de staatshuishouding even onbillijk als het zou zijn bij elke andere huishouding.’ Welke instelling, gemeenschap of huishouding de schr. op het oog heeft, waar elks aandeel in de kosten bepaald wordt naar het ‘aandeel in de voordeelen, welke zij iemand oplevert’, weet ik niet. Wel weet ik, dat bij alle mogelijke societeiten en abonnementen dit laatste voordeel niet in aanmerking komt, maar ieder evenveel betaalt. Dat de ‘draagkracht bij geen enkele instelling wordt toegepast’ bewijst dus in ieder geval te veel en dus niets. In het begrip ‘gemeenschap’ ligt logisch reeds niet opgesloten dat men bijdraagt naar de voordeelen, maar dat men evenveel bijdraagt. Zoo zou dus de bedeelde eigenlijk hetzelfde verschuldigd zijn als de millioenair.... indien de staat een gewone sociëteit ware. Maar daarin ligt het verschil. In een club wordt men niet zonder zijn verlof, of goedvinden ingelijfd, maar om lid van de Nederlandsche club te worden, ben ik buiten mijn weten voorgehangen. De vergelijking met andere vrijwillig aangegane gemeenschappen late men dus liever rusten; zij kunnen geen licht ontsteken. Het argument zou zelfs rechtstreeks tegen den schr. | |
[pagina 247]
| |
kunnen worden gebruikt in de vraag, of hij het bijv. billijk zou vinden, iemand op een societeit te laten bijdragen naar het aantal dagen of uren, dat hij er gebruik van maakt? Zetten wij ons, als de schr., over alle praktische bezwaren heen, vragen wij zuiver in abstracto naar het billijkste belastingstelsel, dan kan, dunkt mij, de stelling, dat alleen één enkele belasting naar de draagkracht daaraan beantwoordt, een economisch axioma heeten. Hoe men over den staat denke, zijne uitgaven moeten worden gedekt, de staatslasten moeten worden gedragen. Om nu in één oogenblik van het axiomatisch karakter van de zoo even vermelde stelling overtuigd te zijn, behoeft men zich dat beeld van de staatslasten slechts plastisch voor te stellen in den voor van den eenen of anderen materieelen druk, die op de ruggen van alle Nederlanders wordt uitgeoefend. Zoolang nu de verplichting om te dragen nog niet door den lust daartoe vervangen is, zal die verplichting moeten worden geregeld. Maar ik zou door den schr. gaarne zien aangetoond, wanneer verschillende personen verplicht zijn iets te dragen, dat er dan een beter, billijker wijze van regeling van ieders aandeel daarin denkbaar is, dan dat aandeel volstrekt afhankelijk te maken van ieders vermogen of draagkracht. Gelijk de heele natie het land behoort te verdedigen, maar dit niet belet, dat vrouwen en invalieden, al genieten zij ook volmaakt dezelfde ‘voordeelen’ daarvan worden vrijgesteld, zoo eischt ook de billijkheid in zake belastingen, dat alleen op het kunnen, of de draagkracht, worde gelet. Verteringsbelastingen schijnen billijk, zij zijn inderdaad de onbillijkheid zelve; vooral wanneer zij op enkele bepaalde grondslagen rusten. In dat geval, hetzij zij rechtstreeks geheven worden (personeel), hetzij indirekt (accijnsen) is het een volmaakt willekeurige bevoordeeling van den eenen consument tegenover den anderen. Tegenwoordig is iemand die veel van eieren, visch en varkensvleesch houdt, veel minder voordeelig voor de schatkist dan een ander die zich voortdurend bij het rundvleesch houdt. Op de societeit wordt iemand feitelijk door den staat beboet, als hij een borreltje bestelt in plaats van | |
[pagina 248]
| |
een glas spuitwater. Wat de staat te maken heeft met mijn manier van leven, zoolang ik buiten de termen van de strafwet val, is mij nooit duidelijk geweest. Nu geef ik gaarne toe dat bij een algemeene, uitsluitende verteringsbelasting vele van die ongerijmdheden zouden verdwijnen, maar het beginsel zou toch blijven. Waarom, in 's hemels naam, zou iemand die van zijn voorspoed genieten wil, wenscht te leven en te laten leven, daardoor meer aan den staat moeten bijdragen dan een vrek, die zijn levensgenot zoekt in de enkele beschouwing van zijn schat? Wat heeft de staat daar toch meê te maken? De eene mensch gevoelt behoefte aan een ruime woning, een ander aan een goede bibliotheek; moet de eerste daarom door den staat worden gestraft? Moet het extra geld kosten een goede maag te hebben? Moet ik, omdat ik lichamelijke reinheid op prijs stel, op grond van het bezit van een badkamer, meer betalen dan een ander die er geen bezit? Is dat billijk? Kan dat heeten: bijdragen naar het aandeel in de voordeelen, welke de staathuishouding oplevert? De zielkundige fout van het bestreden stelsel komt hier duidelijk aan den dag. Wat schr. ‘voordeelen’ gelieft te noemen, zijn meestal behoeften. Gelijk het bij de tegenwoordige accijnsen toch geen voordeel heeten kan, dat ik boven een ander geniet, wanneer ik rundvleesch eet, en hij kabeljauw of zalm, zoo min zou het in het hier bestreden stelsel een voordeel mogen heeten, tienduizend gulden te verteren tegenover ieder ander, die hetzelfde verteren kan, maar niet verteren wil. En in die psychologische dwaling is de schr. geheel bevangen. Zoo vindt hij een inkomstenbelasting ‘vooral onbillijk tegenover diegenen, wier inkomen verdiend wordt’ (blz. 6). Ik zal niet aankomen met de bedenking, die schr. zegt gewoonlijk daartegen te hooren maken, dat nl. bijv. de handel zooveel geniet van goede verkeerswegen te water en te land (blz. 8). Ik blijf bij het stelsel van de draagkracht, dat in het geheel niet vraagt, wie en hoeveel iemand voordeelen geniet. Dit doet niets ter zake. Maar het doet evenmin ter zake, hoe men aan de draagkracht komt, of men die | |
[pagina 249]
| |
aan de moederborst of aan revalenta arabica te danken heeft. Wie stevig is, moet naar rato torsen. Het is waarlijk, of het een kruis ware, veel geld te verdienen! Zeker, de patentbelasting is een ongerijmdheid; iemand te belasten, omdat hij gaat produceeren - dat is het tegenwoordige stelsel(?) - is eenvoudig onzinnig; zoo onzinnig als ook de grondbelasting in beginsel is, waarop nu echter reeds sedert lang door iederen eigenaar gerekend is. Maar men zou al een ellendige egoïst moeten zijn, om, eenmaal in den handel grof geld verdienende, de verkeerswegen, waarlangs dit geschiedt, voornamelijk door een ander te laten betalen! Schr. zal zelf gevoelen, dat als men tot zulke konsekwenties kan komen, er een fout in het stelsel schuilen moet. Dat een man als Mr. Vissering, die zoo degelijk en onpartijdig de voor- en nadeelen van de verschillende belastingen beschrijft (Handboek van Practische Staath., 3e st. 1e ged., bl. 113 enz.) zoo kortaf zegt: ‘Worden alle inkomsten getroffen, dan is er geen reden om voor deze (uit ambten en bedieningen) vrijstelling te geven’, bewijst dat hij van oordeel was, dat de zaak vanzelf spreekt. En als dit met ambten en bedieningen het geval is, dan zeker à plus forte raison met verdiensten, die de Staat niet betaalt. Algemeene inkomsten- of kapitaalsbelasting is in theorie, in abstracto, de eenige echt billijke belasting. Nog eens, dit is, meen ik, een axioma. Wat de praktische bezwaren daartegen betreft, in dat wespennest zal ik mij nu niet steken. De stuurman aan den wal heeft er niet van gesproken; ik behoef hem dus daarop niet te antwoorden. Trouwens, men heeft reeds lang gemerkt, dat het niet in zijn aard ligt, u met dergelijke bezwaren lastig te vallen. Over schr.'s ‘stelsel van verkiezing’ kan ik zeer kort zijn; het is van minder beteekenis. Een jaarlijksche contributie van ƒ 5.- en het zelf invullen van het biljet zijn de eenige voorwaarden, die schr. gesteld wil zien. Dit laatste om de kiezersfokkerij tegen te gaan en het gevaar van omkooping tot een minimum te herleiden. Maar waartoe dan nog die | |
[pagina 250]
| |
jaarlijksche contributie? Om een waarborg te hebben, dat de kiezer zijn recht op prijs stelt, zegt schr. (blz. 19). Maar toont hij dit dan niet reeds genoeg door op te komen? Men denke slechts aan de tegenwoordige opkomst der kiezers! Hier is een logische fout in de redeneering. En bovendien een menschkundige. Hoeveel duizenden goede burgers zouden, om die ƒ 5.-, geen stemrecht hebben! Men behoort alles te doen, om zooveel mogelijk iedereen aan de stembus te brengen, dien men het stemrecht geven wil. Daarom in geen geval aan de uitoefening van dat recht bijzondere heffingen verbonden. Dat zou zeer onmenschkundig zijn.
Ook op het gebied van het lager onderwijs is de liberale partij aan het schuiven geraakt; ik kan niet zeggen, tot nut van het algemeen. Het is verwonderlijk, hoe ver men het toch door drijven brengen kan. Vijf-en-twintig jaren geleden wekte de heer Groen in de Tweede Kamer de algemeene hilariteit op, toen hij zijn anti-revolutionnaire motie introk, en thans hebben wij in hetzelfde gebouw al een anti-revolutionnair zien voorzitten! Inderdaad, 't kan verkeeren! Van waar die anti-revolutionnaire voorspoed? Is hij misschien te danken aan het feit, dat in iedere politieke vergadering onweerstaanbaar partijen ontstaan, zoodat als de eene reden van strijd is verdwenen, er noodzakelijk een andere twistappel geboren wordt, en dus sedert en naarmate de gezonde tegenstelling - de eenig gezonde - van liberaal en conservatief in de Kamer verviel, sedert de politieke liberalen moeielijker van de politieke conservatieven te onderscheiden waren, de natuurlijke drang tot tweespalt vanzelf er toe leidde om de liberalen en conservatieven voortaan meer naar het godsdienstige te onderscheiden? Zeker is, dat deze verklaring geen geringen steun vindt bij het historische feit, dat de klerikale voorspoed dateert van den dood van Thorbecke en de liberale verwarring, Zeker is, dat wanneer zij juist mocht zijn, de liberale partij | |
[pagina 251]
| |
dien voorspoed aan eigen fouten te wijten heeft, en dat een beslist klerikale heerschappij, eigen algeheele ondergang, alleen te keeren zijn door het herstel van genoemde gezonde tegenstelling in het Parlement, m.a.w. door het algemeen stemrecht. En wanneer men de zoogenaamde onderwijs-kwestie nog eens kalm in haar verloop overdenkt, dan is er alle reden om de gegeven verklaring voor juist te houden, en dus alle reden voor de liberale partij, om den daaraan vastgeknoopten politieken eisch te volgen. Als er iets uit de geschiedenis van de onderwijs-kwestie te leeren valt, dan is het dit, dat zij geen kwestie is, maar slechts een resultaat van geestdrijverij, of natuurlijke heerschzucht, aan de eene zijde, en van gebrek aan ideaal, d.i. karakter, aan de andere. Men zie slechts wie in de laatste dertig jaren het meest over ‘hemeltergend onrecht’ en ‘bespotte gemoedsbezwaren’ hebben geklaagd. Wordt dat gemoedsbezwaar en dat onrecht in rechtstreeksche verhouding gevoeld van de innigheid van iemands geloof? Ware dit het geval, dan zou de tegenpartij nog natuurlijk geen recht hebben, als minderheid over de meerderheid te regeeren, maar dan zou zij eerbiedwaardiger zijn. De geschiedenis echter leert, dat slechts typische drijvers, als Groen en Kuyper, na lang, zeer lang op de volksconscientie te hebben getrommeld, er in geslaagd zijn, een kleine beweging in het leven te roepen, die langen tijd zeer weinig om het lijf had en dan ook stellig nooit de tegenwoordige afmeting zou gekregen hebben, indien niet de politieke makheid van de liberalen alle politieke bestrijding onmogelijk had gemaakt en er daardoor voor de tegenpartij niets overschoot dan ze uit te maken en de natie te waarschuwen voor godloochenaars. Gemoedsbezwaren durven ook te hebben en uit te spreken landgenooten, die, in plaats van zich dood te schamen over en in hun schulp te kruipen na den Syllabus, nog altijd in staat zouden zijn het hun woordvoerder van 1857 (Mr. Luyben) na te zeggen: ‘Ik mag niet toegeven, dat in de openbare school eerbied voor de godsdienstige begrippen van anders- | |
[pagina 252]
| |
denkenden aan Roomsch-Katholieke kinderen wordt ingeprent. Mijn geloofsleer verbiedt mij dit’ Ga naar voetnoot1). En met zulke ante-diluviaansche persoonlijkheden zou een ‘duurzame vrede’ te sluiten zijn! Hooren wij nu daarentegen een echt godsdienstig en rechtgeloovig man, een geestverwant van Groen, den minister van justitie van 1857, v. d. Brugghen, dan merken wij tittel noch jota van dat onrecht en hooren daarentegen de krachtige verklaring afleggen, ‘dat de Staat niet kan of zal meer doen dan zorgen, dat niemands godsdienstige denkwijze op de gemengde school door eenig leerbegrip worde gekrenkt of gekwetst Ga naar voetnoot2). Onverholen wordt de meening uitgedrukt, dat het staatsonderwijs zich moet bepalen tot dat Christendom boven geloofsverdeeldheid, dat in de volgende woorden zoo schoon door Thorbecke werd omschreven: ‘De stille werking van het Christendom boven verdeeldheid van geloof, oneindig algemeener en grooter dan hetgeen men in de kerkelijke sfeer met oogen ziet. Het Christendom heeft onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en onze zeden doortrokken; maar dat is niet het bijzonder Christendom eener bepaalde Kerk. Het is het eene licht, waarvan de onderscheidene geloofsbelijdenissen bijzondere stralen zijn; het is het Christendom boven kerkelijke afzondering, gelijk het menschdom is boven de onderscheidene volken en ze allen omvat.’ En nu moge men met Groen de uitdrukking Christelijke deugden zonder dogmatischen achtergrond een ‘Christelijke decoratie’, een ‘bedriegelijke leus’ noemen, een historisch feit is het, dat een man als v. d. Brugghen, die dat voor zichzelven stellig zou hebben beaamd, voor de openbare school niet alleen die Christelijke deugden voldoende oordeelde, maar den Staat zoo stellig mogelijk verbood, op dit terrein zich met iets anders in te laten Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 253]
| |
Hiermede is het zielkundig bewijs geleverd, dat, welk onderwijs men ook voor zijn eigen kinderen wenschen moge, het niet door gemoedsbezwaar, maar slechts door geestdrijverij of heerschzucht kan worden ingegeven, om dien wensch om te goochelen in een recht. En dat zielkundig bewijs wordt mede geleverd door het feit, dat de Israelieten met geen woord klagen over een toestand, die door de anti-revolutionnairen als hemeltergend onrecht wordt afgeschilderd! De toestand is natuurlijk voor alle geloovigen volmaakt dezelfde. Dat alleen de laatsten zoo erg op hun poot spelen, is dus niet aan gemoedsbezwaren toe te schrijven, maar juist aan dezelfde reden waarom van drie kinderen, die vruchteloos om iets zaniken, er misschien slechts één aan het janken zal gaan, en de voorstelling zal willen opwekken, dat het diep ongelukkig is en even diep wordt verongelijkt. Waarom schreeuwt er nu maar een, of twee, over een toestand, die voor allen volmaakt dezelfde is? Omdat die eene zijn wensch voor een recht aanziet en meent door schreeuwen zijn zin te zullen krijgen. Ziedaar de onderwijskwestie! Dat er nu liberalen gevonden worden, die door woord of pen adviseeren: Och, geef toch maar hun zin! moge zijn grond vinden in goedigheid of in onverschilligheid of in moeheid - inderdaad, wie zou van zulk geschreeuw niet hersenloos worden? - dat het van politiek beleid getuigt, dat er rust door zal komen op de kinderkamer, meen ik op grond van historisch-psychologische verschijnselen vierkant te mogen tegenspreken. Zoo volkomen ik het recht der orthodoxen zal erkennen, om den Nederlandschen Staat weer heel, half of kwart Kalvinistisch te regelen, op hetzelfde oogenblik dat zij daartoe de kracht zullen toonen te bezitten, zoo onzinnig acht ik het, van rechten, of onderdrukking, te spreken, indien de liberale partij zoo lang als zij kan vasthoudt aan de beginselen van schoolwetgeving, die in 1857 door den orthodoxen minister van justitie zijn uitgesproken. | |
[pagina 254]
| |
Indien de liberaal zich slechts een oogenblik gelieft te verplaatsen in een Staat, die Kalvinistisch of Roomsch-Katholiek geregeerd wordt, dan vraag ik hem met vrijmoedigheid, of hij het in zijn hersens zou krijgen, om ooit meer te vergen dan de vrijheid om openlijk propaganda te maken voor zijn geloof? Welk liberaal zou dan van verdrukking spreken of subsidie vragen aan zoo'n goevernement? En deed hij het, had hij dan niet alle kans, door zoo'n goevernement voor gek te worden verklaard? Welnu, ik zou wenschen, dat men den moed en het karakter had, den geestdrijvers hetzelfde antwoord te geven. In elk geval zou ik wenschen, dat men deze banale waarheid niet vergat, dat de godsdienstige geestdrijverij zich nooit en nergens het onderscheid bewust was tusschen rechten en wenschen. Stabat pro ratione voluntas. En dit was soms niets minder dan belachelijk. Zoo bijv., toen de Hugenoten in Frankrijk Lodewijk XIII wilden verbieden, te trouwen met een katholieke prinses! Evenmin is men van klerikale zijde ooit of ergens kieskeurig geweest in de middelen om zijn doel te bereiken. Zoo ook hier. Men kon natuurlijk nooit krachtiger zijn tegenover de openbare school dan wanneer men kon aantoonen, dat zij de natie, d. w. z. de kinderen, wat hun karakter betreft, volstrekt verwaarloosde, en dus - het woord is van een door het geschreeuw ‘hersenloos’ geworden liberaal - vergiftigde. Maar hoe dat doel te bereiken? In 1857 kon men wel met veel ophef zeggen, dat de openbare school aan sommiger wenschen en gemoed niet kon voldoen; maar dan antwoordde de minister: Daarvoor dient niet de openbare school; daarvoor dienen de Kerk en de vrije partikuliere school. Dat sterke standpunt had hij niet kunnen innemen, indien men hem had kunnen verwijten, dat de openbare school niet in staat was flinke en, in gezonden zin, brave kinderen te kweeken. Om dat nu te kunnen doen, is men vijf-en-twintig jaren bezig geweest den liberalen een wetsinterpretatie op te dringen, waardoor de openbare school hoe langer hoe meer in minachting moest komen, niet alleen bij hen die op stellig | |
[pagina 255]
| |
godsdienstige opvoeding prijsstelden, maar ook bij degenen die niet alle opvoeding uit de school wilden verbannen zien. Om te betoogen dat de openbare school geen brave kinderen kon kweeken, moest men aantoonen dat dit wettelijk verboden was. Welnu, dit wettelijk verbod is slechts een andere naam voor het neutraliteitsbegrip, zooals dat door de geestdrijvers aan de liberale partij sedert vijf-en-twintig jaren is opgedrongen. En niet weinigen zijn in de val geloopen! Uit toegefelijkheid, uit overdreven zucht om niet te kwetsen, hebben velen zich neergelegd bij een opvatting van de wet, die aan het onderwijs al het zout ontneemt en van de onderwijzers ontmande paedagogen maakt. Tot belooning voor die overdreven verdraagzaamheid worden zij voor karakterloos uitgescholden, en op dat volstrekt karakterlooze wordt als een eisch van de wet gewezen! Het is veel te zwak, hierbij te denken dat Loyola toch niet voor niets heeft geleefd. De duivel zelf is in het spel Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 256]
| |
Dat ik na al het vorige geen oplossing van de onderwijskwestie tegemoet zie dan op voorwaarde van volledige overgave van de liberale vesting, zal ik wel niet meer behoeven te verzekeren. En even onnoodig is het te zeggen, dat ik in de van verschillende kanten gedane voorstellen tot toenadering slechts in geringe mate belang stel. Of men bereid is een nagel, of een vingerlid, of een vinger, of zelfs een hand te geven, het doet er weinig toe. Hier staan liberale beginselen van den allerhoogsten rang, van de verst reikende ge volgen op het spel. Van den eenen kant wil men het openbaar onderwijs handhaven, van den anderen kant moet het er onder, moet het worden geknakt, niet meer dan een poos nog worden geduld, Middelbaar en hooger onderwijs volgen dan later, als het tweede bedrijf in de onderwijskwestie. That is the question. Wil men dien weg op of niet? De onderwijskwestie is de levenskwestie tusschen liberalen en klerikalen. Hij die denkt dat het de vraag geldt, wie den sleutel bewaren zal van een leeggeloopen en dus noodzakelijk te sluiten openbare school, vat het vraagstuk te bekrompen op; maar dat doen alle anderen evenzeer, die niet veel verder gaan, zooals de Liberale Unie bijv., die dan ook van ‘de Amsterdammer’ reeds het gerechtvaardigde verwijt moest hooren, dat zij de tegenpartij voor een troep idioten houdt. En wat te denken van Mr. Heemskerk's voorstel? Dat is inderdaad een gelukkige oplossing, voor zoover het een redactie van art. 194 aan de hand doet, waarmee men letterlijk alles kan doen wat men wil. Dubbelzinniger bepaling heb ik nooit onder de oogen gehad. Het moet H's bewust streven geweest zijn, den strijd te temperen door hem grondwettig permanent te verklaren; maar is het dan niet beter, het artikel weg te laten? Neen, zal de staatsman antwoorden; men wil nu eenmaal een art. 194, en dan is de beste oplossing een artikel, dat niets, of alles, zegt. Met dit systeem van wetgeving (!) is de memorie van toelichting in volmaakte overeenstemming. Bepalen wij ons, om | |
[pagina 257]
| |
dit aan te toonen, bij de eerste wijziging, die voorgesteld wordt (art. 194 al. 2). Die alinea luidde en luidt nog: ‘De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.’ Hieruit wil nu de minister den tusschenzin laten vervallen; die spreekt vanzelf, zegt hij, met een beroep op de artt. 164, 165 en 166 der tegenwoordige Grondwet. En toch zet de minister daarvoor een zinsnede in de plaats, die nog oneindig meer vanzelf spreekt, nl. deze: ‘De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.’ Mr. Heemskerk is een veel te knap man, om niet in te zien dat de reden van deze verandering nooit kan geweest zijn, dat de oudere redactie te veel ‘vanzelf sprak’. Neen, de oudere redactie was in Mr. Heemskerk's systeem te duidelijk, er moest verwarring, strijd mogelijk zijn; vandaar de nieuwe redactie, die oneindig platter waarheid bevat, maar dubbelzinnig is op te vatten. Daartoe moest verder de memorie van toelichting dienen. Zonder deze kan ‘toegankelijk’ natuurlijk niets anders beteekenen dan dat de toegang niet mag worden geweigerd; het woord laat den aard van het onderwijs geheel onbeslist. Zoo zou men denken. Maar het genoemde staatsstuk geeft aan het woord een splinternieuwe beteekenis, nl. die van genietbaar. ‘Het schijnt,’ zegt de minister, - toch vooral voorzichtig; de wet mocht eens iets stabiels, zij het dan ook slechts in de toelichting, erlangen! - ‘het schijnt voldoende uit te drukken wat van de openbare school verwacht mag worden. Zijn zij toegankelijk voor de leerlingen van iedere godsdienstige gezindheid, dan volgt daaruit ook (lees: dan ‘schijnt’ er uit te volgen) dat het onderwijs er voor hen genietbaar zij.’ Gave de Hemel dat, om te beginnen, alle hotel- en restauratie-houders er zoo over dachten! Wie weet of niet bij slot van rekening zelfs alle toegankelijke boeken genietbaar werden gemaakt. | |
[pagina 258]
| |
Maar de minister heeft blijkbaar weer berouw over zoo'n duidelijke uitdrukking; daarom volgt er: ‘dat is, dat zij die scholen niet behoeven te ontloopen wegens krenking van hun godsdienstige gevoelens’. De definitie van genieten is hier zeker niet minder oorspronkelijk dan die zooeven aan het woord ‘toegankelijk’ werd toegekend. Mr. Heemskerk zal in zijn lange politieke loopbaan stellig geleerd hebben, zijn eudemonistische neigingen binnen bescheiden grenzen te houden; vandaar dat er niets vreemds gelegen kan zijn in zijn gulle bekentenis, dat hij aan de groene tafel reeds geniet, als hij maar niet stellig gekrenkt wordt. De memorie van toelichting gaat, helaas, niet door, nu verder ook van ‘krenking’ weer een verklaring te geven. Wel ligt de halve onderwijskwestie in de beteekenis van dat woord; maar juist daarom verbood het bekende systeem, hier vooral, duidelijk te zijn. Ook is het niet onmogelijk, dat als Mr. H. zijn persoonlijke mate van prikkelbaarheid had willen omschrijven, zooals hij dat bij ‘genieten’ heeft gedaan, er een beeld van Christelijke lankmoedigheid zou zijn verrezen, waaraan hij-zelf gevoelde dat alleen een staatsman beantwoorden kan. Mr. Heemskerk's voorstel tot toenadering komt mij boven alle andere verwerpelijk voor.
Onder degenen die zich moeite hebben gegeven tot herstel van de eenheid in den lande - want men kan gerust van een onbloedigen burgeroorlog spreken - behoort ook Dr. D. Harting, Reeds acht jaren geleden beoogde hij een ‘duurzamen vrede’ te stichten met de anti-revolutionnaire partij. Heilige eenvoud! En nu wenscht hij ‘den strijd uit de sfeer der principes op een meer praktisch terrein over te brengen’. De schr. vergunne mij echter, hem niet door onze geheele lagere schoolwetgeving te volgen. Een paar grepen uit zijn ‘Proeve’ zullen, in verband met het vorige, duidelijk maken hoe volstrekt hopeloos ik ook nu weer Dr. Harting's streven acht. Over de bekende leus: ‘het openbaar onderwijs aanvulling | |
[pagina 259]
| |
van het bijzondere’ - toch zeker wel een minimum eisch - schrijft hij: ‘wij zijn het daar niet mede eens, ten minste niet, indien men het met het woord aanvulling ernstig meent, en, het bezigende, niet van de verwachting blijkt uit te gaan, dat de werkzaamheid van den staat in vergelijking van hetgeen nu plaats heeft slechts weinig verandering zou behoeven te ondergaan Ga naar voetnoot1). Waar het toch de bedoeling is, zooals die werkelijk in dat woord ligt opgesloten, dat de staat zijn eigen bemoeiingen met het lager onderwijs voortaan zooveel mogelijk zal inkrimpen, om slechts daar waar de nood dringt handelend op te treden, daar kunnen zij voor ons in het tot stand brengen van een zoodanige regeling slechts een gevaarlijke concessie, het ongeoorloofd wijken voor een schadelijken aandrang zien,1) waardoor de staat aan zijn hooge roeping ongetrouw zou worden.’ (bl. 10). En elders (bl. 20) zegt schr. dat de staat om zich van zijn verplichting te kwijten, ‘door het geheele land zijn eigen scholen behoort te hebben.’ En in zijn 3de stelling, of beginsel, wil hij dat de staat er naar streve, dat de behoefte aan bijzondere scholen zich zoo weinig mogelijk doe gevoelen1). Dat men zoo de kwestie wil ‘oplossen.’ ‘Het is een wonder in onz' oogen,
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.’
Van ingrijpender aard zijn de finantieele voorstellen van den schrijver, die dan ook zeer zeker bij de liberale partij bitter weinig weerklank zullen vinden. Het is de klerikale handigheid geweest die ook hier den liberalen allerlei overdenkingen omtrent restitutie heeft opgedrongen. En ook hier zijn enkelen in den val geloopen. Dr. Harting behoort onder dit getal, al zal hij het wel niet willen erkennen. De onderwijskwestie heet nu eens een gewetenskwestie, en dan weer een geldkwestie; dat is zeer handig; maar de | |
[pagina 260]
| |
waarheid kan er niet door ontnuchterd worden, dat er natuurlijk alleen van de laatste kan sprake zijn, indien de gewetensdwang als feit wordt erkend. Hadden nu openbaar en bijzonder onderwijs gelijke rechten, dan ware dit werkelijk door de bestaande regeling het geval, maar dit is niet zoo, hoezeer de tegenpartij het ons ook tracht op te dringen, hoe geregeld zij van de onderstelling uit gaat, alsof dit ontwijfelbaar vast stond, en haast in confesso ware! Er is gelijk recht op onderwijs, dat is waar; maar juist op grond van het bestaan van zoo verschillende sekten heeft de staat uitgemaakt en moeten uitmaken dat de staatsschool neutraal zal zijn. Er is gelijk recht op onderwijs, maar niet alle onderwijs heeft hetzelfde recht tegenover den staat. Hierin is groot verschil. Die ook maar een cent uit de staatskas aan een gezindte-school, ik zeg niet uit goedigheid wegschenkt, maar als verplicht uitbetaalt, moet konsekwent den staat de verplichting opleggen om voor sektescholen van staatswege te zorgen: dan heeft ieder kind, van welken godsdienst ook, recht op secte-onderwijs van staatswege of op restitutie. Dit bedenken de liberalen wel! Dan, maar ook dan eerst kan er van gelijkheid van rechten, en dus van dwingelandij sprake zijn, wanneer anders gehandeld wordt. Maar men bedenke dan wel dat de orthodoxe minister v. d. Brugghen dat recht of die verplichting vierkant ontkende. Den liberaal, die dat recht wel erkent, heeft men dus alle reden voor een overlooper te houden, en bij de aanstaande partijzuivering zullen dan ook de anti-revolutionnair getinte liberalen vooral niet minder in aanmerking verdienen te komen dan de conservatieven.
De neutrale staat, d.i. niet de ontmande, maar de leekenstaat, de liberale staat, die al wat leerstellige godsdienst is aan zichzelf overlaat, als een louter subjectief iets beschouwt tusschen het schepsel en de scheppende kracht, waarmee geen aarosche instelling iets te maken heeft, den godsdienst in zoover dus - niet bespot of tegenwerkt, maar - loochent, en vol idealen en geloof in de toekomst met een periodiek zich verjongend program en naar den tijdgeest gewijzigde | |
[pagina 261]
| |
beginselen levend - òf de kerkelijke staat. Ziedaar de onderwijskwestie, zooals zij door ieder man uit een stuk behoort te worden gesteld. Nu bestaat echter de anti-revolutionnaire partij, misschien wel voor ver de grootste helft, niet uit zulke vurige geestdrijvers, als uit het vorige zou moeten worden opgemaakt. Het geloof is bij hen geen doel, maar middel, zij zijn minder anti-revolutionnair dan anti-liberaal of conservatief. Dat zij geen conservatieven maar anti-revolutionnairen heeten is, naar mijn innige overtuiging, alleen hieraan toe te schrijven, dat de politieke tegenstelling in de kamer alle reden van bestaan verloren heeft. Uit een streng politiek oogpunt, zijn Mr. Kappeyne, Mr. Wintgens en Mr. Beelaerts één pot nat; de een is alleen een beetje ongelooviger dan de ander. Is het wonder, dat dan de partijen zich gaan groepeeren naar den eenigen maatstaf die mogelijk is, den eenigen die overgebleven is, het geloof? Ik zie hier psychische noodzakelijkheid. Maar dan is ook psychisch de weg gewezen tot de ware oplossing van de kwestie, ten minste voor de liberale partij. Men dwinge de halve anti-revolutionnaire partij, versterkt met de liberale overloopers, doctrinairen en egoïsten hun aandacht op politieke onderwerpen te richten. Neem het beginsel van algemeen stemrecht aan, eisch den leerplicht, spreek over inkomstenbelasting en algemeenen dienstplicht, behartig de volksbelangen in een woord, en gij zult eens zien hoe het grootste gedeelte op de conservatie van eigen belangen bedacht zal zijn. Het gejank over gemoedsbezwaren zal bij de grootste helft een heel anderen toon krijgen, en men zal zoowel van anti-revolutionnaire als van liberale zijde weten wat men aan elkander heeft. De anti-revolutionnaire partij zal dan blijken een partij van zuiver geestdrijvers te zijn, de liberale een partij van waarachtigen vooruitgang, en daar naast zal dan plaats komen voor een flinke conservatieve partij, uit de conservatieve elementen van de beide overigen. Dat er geen grondwetsherziening zal komen, zonder dat het algemeen stemrecht er in opgenomen wordt, en dat alleen de gevolgen van de invoering van dit recht de onderwijs- | |
[pagina 262]
| |
kwestie inderdaad zal oplossen in anti-revolutionnaire berusting, is dunkt mij, met weinig gevaar van het mis te hebben, te voorspellen. Maar als de tegenpartij nu aan haar eisch vasthoudt, dan komt er geen grondwetsherziening, zegt men. Hierop zijn twee middelen. Of men kan wachten tot de drang van onderen, om eens over zaken te spreken, en in de eerste plaats het stemrecht te verleenen, zóó groot wordt, dat althans de conservatieve d. w. z. de niet werkelijke, de niet echte anti-revolutionnairen, in hun schulp kruipen; zij zullen dan de gevreesde revolutie op hun geweten hebben, indien zij hardnekkig blijven weigeren mede te werken. Of men kan het onderwijs door den gewonen wetgever laten regelen. In het laatste geval doet men natuurlijk niet de minste concessie, en zou de tijd leeren dat met het nieuwe politieke leven, toch de anti-revolutionnaire berusting niet uitbleef. Verleden jaar adviseerde ik in den laatsten geest; maar bij nader inzien is het toch eigenlijk te gek dat over het onderwijs in de grondwet zou gezwegen worden, en ben ik bovendien stellig overtuigd geworden dat met een beetje wachten de [zoo noodzakelijk geworden, de zoo gezonde scheuring in de beide partijen - wie weet hoe spoedig reeds - een feit zal zijn. Men blijve slechts babbelen en schrijven over de ‘kwestie’ tot de natie kookt; de oplossing volgt dan van zelve!
Onder degenen die nog altijd blind zijn voor de groote beteekenis en de heilzame gevolgen die het algemeen stemrecht voor land en volk zou hebben, behoort ook de ongenoemde schrijver van een met blauwe letters geschreven blaadje ‘de Werkmanskas’; ‘een poging tot verbetering van het lot van den werkman,’ dat een maatschappij wil zien gesticht tot uitkeering van geld aan werklui die tijdelijk zonder werk zijn of door ziekte of gebreken tijdelijk verhinderd zijn hun werk te doen. En als de kapitalen zoo maar uit den grond rijzen als bij den schrijver het geval schijnt, dan zal dit geen moeite kosten. Of begrijpt de lezer beter | |
[pagina 263]
| |
dan ik, waar het in art. 12 bedoelde kapitaal vandaan komt, als art. 11 luidt: ‘de contributiën der gewone leden en de jaarlijksche bijdragen der buitengewone leden vormen de kas der maatschappij, die door de directeuren zoo voordeelig mogelijk wordt beheerd.’ En art. 12 aanvangt: ‘uit de rente van het zoo doende verkregen kapitaal wordt een fonds gevormd enz.? De contributiën strekken tot uitkeering en die uitkeering heet in art. 12 kapitaalsformatie! Wat het plan zelf betreft is het grootste bezwaar dat het weer voor de helft een beroep doet op de liefdadigheid, hetgeen ook zonderling afsteekt bij schrijver's beschouwing in het begin dat de werkman geen lijfeigene is maar zichzelven helpen mag en kan. Schr. geeft twee berekeningen van de gevolgen van zijn voorstel naarmate het succes meer of minder groot zal zijn. De eerste, die uitgaat van de onderstelling, dat er 200,000 niet-werklui hun rijksdaalder jaarlijks zullen bijdragen, is niets dan een cijferparade. De populairste maatschappij in Nederland, die tot nut van 't algemeen, telt slechts 17,000 leden. De tweede berekening veronderstelt 10,000 gewone leden en 6000 buitengewone (niet-werklui), waardoor aan ruim 200 werklui gedurende 17 weken geregeld onderstand zou kunnen worden verstrekt. En dat heet een poging tot verbetering van den werkman! Is het nog wel een muis, die hier de baart? De schr. noemt vooreerst zijn naam nog niet, en dat is zijn zaak; maar hij geve zich niet uit voor een ‘werkmansvriend’. Op dit oogenblik is men dat niet, of men moet voor algemeen stemrecht zijn, niet omdat ik er zoo over denk, maar omdat ieder die niet idioot is, het best zelf zijn eigen vrienden kiest, en de werkman met aandrang naar het stemrecht vraagt. Dit is volstrekt afdoende om iedereen die dat verzoek weigert, en zich toch een werkmansvriend noemt, te stempelen tot een Jezuïet of een sukkel. Dat schr. (bl. 8) ‘algemeen stemrecht’ in één adem noemt met ‘gelijke verdeeling van het kapitaal’, maakt het, gelukkig, duidelijk, dat de keuze hier eervol voor zijn karakter kan uitvallen. |
|