De afgewaaide blaêren vormden onder de boomen een goud-bruin
tapijt, egaal van tint, als een lap antiek goudleer, hier en daar met valsche
glimglanzen, als droog paerlemoer. De bovenlaag was opgedroogd, maar als een
vogel deze omwoelde, werd de onderlaag zichtbaar, vochtig, donker van het
rotten, met blaêren in wier holten nog eenige regendroppels schitterden.
Het mos, dat op de westzijde der boomen gegroeid was, ook donkerder gekleurd
door den regen, scheen oud, groen fluweel, als van versleten zittingen van
stoelen.
En hoe meer de avond naderde, hoe sterker de boschgeuren werden: de
muffe lucht van aarde, natte blaêren, en verrotting - de verhitte,
stinkende adem van een stuk natuur, dat aan het broeyen is.
Hier en daar piepte een vink, die wegvloog in de donkere diepte van
het woud, en piepte nog eens, verder, zweeg een oogenblik, en piepte nog eens,
en toen nog eens.
En daarop werd de herfststilte van het bosch weder hoorbaar.
De zon daalde, daalde, daalde. Den ganschen dag had zij rond in de
fletsch blauwe lucht gestaan, zonder lichtkring; maar nu deed zij, bij haar
ondergaan, den horizon ontbranden in eene woeste warreling van geel, rood,
oranje, violet en bruin, in afgescheurde lappen en schelle vlekken, eene lucht
voor den Openbarings-dag. En zij daalde, daalde, en zonk in haar kleurenvuur
weg, achter de boomen, als de gloeyende schijf eener brandende
tooverlantaarn.
Toen zeeg de schemering uit de lucht op het woud neêr. Het
scheen alsof men uit eene reusachtige peperbus het duister op het bosch
neêrstrooide; het zonk als een fijn poeder tusschen de openingen van het
gebladerte, en bleef als een dunne, grauwe nevel hangen; hier en daar stapelde
het zich op tot rotsblokken van zwart, spookachtig, fantastiesch als eene
geteekende droom van Doré; dan vloeide het over den grond, spreidde zich
uit, en scheen opwaarts te dampen, stukken uit het gebladerte opvretend,
afknauwend, hoeken en brokken afbrekend, totdat alle vormen er in wegsmolten,
en het gansche