De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
I.Eenige weken geleden is een man gestorven, die meer voor onze literatuur-geschiedenis gedaan heeft dan eenig ander. Zonder te overdrijven, kan men den overledene geen grootere verdienste toekennen dan deze waardeering mag bevatten. Hij heeft een menschenleven van studie gewijd aan zijn onderwerp. Hij heeft eene grootere menigte van feiten gevonden dan iemand vóor hem, en ze met zorg gerangschikt. De hulp van anderen heeft hij niet versmaad en den arbeid van tijdgenoot of vroegeren gebruikt met de vrijheid, die in de wetenschap veroorloofd is. Zoo heeft de geschiedenis van de Nederlandsche letteren hem de stof gegeven voor eenige omvangrijke boekdeelen, die hij tot drie maal toe herzag en uitbreidde. Handboeken en bewerkingen van afzonderlijke gedeelten waren de eenige blijken, dat zijn arbeidsveld niet gehéel onontgonnen was vóor hij het betrad, en zijn nalatenschap bestaat uit een volledig werk en bevat de teekenen,dat hij van hoek tot hoek en in alle richtingen de scherpe ploegschaar heeft gedreven. De vorens liggen open en wachten het zaad. Want zoo | |
[pagina 198]
| |
waar het is, dat in geen lengte van dagen deze roem hem ontnomen kan worden, even weinig recht heeft men te gelooven, dat door hem reeds een volle en rijpe oogst is binnengehaald. Dat kon niet, en dat behoefde ook niet. Onkunde alleen of misplaatste ijver voor een zaak, voor ontijdig drijven te goed, kan hier de grens overschrijden. De gestorvene heeft geenszins onze letterkundige geschiedenis voltooid, hij was er nauwlijks aan begonnen, en toch was zijn taak ten einde. Hij heeft het bekende bijeengevoegd en uitgebreid tot een chronologische reeks van berichten en beschouwingen over de Nederlandsche letterkunde. Niemand zal wel doen met dezen arbeid van den voorganger over het hoofd te zien. Maar men zoeke er geen geschiedenis in, want de auteur was te weinig wijsgeerig en beschikte niet over een wijden blik; en ook geen literaire kritiek, want hij bezat in deze dingen geen oordeel des onderscheids. Toch is met hem ten grave gedaald de drager van een naam, die voor langen tijd onafscheidelijk verbonden is aan onze literatuur-historie. Men zal tal van bizonderheden uit zijn werken verbeteren en aanvullen, zijne aesthetische bespiegelingen links laten liggen, zijn groepeering van personen, van gebeurtenissen, van boeken zoo goed als geheel vernieuwen. Maar wat er in hetgeen hij heeft nagelaten, hersteld of voltooid of vervangen zal worden, het is op dit oogenblik niet te voorzien, dat er éen naam in de toekomstige werken over het onderwerp met meer geheime of openbare vereering genoemd zal worden dan die van Jonckbloet. | |
II.Er is geen reden om aan te nemen dat de beoefening van onze literatuur-geschiedenis meer dan even de grens is overschreden, waarbij het werk van Jonckbloet blijft staan. De ontwikkeling dezer wetenschap wordt bepaald door drie dingen: door de grootte der hoeveelheid bekende feiten, door het gehalte der aesthetische kritiek en door de deugdelijkheid van | |
[pagina 199]
| |
de historische methode, Het onderzoek naar de feiten neemt toe in scherpte, en de vruchten van het onderzoek vermeerderen. Door bestrijders van Jonckbloet is zijn aesthetische kritiek wel niet door een betere vervangen, maar toch veroordeeld. Men mag dus niet ontkennen, dat twee van de drie voorwaarden, waaraan een goede literatuur-geschiedenis dient te voldoen, thans beter zijn vervuld dan vroeger. Maar om de derde voorwaarde heeft men zich tot heden niet veel bekommerd. De historische methode bij Jonckbloet bestaat in het ontbreken van een historische methode. En met dit gemis hangt samen zijne zinledige kritiek. Want vóor men zich vertrouwd heeft gemaakt met de algemeene oorzaken van het ontstaan der kunstwerken in eenig tijdvak, kan men er niet op rekenen, in een oordeel over die werken te zullen slagen. In deze bladzijden is alleen sprake van onze nieuwere literatuur, en in het aanwijzen van de groote bewegingen in deze periode is Jonckbloet bizonder gebrekkig. Het is niet te verwachten, dat spoedig deze groote leemte van zijn werk zal worden aangevuld. Want het voorzien in dit gebrek behoort tot een tijdperk in de ontwikkeling van een wetenschap, dat de geschiedenis der Nederlandsche letteren nog niet is ingetreden. Dit is het tijdperk der wetten, gelijk het verzamelen der feiten tot de periode der waarneming gerekend wordt. Men moet eerst een aantal goed omschreven waarnemingen bezitten, vóór men kan beproeven die waarnemingen te generaliseeren. De verschijnselen dienen bekend te zijn vóór men de groote oorzaken en de wetten, namelijk het algemeen kenmerkende der verschijnselen, kan opsporen. De volgorde der beide tijdvakken is dus duidelijk. Aan het boek van Jonckbloet kan men zien, dat de schrijver niet behoort tot de vertegenwoordigers van het laatste. Sporen van bekendheid met het bestaan van algemeene wetten in de literatuurgeschiedenis zoekt men er te vergeefs. Ook en zijn boek moet de eerste poging, om de werking dier wetten in de lotgevallen onzer letterkunde aan te wijzen, nog worden beproefd. De periode der wetten kan in twee gedeelten worden ge- | |
[pagina 200]
| |
splitst; in de periode der oorzaken en in die der wetten eigenlijk gezegd. Want men kan van eenig verschijnsel de reden opgeven en het daarbij laten. Maar men kan ook verder gaan, en aantoonen dat deze oorzaak met de oorzaken van andere, gelijksoortige verschijnselen een overwegenden karaktertrek gemeen heeft, die het kenmerk moet zijn van alle andere gelijksoortige verschijnselen. Dit is de wet, die men uit de waarneming afleidt. Het vinden van de wetten is het hoogste doel van alle wetenschappen. Want de wetten leeren onderscheiden tusschen het algemeene en het bijzondere in eenig verschijnsel, tusschen het eigenaardige en het toevallige. De wetten verklaren het verledene en stellen ons in staat de toekomst te voorspellen, omdat wij de blijvende oorzaak van de voorbijgaande hebben afgezonderd. De volgende bladzijden zullen voorbeelden genoeg bevatten van de overwegingen die onzen grondslag uitmaken, zoodat het niet reeds nu noodig zal zijn een redeneering, die op de geschiedenis van onze letteren nog nooit is toegepast, met aanhaling van feiten toe te lichten. Met het doel eenige der meest algemeene oorzaken van de bewegingen in onze literatuur op te sporen en in die oorzaken de werking der wetten van de letterkundige geschiedenis aan te wijzen, worden deze bladzijden geschreven. Het zal niemand die met de moeilijkheden van die poging bekend is, verwonderen, dat in het groote tafereel van het verledene een greep is gedaan, en dat slechts van een onderdeel der letteren de lotgevallen zijn gevolgd. Een enkel woord over de keuze van dit onderdeel. Wij kunnen thans reeds als zeker aannemen, dat de ontwikkeling der literatuur vele gewichtige trekken van overeenkomst moet vertoonen met den algemeenen gang der beschaving. Twee oorzaken werken samen tot het tot stand komen eener literatuur: het talent der auteurs en de geest der tijden. Ik wensch hier de uiterst moeilijke vraag onopgelost te laten, in hoeverre tusschen deze beide verband bestaat, en hen liever den lezer voor te stellen, zoo als ze mij | |
[pagina 201]
| |
voor den geest staan, als twee afgescheiden oorzaken. Wanneer het waar is, dat de geboorte van begaafde naturen van voorwaarden afhangt, die ons tot heden onbekend gebleven zijn, dan hebben wij ons met dezen éenen factor voor het oogenblik niet bezig te houden, en blijft alleen de andere over. Dit is de geest der tijden. Dat deze invloed inderdaad op het karakter van een literatuur van invloed moet zijn, volgt reeds onmiddelijk uit de overweging, dat de opvoeding en de ontwikkeling van het talent der aankomende schrijvers bestuurd worden door de begrippen van hun tijd. Er zullen steeds verschillende richtingen in die denkbeelden op te merken vallen en dus zullen ook de schrijvers verdeeld zijn naar gelang van den kring, waarin zij zijn groot gebracht. Maar dí ;t zullen zij gemeen hebben, dat de invloed van de denkbeelden der personen, van wie zij hunne eerste indrukken hebben ontvangen en met wie zij verkeeren, steeds duidelijk aan hunne werken zal zijn waar te nemen. Ik versta hier onder de begrippen van den tijd: de ideeën over kunst, de sociale en godsdienstige gevoelens, de verspreiding en den aard der kennis en alles wat te zamen van eenige periode het karakter uitmaakt. In dat karakter zullen de schrijvers deelen. Indien de lezer met het bovenstaande vrede heeft, zal hij zich kunnen vereenigen met de conclusie, dat de kans op slagen het grootste zal zijn, wanneer men die soort van literaire kunst tot zijn onderwerp kiest, die het sterkst aan den invloed der tijden is onderworpen. Het andere samenstellende element der letterkundige verschijnselen, de geboorte van talentvolle naturen, onttrekt zich tot heden zoo goed als geheel aan onze nasporingen. Wij moeten dus des te meer letten op het eerste element. Ongetwijfeld is het drama de kunstvorm, die den geest van den tijd waarin het is vervaardigd, duidelijker aangeeft dan eenige andere soort van poëzie. De reden ligt in den aard dezer kunst, die niet bestaat buiten het publiek. Een geschreven tooneelstuk is nog maar de helft van het dramatische kunstwerk. De vertooning voegt er de andere helft aan toe. | |
[pagina 202]
| |
De auteur van een drama moet rekenen met de menschen, die zijn stuk zullen uitvoeren en met de menschen, die het moeten komen zien. Meer dan eenig ander schrijver is hij dus gebonden aan de begeerten van zijn tijdgenooten en meer dan eenige andere kunst is het drama de uitdrukking van den geest der tijden. Uit deze inleiding blijkt de stelling, dat men in de lotgevallen van het drama het gemakkelijkst de werking zal kunnen aantoonen van de groote wetten, die de bewegingen der literatuur beheerschen. Alvorens deze stelling op de geschiedenis der Nederlandsche letteren toe te passen, zij het mij veroorloofd de aandacht van den lezer te vestigen op één geval, dat de geloofwaardigheid van hetgeen ik boven zeide over de beoefening van onze literatuurgeschiedenis, zal versterken. In het eerste deel zijner Litterarische Fantasiën geeft de Heer Busken Huet in de Voorrede, gedateerd April 1868, op bladzijde VII en VIII de verzekering, dat, als de omstandigheden het gedoogd hadden, hij de verzameling opstellen van jaar tot jaar zou aangevuld hebben en de verspreide portretten tot eene breede gallerij samengevoegd. Zoodoende zou de Heer Huet een proeve hebben geleverd van wat voor hem het ideaal eener literatuurgeschiedenis was. Ongeveer 16 jaar later schrijft de Heer Huet op de laatste bladzijde van Het Land van Rembrand: ‘Waren de Hollandsche geleerden van den tegenwoordigen tijd te bewegen, bij het zamenstellen hunner geschriften, minder zelden zich naar Rembrand te richten, onze geschiedenis althans zou er bij winnen. ‘De beste historiestijl, heeft men in onze dagen naar waarheid gezegd, is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weg laten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht laten vallen.’ De jaren, tusschen deze citaten verloopen, zijn voor den autenr een belangrijke periode geweest. Hij-zelf zou misschien begeeren, dat men de psychologische wisselingen beproefde te volgen in zijn binnenste, om van de aanhaling uit 1868 | |
[pagina 203]
| |
te komen op die van 1884. Ik voor mij zou mij wenschen tevreden te stellen met de opmerking, dat de tijd het historisch inzicht van den Heer Huet aanmerkelijk gewijzigd heeft. De wetenschap schrijdt voorwaarts, want telkens brengt het volgende geslacht orde in de erfenis van het vorige en wat als een chaos van feiten en waarnemingen werd aanvaard, wordt aan den nakomeling overgeleverd als een goed geregeld stelsel van kennis. Aan de vorderingen van de geschiedkundige wetenschap is de Heer Huet niet vreemd gebleven. Het onderscheid tusschen '68 en '84 is duidelijk. Niet meer is het ideaal van een literatuurhistorie een rij portretten, afzonderlijk en zonder opzettelijk verband. Het is geworden een doek van Rembrand en de schaduw ondersteunt het licht. In deze beeldspraak is de overgang van het tijdvak der waarneming in dat der wetten gemakkelijk te herkennen. De portretten van voorheen zijn niets dan aparte opstellen over bijzondere personen in de historie. De feiten uit iemands biographie worden verhaald en zijn werken beschreven - tusschen beiden wordt eenig verband gelegd, en het stuk is gereed. Hoogstens wordt het konterfeitsel nog gevat in een lijst van den tijd. Al dit werk is echter nog niet veel meer dan het relaas van de waarneming. De galerij van zulke portretten is een verzameling van feiten, die eerst in het tweede tijdperk geordend worden. Nu plaatst en rangschikt men zijn figuren gelijk Rembrand het deed op zijn paneel. Op deze valt schaduw, om de andere helderder te doen uitkomen. Groepeering, afstand en plaats werken samen om den toeschouwer van de groote gedachte des schilders te doordringen. Zoo wordt de geschiedenis in deze behandeling meer dan de beschrijving van een collectie individuën; zij verheft zich tot de teekening van het volmaakte leven; en het gaan en komen, het staan en blijven der menschen, niet meer willekeurig en zonder verband als de collectie van een portretschilder, wordt ondergeschikt gemaakt aan den indruk van het groote geheel. Wanneer men de woorden overweegt van den Engelschen schrijver, waárop de heer Huet zinspeelt, wordt de beteekenis van het citaat nog duidelijker: | |
[pagina 204]
| |
‘Het beste geschiedwerk is als de kunst van Rembrandt: het werpt een helder licht op zekere weinige oorzaken, die het algemeenst waren; de rest blijft in de schaduw. Om een beginsel door een volk te laten illustreeren, moet men veel overdrijven en veel weglaten.’ De Heer Huet vertoont dus hier een neiging om den weg op te gaan, dien de beoefening der Nederlandsche literatuurgeschiedenis zal moeten volgen om een wetenschap te worden. Het is zeker te hopen, dat de gevierde auteur deze heugelijke gebeurtenis zal beleven. Dan zal men hem de eer niet onthouden van er op gezinspeeld te hebben in de laatste bladzijde van zijn belangrijk boek. | |
III.In elke Europeesche literatuur vîndt men de sporen van den invloed der klassieke letteren. De navolging der oudheid neemt af met het klimmen der eeuwen en een grooter aandeel dan een jeu d'esprit heeft de opzettelijke imitatie der Grieksche of Romeinsche letterkunde tegenwoordig in geen enkele Europeesche beschaving. Het is niet toevallig of vreemd, dat vooral in den aanvang der nieuwe literaturen deze invloed het sterkst is geweest. In het noordwesten van Europa raakten de klassieken goed bekend tegen het begin der zeventiende eeuw, en hoewel in dezen tijd de intellectuëele ontwikkeling reeds aanmerkelijk gevorderd was en eerlang haar kracht zou toonen in het ontstaan van een geheel nieuwe philosophie, verkeerde de openbare meening nog in een nacht van bijgeloof, en slechts een flauwe schemering mocht den dag aankondigen, dien de volgende jaarkring zou zien rijzen. Een der sprekendste trekken van het bijgeloof uit vroeger tijden en een dien de zeventiende eeuw în vele dingen nog duidelijk vertoonde, was de eerbied voor het oude. Het is grootendeels dit bestanddeel van den geest der tijden, waaruit de overheersching van | |
[pagina 205]
| |
de klassieke literatuur in het Europa dier dagen moet verklaard worden Ga naar voetnoot1)). Een andere, even gewichtige en zeker rechtmatiger oorzaak kwam er bij in Holland, die in Engeland en in Frankrijk van veel geringeren invloed was; maar de algemeene oorzaak gold over het geheele beschaafde Europa. Ook in andere dingen is de kinderlijke onderwerping aan het gezag van het oude merkbaar. Van de eerbiedwaardigheid van een vorstenhuis of van een godsdienst; den voorrang van een taal boven een andere; de geldigheid van gebruiken en het recht van instellingen; van liefde en achting voor al wat bestond, was gedurende lange jaren geen betere grond denkbaar, dan het bewijs, dat zij uit het verre verleden afkomstig waren. Om de werking van de bizondere beweegreden na te gaan, moeten wij letten op den toestand der inheemsche letterkunde van de landen, toen de klassieke schrijvers er goed verstaan begonnen te worden. Het behoeft geen betoog, dat de kennismaking met de Grieksche en Romeinsche oudheid minder overweldigend was, naarmate de eigen literatuur zich in staat had getoond, de liefde voor het nationale op te wekken en te onderhouden. In eenig land, waar de volks-letterkunde genoeg ontwikkeld was, om naast de antieke geen slecht figuur te maken, kon de invloed van de laatste nimmer zoo sterk worden als in een ander land, waar de vergelijking tusschen oud en nieuw ten gunste van het eerste moest uitvallen. Tegelijk met de dichters, die zich bij ons in de landstaal begonnen te onderscheiden, klom de beoefening der Latijnsche poëzie tot een aanzienlijke hoogte Ga naar voetnoot2). Eenige kleine oorzaken van dit verschijnsel worden door de auteurs over het onderwerp aangegeven en klinken zeer geloofwaardig. Die oorzaken | |
[pagina 206]
| |
verklaren den vroegen bloei der klassieke poëzie, de gelijktijdige ontwikkeling der dichters voor de Hollandsche burgerij en van die voor de Europeesche geleerde wereld. De beperktheid der grenzen in een tijd, toen de naam en macht van den staat der vereenigde provinciën er geene kenden; de streelende overeenkomst die men vond tusschen de antieke gemeenebesten en de jonge republiek der Nederlanden, - twee redenen voor de poëten van den nieuwen staat, om een taal te kiezen en voorbeelden te nemen, die hun literairen roem in staat zouden stellen, gelijken tred te houden met den roep van rijkdom en het gerucht van gezag. Als teeken van de oude grootheid dezer gewesten, kan dus de ijver waarmede de klassieke letteren hier werden beoefend, geenszins worden miskend, maar dat de inheemsche kunst er door geleden heeft, is niettemin duidelijk. Bijkomstige oorzaken als deze hebben den invloed der groote oorzaken versterkt. Zij hebben ten gevolge gehad, dat bij ons de klassieke letterkunde algemeen bekend raakte in een tijd, toen de nationale poëzie op de publieke opinie nog weinig indruk had gemaakt. Ook in Frankrijk en Engeland was de eerbied voor de Grieken en Romeinen in de geleerde kringen bijzonder groot, maar nooit is in deze landen de gemeenzaamheid der nationale dichters met de oude kunst zoo volkomen geweest als bij ons. Janus Secundus, Heinsius en Hugo de Groot waren als Latijnsche poëten over geheel Europa beroemd. De beste auteurs in het Nederduitsch behoorden tot de beste kenners der klassieken, en aan hunne vertalingen of omwerkingen van oude dichters waren Vondel en Hooft geen klein gedeelte van hun roem verschuldigd. Constantijn Huijgens werd door vreemdelingen wegens zijn Latijnsche verzen even zeer gevierd, als door zijn landgenooten wegens zijn Hollandsche. De inniger vertrouwdheid met de literatuur van Rome en Griekenland bij de dichters dagteekent in de naburige beschaving eerst van vele jaren later. Wat bij ons geschiedde in het begin der 17de eeuw, viel bij hun eerst voor in het laatste gedeelte. Men heeft slechts Corneille bij Racine, en Shakespeare bij Dryden te vergelijken, om de | |
[pagina 207]
| |
groote trekken der beweging in Frankrijk en in Engeland in het oog te krijgen. De verhouding van onze eigen kunst tegenover de heerschappij der vreemde, was dus bij ons veel minder gunstig dan in de genoemde landen. Daar was een nationale poëzie, sterk genoeg bevestigd om den schok van buiten te kunnen weerstaan. Daar werd de algemeene oorzaak door een bizondere tegengewerkt, en de invloed der eerste aanzienlijk verzwakt. Want het intellekt van den tijd bevorderde de overheersching van de antieke literatuur, en de aanwezigheid van een eigen kunst bestreed haar. Niet alleen de poëzie, ook de kritiek der klassieken deelde noodzakelijk in den eerbied voor den ouderdom, die den geest der eeuw onderscheidde. Twee beweegredenen werkten samen om de antieke theorieën te doen zegevieren. Behalve de kwaliteit van vijftien honderd jaar oud te zijn, bezaten zij het voorrecht als een logisch en afgerond stelsel bekend te worden in een tijd, die aan gebiedend voorgeschreven dogma's zich gaarne onderwierp. De macht van de kerk is een ander blijk van deze zwakheid. De bijkomende oorzaken, die wij boven hebben aangeduid, strekten tevens tot bevestiging van het gezag van Aristoteles en Horatius in een eeuw, die zelf over de vraagstukken van kritiek nog weinig had nagedacht en in een land, dat geen eigen kunst bezat om inheemsche praktijk te stellen tegenover vreemde theorie. Als wij letten op den aard van de hier beschreven gronden, waarop de heerschappij der klassieke letteren over de Nederlandsche literatuur in het begin van de 17de eeuw berustte, bespeuren wij onmiddellijk, dat de twee hoofdredenen beide voortvloeien uit den toestand van het algemeen intellekt. Ontwikkeling der rede door vermeerdering en doelmatige verspreiding van kennis blijkt het eenige middel te zijn om de beide oorzaken van lieverlede te verzwakken. Want alleen het besef van de waarheid omtrent de overgeleverde begrippen, kan het kinderlijk opzien tegen alles wat uit een ver verleden komt verminderen, en enkel de studie van andere voorbeelden kan het geloof in de eenigheid der | |
[pagina 208]
| |
klassieke dichters en in de onfeilbaarheid hunner theorie aan het wankelen brengen. De menschelijke gezichtskring dient te worden uitgebreid, voor dat de waardeering der Grieksche en Romeinsche letteren van bijgeloof kan worden gezuiverd. Het bijgeloof bestaat daarin, dat men hen onvoorwaardelijk boven elke andere literatuur verheft en blindelings gelooft in de uitsluitende voortreffelijkheid hunner leeringen. | |
IV.Het groote axioma van de literatuurhistorie, dat de letterkunde, als een der uitingen van de menschelijke beschaving, den loop dier beschaving volgen zal, hebben wij thans nader beschouwd en enger trachten te begrenzen in de wet, dat de ontwikkeling van de literaire kunst in eenig land afhankelijk is van de vorderingen van het intellekt. Door de oorzaken op te sporen van het belangrijkste verschijnsel uit het begin van onze nieuwere letterkunde, zijn wij gekomen tot die zelfde oorzaken van gelijksoortige verschijnselen in andere literaturen. Het algemeene kenmerk van deze motieven hebben wij voorts omschreven in de wet. De werking van deze groote wet in den verderen gang onzer letterkundige geschiedenis aan te wijzen, behoort nu ons doel te zijn. Evenwel zal het noodig wezen de aandacht te vestigen op een tweede oorzaak, die den invloed der voornamere wet somtijds versterkt en somtijds verzwakt. Het heeft den lezer wellicht reeds getroffen, dat onze beschouwingen alleen strekken om de lotgevallen te verklaren van een literatuur, die bestaat. De vraag, wanneer een beschaving genoeg gevorderd is, om kunstenaars voort te brengen van beteekenis en in getale om een literatuur te vertegenwoordigen, wordt hier onbeantwoord voorbijgegaan. In de eerste afdeeling van dit opstel deed ik reeds opmerken, dat het verschijnsel van de geboorte van bizonder talentvolle individuën ons niet zou bezighouden. Een andere vraag is echter de vraag naar de gevolgen van hun optreden. De oorzaak moge nog niet voldoende bekend zijn, vele der ge- | |
[pagina 209]
| |
volgen zijn nauwkeurig waargenomen. Eén van die gevolgen is reeds aangestipt. Wanneer eenige begaafde mannen aan hun land een literatuur hebben geschonken, kan dit bezit de intellektueele ontwikkeling van een land bevorderen, door punten van vergelijking met een andere poëzie te verschaffen en zoodoende het bijgeloof aan de volstrekte meerderheid dier andere, gegrond op haren ouderdom, te ondermijnen. Het optreden van groote mannen kan nog andere gevolgen hebben. Het genoemde geval is een voorbeeld, hoe in Engeland en Frankrijk de invloed der groote wet werd versterkt door den invloed van deze geringere. Het geval is evenzeer mogelijk, dat beide wetten elkaar tegenwerken. Wij moeten thans op een gevolg wijzen, dat voorbeelden van beide gevallen kan opleveren. Deze soort van invloed vindt men tegenwoordig alleen in de literatuur. Een dichter ziet zich nagevolgd, reeds alleen om den bijval, dien men hem schenkt. En omdat die bijval dikwijls te danken is aan trekken van zijn werk, die de menigte overweldigen en plotseling haar oude voorliefde en neigingen vernietigen, kan ook de navolging van zijn arbeid vreemd blijven aan de heerschende beschaving. Wanneer de gelukkige dichter vooruitstrevend is, zal de door hem gevormde school de redelijke ontwikkeling bevorderen, maar haar benadeelen, wanneer hij reactionnair is. Deze persoonlijke invloed in de literatuur is het kenmerk van vele verschijnselen die wij zullen beschrijven, en een wet die naast de groote wet staat, welke wij boven hebben geformuleerd. Men gevoelt dat deze wet alleen in de literatuur-geschiedenis zal zijn op te merken. Philosophen, wier bemoeiingen blijven binnen den kring der gedachte en die de verbeelding onaangeroerd laten, kunnen het intellekt van hun tijd nooit in die mate overweldigen als de dichters. Wijsgeeren, die een buitengewonen opgang maken, doen of niets anders dan den geest hunner eeuw bijzonder duidelijk uitdrukken, of besteden aan het betoog van hun denkbeelden een hoeveelheid kunst, waardoor deze met een gloed werden aangedaan, zooals alleen de fantasie | |
[pagina 210]
| |
verwekt, en waaraan de philosophen slechts bij uitzondering voedsel geven. In den godsdienst gold deze faktor ook in geen geringe mate en wel om dezelfde redenen als in de poëzie. Echter alleen in zekere tijdvakken, in perioden van geringe intellektueele ontwikkeling. Godsdiensthervormers verliezen hun persoonlijk gezag met den voortgang der beschaving. Zij die vroeger waren op de aarde neergedaalde goden, of godskinderen, of althans afgezanten uit den hemel, vervullen thans de betrekking van journalisten of van kamerleden, van professoren of hoogstens van predikanten. Voorheen werden zij gekruisigd of verbrand en bekrachtigden door hunnen dood den persoonlijken invloed van hun leven. Tegenwoordig blijven zij achter de schrijftafel, in den katheder of op den kansel, en vergrooten daarmede niet altijd hun persoonlijken invloed. Maar in de literatuur is deze factor constant. Een poëet weet nog heden navolgers, vrienden en dweepers te wekken tot navolging, reklame en vergoding als vóor duizend jaar. Deze individueele kracht kan tot de tijdsomstandigheden nog andere verhoudingen aannemen dan straks zijn geteld. De dichter kan ten grave dalen eer zijn tijdgenooten hem leerden verstaan. Hem kan het erger lot beschoren zijn, gesleurd te worden in het slijk van hun eigen inzichten en ideeën. Hij kan of tegen den stroom van de beschaving beproeven op te gaan, of hij kan hem volgen. Maar hoe de samenwerking van persoonlijken invloed en algemeenen geest ook uitvalle, steeds zal men voorbereid moeten zijn op de waarneming van een sterke afwijking tusschen literatuur en intellekt. Wij hebben hiermede de voornaamste storing in de werking der groote wet aangeduid. De geringere oorzaak kan dikwijls zoo krachtig ingrijpen in de grootere, dat de invloed van de laatste aan onze waarneming ontsnapt. Schijnbaar is dan het resultaat volstrekt onregelmatig. Maar dit is alleen schijnbaar, want steeds moet het optreden van eenig dichter of criticus gehoorzamen aan een der wetten, die wij van den persoonlijken invloed hebben aangewezen. Onregelmatig | |
[pagina 211]
| |
nimmer, maar dikwijls uiterst samengesteld kunnen de letterkundige verschijnselen zich aan ons oog voordoen. Dit is vermoedelijk de reden waarom men gedurende eenige eeuwen de regelmatigheid dezer gebeurtenissen heeft ontkend of er althans niet door getroffen is geworden. Maar de moeilijkheid om in deze dingen de oorzaken te scheiden van de gevolgen, mag ons niet doen afzien van de poging, om ook in de literatuur-historie een methode te volgen, die in andere wetenschappen proefhoudend is gebleken. Alle vakken van onderzoek geven het schouwspel van orde, groeiende uit den chaos. En als men twijfelt aan het verband van zaak en oorzaak in de verrichtingen van het redelijkste wezen in de waargenomen wereld, ontkent men de schoonste toepassing, die de mensch van zijn verstand heeft weten te maken. De vragen hoe en waarom zijn bij uitstek menschelijke vragen. Tijd wordt het en meer dan tijd deze vragen te richten tot hen, die voorgeven zich bezig te houden met de wetenschap onder de wetenschappen. Een hooge glorie is weggelegd voor de mannen, die de erfenis van een nauwelijks verscheiden voorgeslacht weten te schikken tot grondslagen en waarheden, waaruit de kennis van het ongemeenste verschijnsel der bezielde natuur voortvloeit in stroomen, die wegvagen wat het eeuwenoude menschdom het felst heeft geteisterd. En nog altijd is het bijgeloof de afgrond, die gaapt tusschen den mensch en zijn geluk. Hoe meer wij weten van den aard der dingen, die aan de vroegere geslachten zich vertoonden als raadselen eener Voorzienigheid - hoe meer wij zullen leeren te vertrouwen op de Rede, die al hooger stijgt naar den zetel, voor haar bestemd en waarvoor onze ouderen nedervielen met blinde oogen, wanende dat er troonde een álwijs God. | |
V.De toepassing en het verdere betoog der twee groote oorzaken van de letterkundige bewegingen, namelijk de werking van het algemeene intellekt en den persoonlijken invloed der schrijvers, zou nu kunnen voortvloeien uit de behandeling | |
[pagina 212]
| |
van het onderwerp, dat ik als de hoofdzaak van deze bladzijden aankondigde. Maar alvorens te naderen tot de geschiedenis van het drama in Nederland, wensch ik eerst iets te zeggen over de gevolgen der genoemde oorzaken in andere literaturen. Ook dit is een eisch der methode die ik hier wensch te gebruiken, dat men bij voorkeur zulke verschijnselen tot de stof van zijn onderzoek maakt, waarin de werking der wetten het duidelijkst kan worden aangetoond. Het spreekt van zelf, dat niet in elke literatuur de groote bewegingen even gemakkelijk zichtbaar zijn. Bij-oorzaken verstoren telkens den loop der zaken en het is beter voor ons doel breede en rechte stroomen te volgen, dan te trachten een kronkelenden gang na te sporen. Wanneer men nog maar alleen let op de twee groote motieven, dan wordt het reeds duidelijk, dat in de eene literatuurhistorie de wet van den persoonlijken invloed het beste zal zijn waar te nemen en in de andere de wet van de tijdsomstandigheden. Zoo verschillend het karakter en de uitwerking van dien invloed wezen kan, zooveel verschillende gevallen zal men in de geschiedenis kunnen aantoonen. Het komt er dus op aan een keus te doen, als men een der gevallen wil bespreken. Ook in het tafereel der tijdsomstandigheden biedt elke beschaving andere afwijkingen, zoodat men een voorbeeld zal dienen te nemen, naar gelang van de bizonderheid, die men wenscht te verklaren. Ieder, die eenigszins met de beoefening der natuurwetenschappen bekend is, zal de waarheid van deze opmerkingen erkennen. De lotgevallen der Engelsche letteren geven een treffend voorbeeld van de macht van den persoonlijken invloed. De indruk door Shakespeare en zijne tijdgenooten op het nationale gemoed achtergelaten, was diep genoeg om een heilzamen tegenzin te onderhouden tegen alle vreemde heerschappij. De werking van de algemeene wet wordt dus bestreden door de bizondere en met zoo goeden uitslag, dat wij niet dan met eenige moeite den invloed der eerste in de gebeurtenissen kunnen terug vinden. Het behoeft geen betoog, dat het | |
[pagina 213]
| |
persoonlijk gezag vooral daarom aan den geest der tijden ondergeschikt is, omdat de eerste oorzaak, in tegenstelling met de laatste, die nimmer ophoudt te werken, meestal afneemt in kracht, naarmate de verschijning, waaruit zij ontstond, tot het verledene gaat behooren. Naarmate in Engeland de herinnering aan Shakespeare verflauwde, zien wij de pogingen om den klassieken de overhand te verschaffen, met beteren uitslag bekroond worden. Reeds van Ben Jonson is het bekend, dat hij de toomeloosheid van Shakespeare niet goed verdragen kon en hij gaf blijken van te deelen in den geest der tijden, door met eenigen spijt te zinspelen op den roem van een dichter, die op het voorname punt van regelmatigheid zoo bizonder zwak was gebleven. Gedurende den tijd, die na den dood van Shakespeare verliep, tot de stichting van het gemeenebest onder Cromwell, verminderde zijn invloed alleen in die mate, als steeds het verloopen der jaren ten gevolge heeft. Nieuwe mannen verwerven nieuwen roem, en tot de kenmerken van het verschijnsel van het individueel gezag behoort de wet, dat grootere dichters dikwijls alleen daarom reeds achterstaan bij mindere, wijl deze leven en gene dood zijn. De reputatie van Jonson en van Beaumont en Fletcher, nog iets later van Shirley, moest den naam van Shakespeare afbreuk doen. De revolutie bracht de Puriteinen op het kussen en in zooverre versterkte deze gebeurtenis de macht der tijdsomstandigheden, als de kerkelijke reactie ook het tooneel onderdrukte. Dat wij ook hier met niets anders dan met de tegenover elkander gestelde werking der wetten van den persoonlijken invloed en van den tijdgeest te doen hebben, wordt duidelijk, wanneer wij ons herinneren, dat het sluiten van de schouwburgen door Cromwell niets anders was als de late overwinning van het bijgeloof van den godsdienst op de dramatische kunst en een strijd bekroonde, reeds in het laatste kwart der 16de eeuw aangevangen. Diezelfde worsteling zien wij met afwisselend geluk voortzetten, o.a. in Frankrijk en bij ons. De zegepraal van het tooneel in deze duistere tijden is toe te schrijven aan de kracht van het persoonlijk gezag en de overwinning | |
[pagina 214]
| |
der kerkelijken aan de overmacht van de geestelijkheid op het schier nog onmondige intellekt van de eeuw. De Puriteinsche reactie behoorde niet tot den normalen gang van zaken, en het Engelsche volk had reeds het tijdvak achter den rug, waarin een priesterregeering op den duur mogelijk is. Het sluiten der schouwburgen was een maatregel van geweld, genomen door een kortstondige dwingelandij, en toen in 1660 de macht der reactie gebroken was, uitgeput door eigen overdrijving en verspilling van kracht tegen den stroom des tijds, bovendien beroofd van haar sterken arm, werden de deuren wijder opengezet dan te voren. Dit kwaad had inmiddels de periode der geestelijke overheersching gesticht, dat de tusschenregeering van Cromwell den persoonlijken invloed der dichters van de eerste Stuarts aanmerkelijk had benadeeld. Er was in 1660 een nieuw geslacht opgegroeid, dat de bekoorlijkheden der poëten, welke hunne vaderen hadden verrukt, weinig beter kende dan bij gerucht. De bepalingen tegen het tooneel waren met strengheid gehandhaafd geworden en alleen in de allerlaatste jaren van het gemeenebest eenigszins milder toegepast. Het lezen van drama's was nog geen algemeen verspreide gewoonte. De drukken van de werken der tooneelschrijvers zijn in dezen tijd schaarsch. Het werd Ben Jonson kwalijk genomen, als een ongepaste ijdelheid, dat hij zijn comedies had uitgegeven met den titel van ‘works’. ‘Plays’ was de benaming, waaronder alle voortbrengselen van deze soort bekend waren. De weinige zorg, door de auteurs aan hunne gedrukte stukken besteed, is een ander teeken van den tijd. Er had een zeer groot schouwburgpubliek bestaan, dat den troepen van Shakespeare en zijne collegaas roem en rijkdom verschafte, maar een lezend publiek, om hunne werken te laten voortleven in de literatuur, als zij niet meer gespeeld werden, was er niet van eenige beteekenis. Oorzaken, die allen voortspruiten uit den algemeenen toestand der beschaving en hier samenwerken, om den invloed van het optreden der groote dichters afbreuk te doen. Wel verre van onverklaarbaar te zijn, is het dus zeer na- | |
[pagina 215]
| |
tuurlijk, dat in het jaar 1660, toen koning Karel II onder de toejuiching en zegenbeden der geheele Engelsche natie den troon zijner vaderen besteeg, de stukken der oude tooneelschrijvers niet weer zoo spoedig hun vroegeren bijval terugvonden. De werking der groote wet wordt weer duidelijk zichtbaar, nu de werking der kleinere door allerlei oorzaken verflauwt. Naarmate het gezag der dichters van de Elizabethiaansche periode verminderde, werd de kans grooter, dat de literatuur onder den invloed der tijdsomstandigheden zou terugkeeren. En inderdaad zag men dit tot op zekere hoogte gebeuren. Nog altijd waren de eerbied voor de oudheid en de zucht zich in alle zaken door overgeleverde dogmaas te laten leiden, verre van geweken. Reeds hieruit zoude dus het streven naar regelmatigheid volgens Aristoteles, dat zich bij de tooneeldichters der Restauratie openbaarde, en hunne beschouwing van Shakespeare, voor een groot deel verklaard kunnen worden. Maar er is nog een reden. Waren tot dusver het algemeene intellekt en de bizondere invloed aan elkaar vijandig geweest, nu begon het persoonlijk gezag van andere dichters zich op de Engelsche literatuur te doen gelden, en wel in een zin geheel in den geest des tijds. De inheemsche schrijvers waren dood en half vergeten, maar aan de overzijde van het smalle Kanaal was intusschen een rijke poëzie ontstaan, die zeer spoedig met het terugkeerende koningschap in Engeland bekend raakte en er de plaats innam en den naam verkreeg, voorheen bezeten door Shakespeare en de zijnen. Zeer zeker zou de nationale kunst door de vereeniging dezer beide machtige oorzaken, door het verbond tusschen intellekt en gezag vernietigd zijn geworden, indien de samenzwering slechts lang genoeg had geduurd. De vrede tusschen beiden werd spoedig verstoord, tot geluk van de Engelsche poëzie. Want met groote schreden vorderde in de laatste helft der 17de eeuw, en sneller naarmate de 18de naderde, de intellektueele ontwikkeling, en de onderwerping aan oudheid en dogma hield van lieverlede op het kenmerk der publieke opinie te zijn. Een eigen wijsbegeerte en een studie der | |
[pagina 216]
| |
natuurwetenschappen, stouter en oorspronkelijker dan eenige vroegere beweging in de geschiedenis van het menschelijk verstand, zijn onmiskenbare teekenen van den wijkenden nacht. Een beschaving, die Newton en Locke voortbracht, kon in het literaire geen vrede hebben met den dwang van kunsttheorieën, die niet uit den aard der dingen voortsproot, maar van buiten aan de kunst was opgelegd. Langzamerhand werd de angstvallige navolging van de Aristoteliaansche wetten, versterkt en verscherpt door Corneille en Boileau, het voorwerp van bespotting van allen, die deelden in het algemeene gezond verstand hunner dagen. Het waren vooral de blijspeldichters, die de gekeerde kansen waarnamen, om zich te wreken wegens den overlast, dien hunne kunstbroeders van de geleerde kritiek hadden geleden. Natuurlijk kwam de overwinning van het intellekt niet plotseling of onbetwist. Zij werd niet behaald dan na een strijd met den invloed der Fransche dichters en met het gezag van eenige inheemsche, die zich aan de zijde der vreemden hadden geschaard. Andere nationale schrijvers daarentegen, later geboren en dus opgegroeid onder de gewijzigde begrippen van den tijd, sloten zich aan bij de voorwaartsche beweging, die evenwel pas na het eerste kwart der 18de eeuw onaangevochten haren loop kon vervolgen. De telkens gewijzigde verhouding tusschen de beide hoofdoorzaken, maakt het schouwspel der literaire stroomingen in dien tijd zeer verward, maar in geenen deele onregelmatig. Bij de meeste schrijvers, die de aandacht trokken, is een zekere mate van tegenstrijdigheid zichtbaar, die alleen door de toepassing der letterkundige wetten kan worden verklaard. Dryden heeft steeds gezweefd tusschen zijn theorie en zijn praktijk. Otway en Congreve vervaardigden treurspelen, waaruit hunne vereering voor Shakespeare minder luid sprak, dan uit den lof, dien zij op andere plaatsen van hem verkondigden. De auteurs van Koningin Anna gevoelden zich als geletterde mannen verplicht, de goede rechten der Fransche en der klassieke kritiek, tegenover de regelloosheid der oude nationale dichters te handhaven. Addison hekelde in den Spectator de overdrijving der liefde voor de | |
[pagina 217]
| |
kunsttheorieën, en maakte zelf een treurspel, dat gedurende de 18de eeuw geprezen werd als het eenige regelmatige Engelsche drama. Pope bezorgde een uitgave van Shakespeare, maar verzuimde niet in de voorrede menig gepast woord over zijn gebrekkige kritische vorming in het midden te brengen. Het gezag van Shakespeare volgde dezelfde beweging. In 1660 slechts bij traditie bekend, werd hij op het tooneel hersteld door enkele acteurs, die zich hunne vorige triomfen of de vermaardheid van andere vakgenooten in vele zijner stukken herinnerden. De treurspelen van Hamlet, Romeo en Julia, Macbeth, Othello, King Lear en de twee drama's van Falstaff verschenen spoedig en dikwijls ten tooneele, wegens den bijval waarop de spelers van de hoofdrollen wisten te kunnen rekenen. Naar den eisch der tijden veranderd, hielden deze tooneelbewerkingen zich langer staande dan de eisch duurde. Dit verschijnsel is toe te schrijven aan de zeer bijzondere wetten die de geschiedenis van het tooneel beheerschen. Het is hier de plaats niet, er meer van te zeggen dan de algemeene opmerking, dat in de literatuurgeschiedenis de tooneelspelers bijna altijd een conservatief element vertegenwoordigen. Niets veroudert zoo langzaam en blijft hardnekkiger weerstand bieden aan het nieuwe, als denkbeelden en instellingen uit de schouwburgwereld. Zoo bleven in de Londensche theaters tot voor korten tijd 18de-eeuwsche wijzigingen van Shakespeare op het repertoire, ofschoon de geest, waarin die veranderingen waren aangebraeht, lange jaren geleden was verdwenen. Aan het tooneel blijft het bestaande in eere, om geen andere reden dan dat het bestaat. Dit weinige over de Engelsche letteren is voldoende om, in eenige harer belangrijke verschijnselen, de werking der beide hoofdoorzaken van de bewegingen in de literatuurgeschiedenis te onderscheiden. | |
[pagina 218]
| |
VI.Onze nieuwere literatuurgeschiedenis begint met de spelen, die zich uit de oefeningen der Rederijkers ontwikkelden. Evenals bij de Engelschen en Franschen waren deze eerste proeven naar de natuur gevolgd, zonder inachtneming van de kunstregels, die de vermenging van ernst en boert verboden. Het eerste natuurlijke drama is in deze drie landen de tragi-komedie. Het door Richelieu afgedwongen oordeel der pas gestichte Académie Française, is een der teekenen van de naderende heerschappij van Aristoteles en Horatius. Nog na 1635 bleven de tragi-komedies evenwel een tijd lang op het tooneel, en de strenge, onnatuurlijke afscheiding van treur- en blijspel werd eerst volkomen, toen Corneille in 1660 het gezag van zijn grooten naam hechtte aan een drietal vertoogen over de theorie van het drama, waarin hij de verspreide bepalingen verhief tot een uitvoerig stelsel, dat sedert over het geheele beschaafde Europa voor korter of langer tijd een bijna onbeperkte heerschappij heeft gevoerd. Terwijl in Frankrijk het drama, gedurende de eerste helft der 17de eeuw, van de inmenging der klassieke theorieën niet bizonder veel last ondervond, en zelfs door het gezag der vrije Spaansche poëzie tegen de dogmatische kritiek werd ondersteund, gevoelden bij ons reeds de oudste dichters den noodlottigen drang van den geest der tijden en van de oorzaken, die met dezen invloed samenwerkten. Een der oudste geschriften waarin over de theorie van het drama wordt gehandeld, is de Eglentiers-Poetens Borstweringh van Theodoor Rodenburgh, den tooneeldichter. Dit werkje zag het licht in 1619. De Heer Jonckbloet heeft doen opmerken dat het geen vertaling, maar een vrije navolging van Sidney's Apologie for Poetry is. Het gedeelte, waarin Rodenburgh de regelen van het drama bespreekt, is geheel van hem zelf en leert ons den tijd kennen als een tijd van overgang. Aristoteles' theorie en de voorbeelden van | |
[pagina 219]
| |
Plautus en Terentius gelden er voor wat zij waard mochten zijn; hunne voortreffelijkheid wordt in het midden gelaten en geen geringe nadruk gelegd op de afwijking van deze modellen, die de Engelsche, Spaansche, Italiaansche en Fransche dichters zich veroorloven. De slotsom van Rodenburgh is niet bindend: ‘Ik laet,’ schrijft hij, ‘een yder in 't verkies van zijn eigen zinnelijkheyt.’ Hier is duidelijk de strijd tusschen den invloed der vreemde dichters, die zich nog geen van allen onder de klassieke dogma's hadden gebogen, en het gezag dat die dogma's ten onzent reeds begonnen te verwerven; de botsing derhalve van de twee groote motieven. De belangrijke vraag naar het recht van bestaan der tragi-komedie wordt door Rodenburgh even onbeslist beäntwoord. Het vroolijke en het ernstige, ook Heroïke en Pastorale bedrijven worden vermengd, zegt hij, dan, 't zelve kan niet hinderlijck wezen, zo die wel verdeelt zijn. De meening van Coster luidt bepaalder. De plaats waar deze klassiek-opgevoede geneesheer-dichter zich over het onderwerp het breedvoerigst uitlaat, is het bericht tot den lezer, gedrukt voor zijn treurspel Isabella, mede in 1619 verschenen. Ook dit stuk is geschreven in een tijdvak van strijd. Een betoog over de eischen van het treurspel is, volgens den auteur, onbegonnen werk: haat en ondank is alles wat er meê te winnen valt, want de lieden die er geen verstand van hebben, meenen het 't beste te weten. Coster verwijst zulke onkundigen en waanwijzen naar Aristoteles en Horatius en naar hunne uitleggers in Holland, naar Scaliger en Heynsius. Die goed met de vaste regelen bekend is, moet van de hedendaagsche vodden het hoofd walgende afwenden. Door zijn tegenstanders belooft de schrijver zich nimmer het zwijgen te zullen laten opleggen. Het gesnater, vervolgt Coster, van een hoop klootjesvolck zal hem nooit verhinderen, der ouden goeden voortgang na te treden. Coster is een voorbeeld van het verschijnsel, dat de praktijk van de dichters niet overeenkomt met hunne theorie. Wij | |
[pagina 220]
| |
hebben reeds in de Engelsche literatuur de samenstellingen gezien, die uit de veranderende verhouding tusschen de twee groote oorzaken kunnen voortvloeien. De tegenstrijdigheid bij Coster is een kenmerk van jaren van overgang. De invloed van voorgangers of van tijdgenooten is nog dikwijls overwegend bij de menigte, als de denkende klasse zich reeds heeft aangesloten bij de begrippen van de eeuw. Dan behooren de gedichten tot een vroeger en de theorie tot een latere periode. Zoo noemt Rodenburgh de klassieke regelen met eenig ontzag, ofschoon hij die nergens volgt. Zijn stukken waren bestemd om te behagen aan een publiek, dat meer op zijn vermaak dan op de wetten van Aristoteles gesteld was. Zijn proza daarentegen was gericht tot de lezende burgerij, die voor het grootste gedeelte uit kenners der ouden bestond. Coster is een verklaarde aanhanger van de regelen, maar gevoelde zich niettemin genoodzaakt om aan de begeerte der toeschouwers te voldoen en de ernstige tooneelen van zijn treurspelen met vroolijke af te wisselen. Ook Bredero moest de voortreffelijkheid der kunstwetten erkennen, en vraagt verschooning, dat hij ze niet in praktijk heeft gebracht. Zoodoende, zegt hij, dat ick in een groote Doolhof van gebreecken ben gheraakt, in de verdelinghe der wercken (nl. van de handeling) en der tijden, sulcks dat ick teghen 't gebruijck der Griecken, Latijnen en Fransche hier in heb ghevoeght een Tijdt van meer als twintigh Jaren, daar sijlieden niet meer daghs namen, dan een Etmaal, twee of minder. De boertige tusschenvoegsels in Bredero's ernstige spelen behooren tot het beste uit zijn geheele nalatenschap, en men kan aannemen, dat zij ook bij zijn tijdgenooten veel opgang hebben gemaakt. Zooveel is zeker, dat Coster en hij bizonder populair zijn geweest en dat de smaak voor werken van deze soort door hunne voorbeelden niet weinig is verbreid geworden. Terecht heeft men de aandacht gevestigd op de bewijzen voor het feit, dat de latere spelen, die volgens de klassieke tooneelwetten waren ingericht, nooit recht in den smaak zijn gevallen en steeds veel minder populair waren dan de over- | |
[pagina 221]
| |
blijfselen van het oude, natuurlijke drama. Door de volksgunst gesteund, hielden deze overblijfselen den strijd lange jaren vol tegen de vreemde heerschappij. Sporen van den kamp zien wij in de klachten van Brandt over den geringen opgang, dien de treurspelen van Vondel maakten en over den bitteren ondank der burgerij, die vreemde prullen met veel spektakel voortrok boven de meesterstukken van haren hoofddichter. Het blijkt, dat de kamers, zoowel als de in 1637 gestichte schouwburgen, aan hunne ontvangsten bemerkten, dat deze en andere werken van dien aard niet naar den zin van het groote publiek waren. De bestuurders werden heftig aangevallen door de voorstanders der klassieke regelmaat. Men verweet hen, dat zij de goede stukken verwaarloosden en de slechte begunstigden. En als deze en andere teekenen niet liegen, bespeuren wij thans een beweging in de Hollandsche letteren, die, omstreeks de helft der eeuw, haar hoogtepunt bereikende, geleid zou hebben tot een zegepraal van het natuurlijke drama op het klassieke, wanneer in de rijen van de nationale poëten slechts één man had gestaan, die de beweging had kunnen versterken tot een plotselingen aanval. Want lange jaren bleef de uitslag onbeslist. De geleerde klassen erkenden geen toekomst, die voort zou spruiten uit iets anders dan uit een steeds vlijtiger studie van de Grieken en Romeinen. De oudere schrijvers hadden geen van allen een hoogte bereikt, vanwaar zij over den smaak van een volk voor eeuwen gezag konden voeren, en raakten van lieverlede vergeten. Maar niettemin bezat een stad als Amsterdam een schouwburglievend publiek, dat de beste elementen bevatte van het leven dezer beste dagen van de 17de eeuw, en dat op niets minder gesteld was dan op de vervelende tragedies van Vondel. Bij Vondel zelf zien wij iets van de kansen der nationale kunst in zijne onlangs opgemerkte navolging der Fransche dichters uit den tijd vóor de Academische school van Racine. Deze poëten en de onzen, hier bedoeld, zijn natuurlijke bondgenooten. Zij verdedigen de inheemsche kunst tegen het streven van een bijgeloovige eeuw. Maar hun | |
[pagina 222]
| |
goede wil werd niet gesteund door een evenredige mate van talent. Zij moesten het opgeven en voor de tijdsomstandigheden het veld ruimen. En de roem der latere dichters, die zich onder deze omstandigheden ontwikkelden, maakte hun nederlaag onherstelbaar. Ik heb nog niet gewezen op een van de treffendste gebeurtenissen, die bij ons de beweging van het natuurlijke drama kenmerken. Het is de benoeming van Jan Vos tot een der hoofden van den Amsterdamschen Schouwburg in 1647. Dezen post bleef hij twintig jaar bekleeden. Hij was sedert de vertooning van Aran en Titus in 1641 de populairste dichter van zijn tijd. De regenten begrepen hun belang, toen zij den glazemaker in hun midden een plaats vergunden. Niet voor niets heeft deze openbare hekelaar van Horatius in het deftige college zitting genomen. Uit de heftigheid van Pels in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681) bespeurt men, hoe fel de voorstanders van de kunstregelen op het beheer van den schouwburg gebeten waren. Het repertoire bestond uit vertalingen van Spaansche en Fransche stukken, een enkel treurspel van Vondel en eenige spelen van Bredero en Coster. Het succes van Aran en Titus is bekend. Niet alleen de burgerij, maar ook de geleerde kunstrechters voelden iets van het oorspronkelijke vernuft, dat hier de oudheid naar de kroon stak. Als Jan Vos van deze overwinning gebruik had weten te maken, zouden de gevolgen vermoedelijk zeer heilzaam zijn geweest. Maar nu zijn de talrijke drukken van Aran en Titus in de honderd jaren, waarin het zijn plaats op het repertoire handhaafde, de eenige teekenen, dat ook in onze letteren het persoonlijk gezag van een gelukkig dichter de werking der groote historische wet heeft verstoord. Wij zijn nu genaderd tot het jaar 1660 en de overeenkomst tusschen den letterkundigen toestand in Nederland en in Engeland omstreeks dezen tijd is te treffend, om de aanwezigheid der zelfde oorzaken, die tot dezelfde gevolgen hebben geleid, te miskennen. De hoofdzaak is, dat op ongeveer het gelijke tijdstip in | |
[pagina 223]
| |
beide landen de invloed der oude nationale dichters zeer gering geworden was. Het gezag van Coster, Rodenburgh en Bredero had wel nimmer de beteekenis gehad van het gezag van Shakespeare en zijne tijdgenooten, maar daarentegen had men in Holland de kerkelijke reactie gemist, waardoor de invloed der Engelsche dichters aanzienlijk was verminderd. Het resultaat, tegen het jaar 1660 verkregen, kan in de twee landen gelijk worden gesteld. Beide literaturen zijn dus geheel gereed om de tijdsomstandigheden te volgen, en in beide zien wij dan ook de teekenen van eerbied voor dogma en oudheid zich vermenigvuldigen. De richting, die de literatuur bij ons thans nam, is bekend als de richting van het genootschap Nil Volentibus Arduum. Uit het voorgaande is gemakkelijk te begrijpen, dat in de school die zich nu vormde, de nationale literatuur geheel onderging. Hetzelfde noodlottige bondgenootschap tusschen inlellekt en gezag der dichters, dat wij in de Engelsche letterkunde hebben waargenomen, bespeuren wij nu ook bij ons. Voor den gebroken invloed der eigen schrijvers kwam die der Franschen in de plaats. En, terwijl in Engeland de naam van Shakespeare weer won in kracht, was het met de reputatie der oude Nederlandsche auteurs, die nooit tot volle ontwikkeling waren gekomen, voor goed gedaan. Aan de overzijde van het Kanaal hield de samenwerking der twee oorzaken spoedig op, maar aan gene zijde bleef zij bestaan tot bijna het begin der negentiende eeuw. De bijzonderheden van de omstreeks 1660 ingetreden heerschappij der Fransche letteren, behoeven in deze bladzijden niet te worden vermeld. De onweêrstaanbare kracht van de verbonden oorzaken is het zeer belangrijke verschijnsel, dat onze literatuurhistorie van dezen tijd aanbiedt. Wel verre van die jaren te beschouwen als weinig interessant, omdat zij weinig goede kunst hebben opgeleverd, moet de geschiedschrijver, na het constateeren van deze eenvoudige waarheid, zich bezighouden met het beantwoorden der vraag, waarom het tijdvak geen betere kunst heeft opgeleverd. In de richting van Nil Volentibus Arduum is het groote | |
[pagina 224]
| |
publiek nooit van harte meêgegaan. Dit blijkt wel het duidelijkst uit de lotgevallen van den Amsterdamschen Schouwburg. Een der eerste teekenen van de veranderde tijden was de wijziging in het beheer van deze indeeling. De Heeren van Nil Volentibus Arduum, die het beheer van Jan Vos en de zijnen hadden uitgekreten voor verderfelijk en alleen op winst gericht, kregen nu, omstreeks 1670, de macht in handen. Bij de schouwburg-bezoekende menigte evenwel bleek de smaak voor het oudere drama, geprikkeld als het was geworden onder het bestuur van Jan Vos, nog te sterk om in de Fransche treurspelen en de eigen stukken der nieuwe school genoegen te kunnen scheppen. Om niet geheel en al voor leege zalen te spelen en voor de Godshuizen eenig voordeel te behalen, moest ook het Franschgezinde bestuur meer toegeven aan de eischen van de menigte, dan strookte met zijne denkbeelden. De kluchten dienden om de kas te vullen, die bij de vertooning van Corneille en Racine leeg bleef. Het spreekt van zelf, dat de kluchten volstrekt niet pasten bij de Fransche beschaving, die de hoogere klasse in dezen tijd trachtte te volgen. Een der wetten van het Fransche tooneel was de eisch der bienséances, en deze soort van blijspelen was in dit opzicht bizonder onregelmatig. In het vreemde verschijnsel, dat de befaamde kluchten op het repertoire bleven in een eeuw, die uitmuntte in openbare decentie, herkent men de werking der wet van het persoonlijk gezag. De invloed der oude dichters bleef een flauw leven voortslepen in deze stukken. Het volk heeft van de vreemde heeren nooit iets willen weten behielp zich met het genot, dat de traditie bezat grootouders verrukt te hebben. De Hollandsche kluchten zijn niet grover dan de Engelsche of de vertooningen op de Duitsche en Fransche kermissen, maar bij ons zijn zij langer op het tooneel gebleven. Deze omstandigheid is merkwaardig, want zij is het eenige teeken van het bestaan der oorzaak van het persoonlijk gezag in een literatuur, die overigens geheel onderworpen was aan den geest van den tijd. De kluchten werden gespeeld tot ver in de 18de eeuw, en konden | |
[pagina 225]
| |
eerst toen veilig worden afgeschaft, toen een andere soort van vertooningen hunne plaats in de volksgunst begon in te nemen. Deze equivalent werd gevonden in de zangspelen, die omstreeks 1780 in de mode kwamen. Tal van schrijvers deden hun best om de opera's te bevorderen, op grond, dat deze hadden getoond de verachte kluchten te kunnen vervangen. Het is niet moeilijk te zeggen, wat er van den Amsterdamischen Schouwburg zou geworden zijn zonder de hulp van de kluchten. De geschiedenis van het gebouw, dat in 1772 afbrandde, is toch al, gedurende de laatste eeuw van zijn bestaan, een lijdensgeschiedenis. Nauw verwant aan den steun, door de kluchten verstrekt, is de opgang van enkele blijspeldichters. De betrekkelijke bloei van de comedie naast het lot van de tragedie kan ons nu geen raadsel meer zijn. Het blijspel vond, behalve in het gezag der oude nationale schrijvers, nog eenige levenskracht in den steun van de Fransche dichters, wier invloed zoo noodlottig had gewerkt op het treurspel. Molière en de latere comedie-schrijvers werden bij ons veel nagevolgd, en dit was geen nadeel. Hun persoonlijk gezag stond den Hollandschen blijspeldichters bij in hun strijd tegen de tijdsomstandigheden. Bewerkingen en vertalingen van Molière worden bij dozijnen in onze tooneel-literatuur aangetroffen. Van onze oude schrijvers was Bredero zeer populair geworden. Zijn stukken hebben uitmuntende eigenschappen en zijn lang op de planken gebleven; de Spaansche Brabander minstens tot 1729. Ook de Warenar van Hooft was een geliefd spel en werd nog gegeven in de laatste helft der vorige eeuw. Zoo werkte de persoonlijke invloed in deze soort langer dan in het treurspel en bleef de worsteling tegen de tijds omstandigheden langer onbeslist, ofschoon zij niet anders dan met den ondergang der kunst werd besloten. De latere dichters lieten niet na zich in den kamp te mengen, maar de uitslag was steeds nadeeliger. Ook Langendijk en andere vernuften, zooals Bernagie, Asselijn en Fockenbroch, vermochten niet zich te plaatsen boven den geest des tijds, die het blijspel bond aan een stelsel van willekeurige regels en die het bo- | |
[pagina 226]
| |
vendien de vrijheid ontzegde zich te bemoeien met politiek, regeering, godsdienst en zaken van openbaar belang en den kring der onderwerpen beperkte tot de onverschillige en onnoozele voorvallen uit het dagelijksch leven van een weinig belangwekkende maatschappij. Nog vóor het blijspel was ondergegaan, had ook het treurspel der tweede periode, dat van Vondel, zijn laatste levensteeken gegeven. Tot de lieden van Nil Volentibus Arduum heeft Vondel niet behoord. Zijn klassicisme is van een vroegere periode, toen de invloed der ouden nog niet was versterkt door den grooten naam der levende Fransche poëten. Evenwel is de aanwassende macht der klassieke leer in den geest dezer school ook bij Vondel te bespeuren. De voorrede van Jephta, gespeeld in 1659, is een uitvoerige ontleding en verdediging der beginselen van Aristoteles en Horatius. Vondel beroemt er zich op, dit treurspel geheel naar de klassieke theorieën te hebben ingericht. De moeite heeft hem niet gebaat, want de jongeren, die den meester zagen vergrijzen, wezen niet op hem, maar op de Franschen als voorbeelden. Men weet, dat niet al zijn stukken bij zijn leven werden vertoond, en na zijn dood verdwenen spoedig de enkele, die tot dat tijdstip op het repertoire gebleven waren. In het begin van de 18de eeuw speelde men alleen nog maar die werken van Vondel, waarin de schitterende vertooningen van kunsten vliegwerk, door vindingrijke schouwburg-regenten bedacht, het groote publiek behaagden Ga naar voetnoot1). Wij naderen thans de 18e eeuw en de grenzen aan deze | |
[pagina 227]
| |
schets gesteld. Niet minder belangrijk voor de kennis der wetten is deze eeuw dan de 17de. Langzamerhand zien wij den natuurlijken vorm van het drama weder te voorschijn treden in het zoogenaamde burgerlijk tooneelspel, dat de kunstmatige afscheiding tusschen treurspel en blijspel uitwischte, het proza op het tooneel bracht, den eenvoudigen burger en zijn bedrijf tot onderwerp koos en den dwang der kunstregels afwierp. Het is de groote intellektueele beweging der achttiende eeuw, waarvan wij hier een onderdeel waarnemen. | |
VII.De lezers van Buckle's History of Civilisation weten, dat, duidelijker dan eenig ander auteur, hij de methode, die in dit opstel is toegepast, heeft aangewezen en treffender betoogd. Buckle heeft de literatuur bijna geheel buiten beschouwing gelaten. Deze leemte is nog niet aangevuld, noch door Taine, noch door Hettner, noch door Brandes. Bij vele schrijvers intusschen vindt men sporen van een gedachtengang, die noodzakelijk tot een wijze van behandeling, als waarvan ik hier een proeve heb trachten te geven, moet leiden, Ik ver- | |
[pagina 228]
| |
oorloof mij, met een der merkwaardigste passages, die mij over het onderwerp bekend zijn, te besluiten: ‘Geschiedenissen zijn geen geschiedenis. Hij, die alleen let op de uiterlijke feiten en hunne data, kent de ware historie niet, de ware historie van de oorzaken, verborgen onder de veelheid en de verscheidenheid der uiterlijke feiten. De ernstige taak van den geschiedschrijver heeft ten doel den schijn te doorgronden, om de diepere beteekenis te vinden van de gebeurtenissen en van de ware wetten, die de gebeurtenissen beheerschen. Want het zijn werkelijk wetten; bij een aandachtige beschouwing onderscheidt men de kenmerken, die de feiten bij gelijke omstandigheden blijven vertoonen. In dit opzicht komt de geschiedenis van de menschheid overeen met het groote geheel der natuurlijke historie, te weten dat men ook hier van de waarnemingen der bijzondere feiten de wet kan afleiden, die ze verbindt en verklaart.... Van al de natuurlijke wetten zijn de geschiedkundige wetten het moeielijkst vast te stellen. Maar als men er in slaagt, verkrijgt men een soort van historische psychologie, een wetenschap der verschijnselen van de sociale beweging; verkrijgt men bovendien een uitbreiding van de bijzondere psychologie, omdat de wetten zekere feiten verklaren, die men niet kan bestudeeren in een afzonderlijk gemoed’ Ga naar voetnoot1). |
|