De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
V.Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet? Dan schijnt het woud zoo moede, - het kan nog slechts peinzen en leeft in oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met geheimzinnige pracht, en de glinsterende herfstdraden zweven door de lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen. Doch uit den vochtigen grond tusschen mos en bladeren verrijzen dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn zonderlinge droombeelden van het woud. Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine witte stammetjes, met zwarte topjes alsof zij verbrand waren. Sommige wijze menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter: Het zijn kaarsjes. Zij branden in stille herfstnachten - | |
[pagina 162]
| |
dan zitten er de kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes. Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg. Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwart gevlekt? ‘Ja, dat doen de kabouters ook,’ zei Windekind. ‘Als zij des nachts geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.’ Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij liet Windekind beloven, hem bij een van hen te brengen. Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte om al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden van angst of eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit, en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend nest van den karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst voelde hij bij kletterende regen of suizenden storm, - dan school hij in holle boomen of konijnenholen en kroop dicht onder Windekinds manteltje en luisterde naar diens stem, die sprookjes verhaalde. Doch nu wilde hij de kabouters zien. ‘'t Was een goede dag daarvoor. Zoo stil, zoo stil. Johannes meende reeds hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters smulden aan de helroode bessen. Een zat gevangen in een strik. Met uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde tot het scherp omknelde pootje bijna vaneenscheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes, en onder blij getink vloog zij ijlings weg. De paddestoelen hadden het druk onder elkaar. | |
[pagina 163]
| |
‘Zie mij eens!’ zeide een dikke duivelszwam. ‘Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben de grootste van allen. En dat in één nacht!’ ‘Ba!’ zeide de roode vliegenzwam, ‘gij zijt zeer lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.’ ‘Stil!’ zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen; ‘gij zijt beiden giftig.’ ‘Dat is een deugd!’ zei de vliegenzwam. ‘Zijt gij een mensch bij geval?’ bromde de dikke schamper. ‘Dan mag ik lijden dat gij mij opeet.’ Dat deed Johannes echter niet. Hij nam dorre takjes en stak die in den vleezigen hoed. Dat stond gek, en alle anderen lachten. Ook een troepje dunne paddestoelen met bruine kopjes, die gezamenlijk in een paar uur waren opgeschoten en elkaar verdrongen, om in de wereld te kijken. De duivelszwam werd blauw van kwaadheid. Daar kwam zijn giftige aard meê aan den dag. Aardsterren hieven haar ronde, opgeblazen hoofdjes op vierpuntige voetstukjes. Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje uiterst fijn poeder uit de opening van het ronde hoofdje. Waar dat poeder neerviel in vochtigen bodem, zouden zich draden door de zwarte aarde vlechten en het volgende jaar honderden nieuwe aardsterren oprijzen. ‘Welk een schoon bestaan!’ zeiden zij tot elkaar. ‘Stuiven is het hoogste levensdoel. Welk een geluk, te kunnen stuiven zoo lang men leeft!’ En met aandachtige toewijding dreven zij de kleine poederwolkjes in de lucht. ‘Hebben zij gelijk, Windekind?’ ‘Waarom niet? - Wat kan voor haar hooger zijn? Gelukkig, dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders.’ Toen de nacht was gedaald en de schaduwen der boomen tot een gelijkmatig duister waren ineengevloeid, hield het | |
[pagina 164]
| |
geheimzinnige woudleven niet op. De takjes kraakten en knapten, de dorre blaadjes ritselden hier en daar, tusschen het gras en in het kreupelhout. Johannes voelde den tocht van onhoorbare vleugelslagen en was zich bewust van de nabijheid van onzichtbare wezens. Nu hoorde hij toch duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes trippelen. Zie, daar in de duistere diepte der struiken gloeide even een klein blauw vonkje en verdween. Daar weder een - en weder. Stil.... als hij goed luisterde, hoorde hij geschuifel in de bladeren vlak bij hem - bij die donkere massa. Een boomstronk was het, en de blauwe lichtjes kwamen er achter te voorschijn - en hielden stil op den top. Overal zag Johannes nu lichtglansen glimmen, - zij zweefden tusschen het donkere loover, dansten met kleine sprongen langs den grond, - en ginds straalde een groote tintelende massa als een blauw vreugdevuur. ‘Wat is dat voor een vuur?’ vroeg Johannes. ‘Dat brandt prachtig!’ ‘Dat is een vermolmde boomstam,’ zeide Windekind. Zij gingen op een stil helder lichtje af. ‘Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der kabouters.’ Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk kon hij bij den blauwen schijn het gerimpeld gezichtje met den grijzen baard onderscheiden; hij las hardop met saamgetrokken wenkbrauwen. Op het hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein veertje, - voor hem zat een kruisspin en luisterde naar de voorlezing. Toen de twee naderden, keek de kabouter, zonder het hoofd te heffen, uit zijn boekje op en trok de wenkbrauwen in de hoogte. De kruisspin kroop weg. ‘Goeden avond,’ zeide de kabouter. ‘Ik ben Wistik. Wie zijt gij beiden?’ ‘Ik heet Johannes. Ik wilde graag met u kennis maken. Wat leest gij daar?’ ‘Dat is niet voor uw ooren bestemd,’ zeide Wistik; ‘dat is alleen voor kruisspinnen.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!’ vroeg Johannes. ‘Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek der spinnen - dat bewaar ik en mag ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de heilige boeken van torren en vlinders en egels en mollen en al wat hier leeft. Zij kunnen niet allen lezen - en als zij nu iets willen weten, lees ik het hun voor. Dat is een groote eer voor mij - een post van vertrouwen, begrijpt ge?’ Het mannetje knikte een paar maal zeer ernstig en stak een wijsvingertje op. ‘Waaraan waart gij nu bezig?’ ‘Aan de geschiedenis van Kribbelgauw, den grooten held der kruisspinnen, die heel lang geleden leefde en een net had, dat over drie boomen gespannen was, waarin hij twaalf honderd vliegen op één dag ving. Vóór Kribbelgauws tijd maakten de spinnen geen netten en leefden van gras en doode beestjes; maar Kribbelgauw was een knappe kop en bewees dat ook levende beestjes tot spinnenvoedsel gemaakt waren. Toen vond Kribbelgauw ook de kunstige netten uit, door moeielijke berekeningen, want hij was een groot wiskunstenaar. En de kruisspinnen maken haar netten precies, draadje aan draadje, zooals hij het geleerd heeft, maar veel kleiner. Want het spinnengeslacht is zeer ontaard. Kribbelgauw ving groote vogels in zijn net en vermoordde duizend van zijn eigen kinderen - dat was nog een groote spin. Eindelijk is er een geweldige storm gekomen en heeft Kribbelgauw met zijn net en de drie boomen, waaraan het vastzat, mede door de lucht gesleept naar verre bosschen, waar hij nu eeuwig vereerd wordt om zijn grooten moordlust en vlugheid.’ ‘Is dat alles waar?’ vroeg Johannes. ‘Het staat in dit boekje,’ zeide Wistik. ‘Gelooft gij het?’ De kabouter kneep één oog dicht en legde den wijsvinger langs den neus. ‘In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, heet hij een verfoeielijk en verachtelijk monster. Maar ik houd mij er buiten.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Is er ook een kabouterboekje, Wistik?’ Wistik keek Johannes eenigszins wantrouwend aan. ‘Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets - zoo iets - menschelijks, zou ik zeggen.’ ‘Neen! neen! wees gerust, Wistik,’ zeide Windekind toen, ‘wij zijn elfen. Maar Johannes heeft vroeger veel menschen gezien. Gij kunt hem echter vertrouwen. Het zal hem geen kwaad doen.’ ‘Ja! ja! dat is goed en wel - maar ik heet de wijste der kabouters - en ik heb lang en ijverig gestudeerd vóórdat ik wist wat ik weet. Nu moet ik voorzichtig zijn met mijn wijsheid. Als ik te veel vertel, verlies ik mijn reputatie.’ ‘Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?’ ‘Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet dat ik dat boekje ooit gelezen heb. Het is niet het elfenboekje - ook niet het kabouterboekje. Toch moet het er zijn.’ ‘Het menschenboekje misschien?’ ‘Dat ken ik niet, maar ik zou het niet denken. Want het ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen - daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen. Nu, zoo ver zijn de menschen, geloof ik, niet.’ ‘O! O neen!’ lachte Windekind. ‘Is er stellig zulk een boekje?’ vroeg Johannes gretig. ‘Ja! ja!’ fluisterde het kaboutertje, ‘lk weet het - uit oude, oude verhalen. En - stil! ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.’ ‘O! Wistik! Wistik!’ ‘Waarom hebt gij het dan nog niet?’ vroeg Windekind. ‘Geduld maar - dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor gewerkt en naar gezocht. Want voor hem die het vindt zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag, - blauwe lucht omhoog en blauwe nevel rondom, - doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken, en geen druppel zal tikken, - de schaduwen zullen niet veranderen, en het goud op de boomtoppen zal | |
[pagina 167]
| |
niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook eenmaal vinden.’ Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op zijn mond. ‘Wistik! zoudt gij mij kunnen leeren....’ begon Johannes; doch eer hij kon uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote zwarte gedaante vlak boven zich, die snel en onhoorbaar voorbijschoot. Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij nog even een voetje in den boomstronk verdwijnen. Wip! was het kaboutertje voorover in zijn hol gesprongen met boekje en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer te branden en ging op eens uit. Het zijn zeer bizondere kaarsjes. ‘Wat was dat?’ vroeg Johannes, zich in het duister angstig aan Windekind vastklemmend. ‘Een nachtuil,’ zeide Windekind. Zij zwegen beiden een tijdlang. Toen vroeg Johannes: ‘Gelooft gij wat Wistik gezegd heeft?’ ‘Wistik is niet zoo wijs als hij zelf denkt. Zulk een boekje vindt hij nimmer, en gij ook niet.’ ‘Maar bestaat het?’ ‘Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt gij dat ge u-zelven zoekt. Wees niet dwaas en vergeet die kabouterpraat! - Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen. Ga mede! Wij zullen naar den rand van 't bosch gaan en zien hoe onze goede vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden licht. Ga mede!’ Johannes ging - doch Windekinds woorden begreep hij niet, en zijn raad volgde hij niet. En terwijl hij den schitterenden herfstmorgen zag rijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is zooals het is, en herhaalde zachtjes bij zich-zelven: ‘Wistik! Wistik!’ | |
[pagina 168]
| |
VI.Toen scheen het hem, de volgende dagen, alsof het niet zoo vroolijk en prettig meer was bij Windekind, in het bosch en de duinen. Zijn gedachten waren niet geheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen - en daarover durfde hij niet spreken. Wat hij zag, scheen hem niet zoo mooi en wondervol meer als vroeger. De wolken waren zoo zwart en zwaar - en maakten hem angstig, als zouden zij op hem neerkomen. Het deed hem pijn, als de herfstwind rusteloos de arme moede boomen schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der groene bladeren boven kwam en geel loof en dorre takken opvlogen in de lucht. Wat Windekind vertelde, gaf hem geen voldoening. Veel begreep hij niet, en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord, wanneer hij een der vragen deed, die hem zoo dikwijls bezighielden. Dan moest hij weer aan dat boekje denken, waarin alles zoo klaar en eenvoudig geschreven stond, en aan dien eeuwig zonnigen, stillen herfstdag, die dan volgen zou. ‘Wistik! Wistik!’ Windekind hoorde het. ‘Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw vriendschap is als die van menschen - de eerste, die tot u sprak na mij, heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!’ ‘Neen, Windekind! Maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik - gij zijt ook zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt ge mij alles niet? Zie nu! waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, - de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los, ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer opnieuw geschud en geslagen | |
[pagina 169]
| |
door dien ruwen, nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind? ‘Arme Johannes! dat is menschentaal!’ ‘Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!’ ‘Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden menschen, die Wistik gesproken hebben.’ ‘Zijn er zooveel?’ ‘Ja, duizenden! Wistik hield zich zeer geheimzinnig, maar toch is hij een dwaze klapper, die nimmer zijn geheim verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder meê, die hem misschien kan helpen. En al veel ongelukkigen heeft hij er mede gemaakt. Zij gelooven hem en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver als sommigen de kunst om goud te maken. Ze offeren alles op - vergeten al hun bedrijf en geluk - en sluiten zich op tusschen dikke boeken, vreemde stoffen en werktuigen. Ze wagen hun leven en gezondheid, ze vergeten den blauwen hemel en de goede milde natuur - en ook hun medemenschen. Soms vinden zij belangrijke en nuttige zaken, als goudklompen, die zij uit hun holen op de lichte zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelven bekommeren zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten - en graven en wroeten zelven ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken zij, maar het boekje, - en hoe dieper zij wegzinken, hoe verder van bloemen en licht, des te meer hopen zij en stijgt hun verwachting. Doch sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft de kabouter hen kindsch gemaakt. Men ziet ze torentjes van zand bouwen en tellen hoeveel korrels er noodig zijn vóórdat ze omvallen; ze maken watervalletjes en berekenen nauwkeurig elk bochtje en golfje, dat het water maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om die mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Stoort men die arme | |
[pagina 170]
| |
verdwaasden in hun werk en vraagt wat zij doen, dan zien zij u ernstig en gewichtig aan, schudden het hoofd en mompelen: ‘Wistik! Wistik!’ ‘Ja, dat is alles de schuld van dien kleinen, naren kabouter. Pas op voor hem, Johannes!’ Doch Johannes staarde voor zich naar de zwaaiende en piepende boomen; boven zijn heldere kinderoogen plooide zich de teedere huid tot rimpels. Nog nooit had hij zoo ernstig gekeken. ‘Maar toch - ge hebt het zelf gezegd - het boekje was er! O, ik weet zeker, daar staat ook in van het groote licht, dat gij mij niet noemen wilt.’ ‘Arme, arme Johannes!’ zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk. ‘Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan wat gij wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult zelf zijn wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn. ‘Heb mij lief, heb mij lief - omvat mij als de hoprank den boomstam, blijf mij trouw als het meer den bodem, - in mij alleen is al uw rust, Johannes!’ Windekinds woorden zwegen, doch het was alsof het choraalgezang voortduurde. Uit verwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en gelijkmatig, door het razen en suizen van den wind, - vredig als het maanlicht, dat door de jagende wolken scheen. Windekind breidde de armen uit, en Johannes sliep aan zijn borst, beschermd door het blauwe manteltje. - Doch in den nacht werd hij wakker. De stilte was plotseling en onmerkbaar over de aarde, de maan onder de kimmen gedaald. Roerloos hing het afgematte loover, - zwijgende duisternis vervulde het bosch. Daar kwamen de vragen in snelle, spookachtige opvolging in Johannes' hoofd terug en dreven het nog zoo jonge vertrouwen voor zich uit. Waarom waren de menschen zoo? | |
[pagina 171]
| |
Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verbeuren? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren vallen en de bloemen sterven? Waarom? Waarom? Daar dansten in de diepte van 't kreupelhout weder de blauwe lichtjes. Zij kwamen en gingen. Ingespannen staarde Johannes hen na. Hij zag het groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk. Windekind sliep vast en rustig. ‘Nog één vraag!’ dacht Johannes en gleed onder het blauwe manteltje weg. ‘Zijt ge daar weder!’ zeide Wistik en knikte hartelijk. ‘Dat doet mij zeer veel genoegen. Waar is uw vriend?’ ‘Daarginder. Ik wilde u alleen nog één vraag doen. Wilt ge mij daarop antwoorden?’ ‘Gij zijt bij menschen geweest, niet waar? - Is het u om mijn geheim te doen?’ ‘Wie zal dat boekje vinden, Wistik?’ ‘Ja, ja! dat is het! dat is het! - Wilt ge mij helpen, als ik het u zeg?’ ‘Als ik kan, - zeker!’ ‘Luister dan, Johannes!’ Wistik zette verbazend groote oogen en trok zijn wenkbrauwen hooger op dan ooit. Toen fluisterde hij langs den rug van zijn handje: ‘Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.’ ‘Is dat waar? Is dat waar?’ riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje. ‘Ja!’ zeide Wistik. ‘Waarom vond het nog niemand dan? Zooveel menschen zoeken er naar.’ ‘Ik heb geen mensch, geen mensch gezegd, wat ik u vertrouwd heb. Ik vond nog nooit een elfenvriend.’ ‘Ik heb het, Wistik! - ik kan u helpen!’ Johannes juichte en klapte in de handen. ‘Ik zal het Windekind vragen.’ Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Doch hij struikelde telkens, en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten | |
[pagina 172]
| |
onder zijn voet, waar hij anders geen grashalmpje boog. Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, - wat leek zij hem laag. ‘Windekind!’ riep hij. Doch hij schrikte van het geluid van zijn stem. ‘Windekind!’ Het klonk als een menschenstem, - een schuwe nachtvogel vloog krijschend op. Ledig was het onder den varenstruik, - Johannes zag niets. De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en grondeloos duister om hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen der boomkruinen tegen de sterrenlucht. Nog eens riep hij. Toen durfde hij niet meer. Zijn stem was een schennis in de stilte, en Windekinds naam scheen een spotklank. Toen viel het arme Johannesje neder en snikte in radeloos berouw. | |
VII.Kil en grauw was de morgen. De zwarte, glimmende takken, door den storm ontbladerd, weenden in den mist. Over het natte, neêrgeslagen gras liep de kleine Johannes haastig voort, voor zich uit starend naar den kant, waar het woud lichter werd, als had hij daar een doel. Zijn oogen waren rood van 't weenen en strak van angst en jammer. Zoo had hij den ganschen nacht geloopen, alleen zoekend naar het licht, - met Windekind was het veilig thuisgevoel weg. In elke donkere plek zat het spook der verlatenheid, - en hij durfde niet omzien. Eindelijk kwam hij aan den boschrand. Hij zag over een weiland, waarop een fijne, klamme regen langzaam neêrstreek. Er stond een paard midden in naast een kalen wilgeboom. Het stond onbewegelijk met gebogen kop, en het water droppelde traag van zijn glimmende zijden en uit de saâmgeplakte manen. Johannes liep door, langs het bosch. Hij keek met matten, | |
[pagina 173]
| |
angstigen blik naar het eenzame paard en den grauwen regennevel en kreunde zacht. ‘Nu is alles uit,’ dacht hij; ‘nu zal de zon wel nimmer meer terugkomen. Nu zal het altoos voor mij blijven zoo-als hier.’ Toch durfde hij in zijn wanhoop niet stilstaan, - dan zou het vreeselijkste komen, dacht hij. Toen zag hij het groote hek van een buitenplaats en een huisje onder een lindeboom met heldergele bladeren. Hij ging het hek in en liep door breede lanen, waar de bruine en gele lindebladeren in een dikke laag den grond bedekten. Langs de grasperken groeiden paarsche asters en enkele kleurige herfstbloemen verwilderd dooreen. Hij kwam aan een vijver. Daarbij stond een groot huis met ramen en deuren, die tot aan den grond reikten. Rozestruiken en klimop groeiden tegen de muren. Het was er stil en alles gesloten. Half ontbladerde kastanjeboomen omgaven het, en op den grond tusschen het afgevallen loover zag Johannes de glimmend bruine kastanjes blinken. Toen week het kille, doode gevoel van hem. Hij dacht aan zijn eigen huis, - daar waren ook kastanjeboomen, en altijd ging hij in dezen tijd de gladde kastanjes zoeken. Hij begon plotseling te verlangen - alsof hij een bekende stem had hooren roepen. Hij zette zich op een bank bij het groote huis en schreide zich rustig. Een eigenaardige reuk deed hem opkijken. Er stond een man bij hem, met een wit voorschoot om en een pijp in den mond. Om het middel had hij strooken lindebast, waarmede hij de bloemen opbond. Johannes kende dien reuk zoo goed: hij deed hem aan zijn eigen tuin denken en aan den tuinman, die hem mooie rupsen bracht en spreeuweneieren voor hem uithaalde. Hij schrikte niet - al was het een mensch, die bij hem stond. Met blijdschap vertelde hij den man dat hij verlaten en verdwaald was, en dankbaar volgde hij hem naar de kleine woning onder den geelbebladerden lindeboom. Daarbinnen zat de tuinmansvrouw en breide zwarte kousen. | |
[pagina 174]
| |
Over het turfvuurtje op de haardplaat hing een groote ketel water te koken. Op de vloermat bij het vuur zat een kat met gevouwen voorpooten, juist zooals Simon gezeten had, toen Johannes van huis ging. Johannes werd bij het vuur gezet, om zijn voeten te drogen. Tik! - Tik! - Tik! - Tik!’ zeide de groote hangklok. Johannes keek naar den stoom, die suizend uit den ketel vloog, en naar de kleine vlammetjes, die vlug en grillig om de turven huppelden. ‘Nu ben ik onder menschen,’ dacht hij. Doch dat was niet onaangenaam. Hij gevoelde zich kalm en rustig. Zij waren goed en vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefste wilde. ‘Het liefste wilde ik hier blijven,’ antwoordde hij. Hier had hij rust, en als hij naar huis ging, zouden er verdriet en tranen komen. Hij zou moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij kwaad had gedaan. Hij zou alles terug moeten zien en alles nog eens moeten denken. Wel verlangde hij naar zijn kamertje, naar zijn vader, naar Presto, - maar hij droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke, moeilijke wederzien. En het was, of hij hier aan Windekind kon blijven denken, en thuis niet. Windekind was nu zeker weggegaan. Ver weg naar het zonnige land, waar de palmen over de blauwe zee heen buigen. Hij wilde hier boete doen en op hem wachten. Daarom smeekte hij de beide goede menschen, of hij bij hen mocht blijven. Hij zou gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen dezen winter maar. Want hij hoopte in stilte, dat Windekind met de lente zou terugkomen. De tuinman en zijn vrouw dachten dat Johannes was weggeloopen, omdat hij thuis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden met hem en beloofden hem, dat hij blijven mocht. Het gebeurde naar zijn wensch. Hij bleef en hielp de bloemen en den tuin verzorgen. Een slaapkamertje gaf men hem met een bedstede van blauwe planken. Daaruit zag hij 's ochtends de natte gele lindebladeren langs het venster strijken | |
[pagina 175]
| |
en 's nachts de donkere stammen heen en weer wiegelen, waarachter de sterren schuilevinkje speelden. Nu gaf hij namen aan de sterren en noemde de helderste, Windekind. Aan de bloemen, die hij meest alle kende van huis, vertelde hij zijn geschiedenis. Aan de ernstige groote asters, aan de kleurige zinnia's, aan de witte chrysanthen, die zoo lang bleven bloeien in het ruwe najaar. Toen alle andere bloemen dood waren, stonden de chrysanthen nog - en zelfs toen op een morgen de eerste sneeuw gevallen was en Johannes vroeg naar haar kwam kijken, staken zij haar vroolijke gezichtjes op en zeiden: ‘Ja, we zijn er nog! Dat hadt ge niet gedacht!’ Zij hielden zich goed, doch twee dagen later ware zij allen dood. Maar in de serre prijkten dan nog palmen en boomvarens en hingen de vreemde bloemtrossen der orchideeën in de vochtige zoelte. Met verwondering staarde Johannes in haar prachtige kelken en dacht aan Windekind. Hoe kil en kleurloos scheen alles dan, als hij buiten kwam, de natte sneeuw met de zwarte voetstappen en de ratelende, druipende boomgeraamten. Alleen als de sneeuwvlokken uren en uren achtereen zwijgend waren neêrgezegen, zoodat de twijgen bogen onder het aangroeiend dons, liep Johannes graag in de violette schemering van het sneeuwbeschaduwd bosch. Dat was stilte, maar geen dood. En het was bijna schooner dan zomergroen, als het blinkende wit der gekruiste takjes tegen den helderblauwen hemel afstak, of als een te zwaar beladen struik het sneeuwloof van zich afschudde, zoodat het, tot een schitterend wolkje verstuivend, daalde. Eens op zulk een wandeling, toen hij zoo ver gekomen was, dat hij niets om zich zag dan sneeuw en sneeuw-dragende takken - half wit, half zwart - en alle geluid en leven verdoofd schenen in het glinsterend donzen hulsel, gebeurde het, dat hij een klein wit diertje snel voor zich uit meende te zien loopen. Hij volgde het - het geleek op geen diertje, dat hij kende - doch toen hij het wilde grijpen, verdween het schielijk in een boomstronk. Johannes tuurde | |
[pagina 176]
| |
in de ronde zwarte opening waarin het verdwenen was, en dacht: ‘Zou dat Wistik zijn?’ Hij dacht niet veel aan hem. Het scheen hem slecht, en hij wilde zijn boete niet verzwakken. En het leven bij de twee goede menschen deed hem weinig vragen. Wel moest hij's avonds voorlezen uit een dik boek, waarin veel over God gesproken werd, doch hij kende dat boek en las gedachteloos. Den nacht echter na die wandeling in de sneeuw, lag hij wakker in zijn bedstede en keek naar het koude schijnsel der maan op den vloer. Daar zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddeplank uitkwamen en zich stevig om den rand haakten. Toen verscheen de punt van een wit pelsmutsje tusschen de twee handjes, en eindelijk zag hij een paar ernstige oogjes onder hoog getrokken wenkbrauwen. ‘Goeden avond, Johannes!’ zeide Wistik. ‘Ik kwam u even herinneren aan onze afspraak. Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben, want het is nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is dat voor een dik boek, waarin ik u heb zien lezen? - Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet.’ ‘Dat denk ik niet, Wistik,’ zelde Johannes. Hij keerde zich om en wilde slapen. Doch het sleuteltje wilde hem niet uit het hoofd. En als hij voortaan in het dikke boek las, dacht hij er bij, en hij zag toen duidelijk dat het niet het echte was. | |
VIII.‘Nu zal hij komen!’ dacht Johannes, toen de eerste maal de sneeuw was weggesmolten en hier en daar de sneeuwklokjes bij groepjes te voorschijn kwamen. ‘Zou hij nu komen?’ vroeg hij aan de sneeuwklokjes. Doch zij wisten het niet en bleven met hangende hoofdjes naar de aarde kijken, alsof zij beschaamd waren over hun haast en wel weer weg wilden kruipen. Konden zij maar! - De verstijvende oostenwind begon | |
[pagina 177]
| |
alras weer te blazen, en de sneeuw stapelde zich hoog over de voorbarige stumpertjes. Weken later kwamen de viooltjes, hun zoete geur zweefde tusschen het kreupelhout, en toen de zon lang en warm op den mossigen grond geschenen had, ontloken ook de blonde primula's bij honderden en duizenden. De schuwe violen met haar sterke geuren waren geheimzinnige voorboden van komende heerlijkheid, doch de vroolijke primula's waren de blijde werkelijkheid zelve. De ontwaakte aarde had de eerste zonnestralen vastgehouden en maakte er een gouden siersel van. ‘Nu dan! nu komt hij toch zeker!’ dacht Johannes. Met spanning bezag hij de knoppen aan de takken, hoe zij van dag tot dag langzaam zwollen en zich uit de schors loswrongen, tot de eerste bleekgroene puntjes tusschen de bruine schubben te voorschijn kwamen. Lang bleef Johannes op die groene blaadjes kijken, - hij zag ze toch nooit bewegen, en als hij zich even had omgedraaid, schenen ze grooter geworden. ‘Ze durven niet, als ik hen aankijk,’ dacht hij. Reeds begon het groen schaduw te werpen. Nog was Windekind niet gekomen, geen duif was bij hem neêrgestreken, geen muisje had tegen hem gesproken. Als hij tot de bloemen sprak, knikten zij slechts even en antwoordden niet. ‘Mijn boete is nog niet om,’ dacht hij. Toen kwam hij op een zonnigen lentemorgen bij den vijver en het huis. De ramen waren allen wijd geopend. Zouden er menschen in gekomen zijn? De vogelkersstruik, die aan den vijver stond, was reeds geheel met teedere blaadjes overdekt, alle twijgen hadden fijne, groene vleugeltjes gekregen. Op het gras bij de vogelkers lag een meisje. Johannes zag alleen haar lichtblauw kleedje en blond haar. Een roodborstje, dat op haar schouder zat, pikte uit haar hand. Op eenmaal wendde zij het hoofd om en zag Johannes aan. ‘Dag, jongetje!’ zeide zij en knikte vriendelijk. Weer tintelde het Johannes van het hoofd tot de voeten. Dat waren Windekinds oogen, dat was Windekinds stem. | |
[pagina 178]
| |
‘Wie zijt ge?’ vroeg hij. Zijn lippen beefden van aandoening. ‘Ik ben Robinetta! - en dit is mijn vogel. Hij zal niet schuw voor je zijn. Hou je van vogels?’ Het roodborstje was niet schuw voor Johannes. Het vloog op zijn arm. Dat was juist als vroeger. Het moest toch Windekind zijn, dat blauwe wezen. ‘Vertel me eens, hoe je heet, jongetje,’ zeide Windekinds stem. ‘Kent ge mij niet? Weet ge niet, dat ik Johannes heet?’ ‘Hoe zou ik dat weten?’ Wat beteekende dat? Het was toch die bekende, zoete stem, het waren toch die donkere, hemeldiepe oogen. ‘Hoe zie je mij zoo aan, Johannes? Heb je mij ooit meer gezien?’ ‘Ja, ik geloof het wel.’ ‘Dat heb je toch zeker gedroomd.’ Gedroomd? dacht Johannes. Zou ik alles gedroomd hebben? Of zou ik nu droomen? ‘Waar zijt ge geboren?’ vroeg hij. ‘Heel ver van hier in een groote stad.’ ‘Bij menschen?’ Robinetta lachte. Het was Windekinds lach. ‘Ik geloof het wel. Jij niet?’ ‘Ach ja, ik ook!’ ‘Spijt je dat? - Hou je niet van menschen?’ ‘Neen! - Wie zou van menschen houden?’ ‘Wie? - Wel, Johannes, wat ben jij een raar jongetje! Hou je meer van dieren?’ ‘O, veel meer - en van bloemen.’ ‘Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een enkelen keer. Maar dat is niet goed. Wij moeten van menschen houden, zegt vader.’ ‘Waarom is dat niet goed? - Ik houd van wien ik wil, of het goed is of niet.’ ‘Foei, Johannes! - Heb je dan geen ouders of iemand die voor je zorgt? Hou je niet van hen?’ ‘Ja,’ zeide Johannes nadenkend. ‘Ik houd van mijn | |
[pagina 179]
| |
vader. Maar niet omdat het goed is. Ook niet omdat hij een mensch is.’ ‘Waarom dan?’ ‘Dat weet ik niet, - omdat hij niet is als andere menschen, omdat hij ook van bloemen en vogels houdt.’ ‘Dat doe ik ook, Johannes! dat zie je.’ En Robinetta riep het roodborstje op haar hand en sprak het vriendelijk toe. ‘Dat weet ik,’ zei Johannes. ‘Ik houd ook veel van u.’ ‘Nu al? Dat is vlug!’ lachte het meisje. ‘Van wie houdt ge wel het meeste?’ Van....’ Johannes weifelde. Zou hij Windekinds naam noemen? - De vrees, dat die naam hem tegenover menschen mocht ontvallen, was onafscheidelijk van al zijn denken. En toch, dat blonde wezen in het blauwe kleed moest dezelfde zijn. Wie anders kon hem dat gevoel van rust en geluk geven?’ ‘Van u!’ zeide hij opeens en zag met vollen blik in de diepe oogen. Moedig waagde hij die volkomen overgave, maar hij was toch angstig; gespannen wachtte hij de ontvangst van zijn kostbaar geschenk. Weer lachte Robinetta met helderen lach, doch zij vatte zijn hand, en haar blik werd niet koeler, haar stem niet minder innig. ‘Wel, Johannes,’ zeide zij, ‘waarmeê heb ik dat zoo op eens verdiend?’ Johannes antwoordde niet en bleef haar aanzien met groeiend vertrouwen. Robinetta stond op en legde haar arm om Johannes' schouder. Zij was grooter dan hij. Zoo wandelden zij door het bosch en plukten groote bundels sleutelbloemen, totdat zij wel weg konden schuilen onder den berg van doorschijnend geel gebloemte. Het roodborstje vloog mede van tak tot tak en gluurde naar hen met schitterend zwarte oogjes. Zij spraken niet veel, doch keken elkaâr dikwijls van ter zijde aan. Zij waren beiden verbaasd over hun ontmoeting en half onzeker, wat zij van elkaar denken moesten. Doch spoedig moest Robinetta terug - het speet haar. | |
[pagina 180]
| |
‘Nu moet ik weg, Johannes! Maar wil je nog eens wandelen met me? Ik vind je een aardig jongetje,’ zeide zij bij't heengaan. ‘Wiet! wiet!’ zei het roodborstje en vloog haar achterna. Toen zij weg was, en alleen haar beeld bij hem achterbleef, twijfelde hij er niet meer aan wie zij was. Zij was dezelfde wie hij al zijn vriendschap had gegeven, de naam Windekind klonk flauwer in hem en verwarde met Robinetta. En alles werd weêr om hem heen, zooals het vroeger geweest was. De bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt had. Tusschen het teedere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, voelde hij zich op eens thuis, als een vogel, die zijn nest gevonden had. Hij moest de armen uitstrekken en diep ademhalen. Hij was zoo gelukkig. Op den weg naar huis zweefde het lichte blauwe kleed met de blonde haren voor hem uit, altijd voor hem uit, welken kant hij ook opkeek. Het was alsof hij in de zon gekeken had en het zonnebeeld overal met zijn blik medevloog. Van dien dag af ging Johannes elken helderen morgen naar den vijver. Hij ging vroeg, zoodra hij gewekt werd door het kijven der musschen in de klimopbladeren om zijn venster, en het gekwetter en gerekte getjilp der spreeuwen, die in de dakgoot genoten van den jongen zonneschijn. Dan snelde hij vlug door't vochtige gras tot dicht bij het huis en wachtte achter de seringenstruiken, totdat hij de glazendeur hoorde opengaan en de lichte gedaante op hem toe zag komen. Dan wandelden zij door het bosch en door de duinen, waaraan het bosch grensde. Zij spraken over al wat zij zagen, over de boomen en de planten en de duinen. Johannes had een vreemd, duizelig gevoel, als hij met haar liep; hij dacht zich somtijds weer zoo licht, dat hij door de lucht zou kunnen vliegen. Doch dat gebeurde niet. Hij vertelde de geschiedenissen, die hij van de bloemen en dieren wist door Windekind. Doch hij vergat hoe hij ze geleerd had, en Windekind bestond niet meer voor hem, alleen Robinetta. Hij genoot, als zij tegen hem lachte en hij vriendschap zag in haar oogen, | |
[pagina 181]
| |
en hij sprak tot haar, zooals hij vroeger tot zijn hondje gesproken had - alles wat in hem opkwam, zonder aarzeling of angst. De uren, dat hij haar niet zag, dacht hij aan haar, en elke bezigheid deed hij met de vraag, of Robinetta het goed of mooi zou vinden. En zij-zelve scheen altoos zoo blij, als zij hem zag; dan glimlachte zij en liep haastiger. Zij had hem ook gezegd, dat zij met niemand zoo graag wandelde als met hem. ‘Maar, Johannes,’ vroeg zij eens, ‘hoe weet je al die dingen? Hoe weet je wat de meikevers denken, wat de lijsters zingen, hoe het er in het konijnenhol en op den bodem van het water uitziet?’ ‘Ze hebben het mij verteld,’ antwoordde Johannes, ‘en ik ben zelf in een konijnenhol geweest en op den bodem van het water.’ Robinetta trok de fijne wenkbrauwen samen en keek hem half spottend aan. Doch zij vond geen valschheid. Zij zaten onder seringenboomen, waarvan dikke, paarsche bloemtrossen afhingen. Vóor hen lag de vijver, met riet en kroos. Zij zagen de zwarte torretjes in kringen over het vlak glijden en roode spinnetjes bedrijvig op en neder duiken. Het krioelde van wriemelend leven daar. Johannes keek, in herinneringen verzonken, in de diepte en zeide: ‘Daarin ben ik eens gedoken; ik gleed langs een riethalm af en kwam op den bodem. Die is heelemaal met dorre bladeren bedekt, dat loopt zoo licht en zacht. Het is er altijd schemering - groene schemering, - want het licht valt door het groene kroos. En boven mijn hoofd zag ik de lange, witte worteltjes van het kroos omlaag hangen. Er kwamen salamanders om mij heen zwemmen, die zijn heel nieuwsgierig. Het is vreemd, als zulke groote dieren zoo over je heen zwemmen, - en ik kon niet ver vooruit zien, daar was het duister, maar ook groen. En uit dit duister kwamen die dieren als zwarte schaduwen te voorschijn. Watertorren met roeipooten - en platte wantsen - soms ook een klein vischje. Ik ging heel ver, uren ver, geloof ik, en midden in was een groot bosch van waterplanten, waar slakken tegenop kropen en water- | |
[pagina 182]
| |
spinnen glinsterende nestjes bouwden. Stekelbaarsjes schoten er door en bleven mij soms met open mond en trillende vinnen aankijken - zoo verbaasd waren zij. Daar heb ik kennis gemaakt met een aal, dien ik bij ongeluk op zijn staart trapte. Die heeft mij van zijn reizen verteld; hij was tot in zee geweest, zeide hij. Men had hem daarom koning gemaakt in den vijver, - want niemand was zoo ver geweest. Hij lag echter altijd in de modder te slapen, behalve wanneer hij eten kreeg, dat anderen hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel. Dat was omdat hij koning was - men wilde graag een dikken koning, dat stond deftig. O, het was prachtig mooi in dien vijver!’ ‘Waarom kun je dan nu niet meer daarheen gaan?’ ‘Nu?’ vroeg Johannes en keek haar met groote, peinzende oogen aan. ‘Nu? Nu kan ik niet meer. Ik zou daar verdrinken. Maar het is niet noodig. Ik ben liever hier, bij de seringen en bij u.’ Robinetta schudde verwonderd het blonde hoofdje en streek Johannes over het haar. Toen keek ze naar haar roodborstje, dat aan den rand van den vijver allerlei lekkernijen scheen te vinden. Het keek even op en bleef beiden een oogenblik met zijn heldere oogjes aanzien. ‘Begrijp jij er iets van, vogelijn?’ Het vogelijn keek zeer schrander en ging toen voort met zoeken en pikken. ‘Vertel mij verder, Johannes, van hetgeen je gezien hebt.’ Dat deed Johannes gaarne, en Robinetta luisterde, geloovig en aandachtig. ‘Maar waarom is dat alles opgehouden? Waarom kun je nu met mij niet gaan - daar overal heen? Ik wilde ook graag.’ Johannes spande zijn herinnering in, doch een zonnig waas bedekte den donkeren afgrond, dien hij was overgegaan. Hij wist niet juist meer, hoe hij zijn vorig geluk verloren had. ‘Ik weet het niet recht, - gij moet er niet naar vragen. Een naar, klein wezentje heeft alles bedorven. Maar nu is het er weêr. Nog beter dan vroeger.’ | |
[pagina 183]
| |
De seringengeur daalde uit de heesters op hen neêr, en het gegons der vliegen over het watervlak en de stille zonnestralen bedwelmden hen als een heerlijke droom. Totdat een bel op het huis met piependen zwaai begon te luiden, - en Robinetta haastig wegvloog. Toen Johannes dien avond in zijn kamertje kwam en naar de schaduwen der klimopbladeren keek, die de maan op de ruiten wierp, scheen het alsof er tegen het glas getikt werd. Johannes dacht, dat het een klimopblad was, dat in den nachtwind trilde. Doch het tikte zoo duidelijk, telkens drie maal achtereen, dat Johannes zachtkens het venster opende en behoedzaam rondzag. De klimopbladeren tegen het huisje glansden in den blauwen schijn, - onder hen was een duistere wereld vol geheimen: daar waren holen en spelonken, waarin het maanlicht slechts kleine, blauwe vonkjes wierp, die hun duisternis nog dieper maakten. Toen Johannes lang in die wondervolle schaduwwereld had gestaard, zag hij eindelijk duidelijk den vorm van een klein mannetje, vlak naast het venster, verscholen onder een groot klimopblad. Hij herkende Wistik dadelijk - aan de groote, verwonderde oogen onder de hoog getrokken wenkbrauwen. Op het puntje van Wistiks langen neus teekende de maan een klein vonkje. ‘Hebt ge mij vergeten, Johannes? - Waarom denkt ge er nu niet aan? Het is de rechte tijd. Hebt ge roodborstje den weg niet gevraagd?’ ‘Ach, Wistik, waarnaar zou ik vragen? Ik heb alles wat ik verlangen kan. Ik heb Robinetta.’ ‘Maar dat zal niet lang duren. En gij kunt nog gelukkiger worden - en Robinetta zeker ook. En moet het sleuteltje dan daar blijven liggen? Denk eens hoe heerlijk, als gij beiden het boekje vindt. Vraag er roodborstje naar; ik zal u helpen, áls ik kan.’ ‘Ik kan er altijd naar vragen,’ zeide Johannes. Wistik knikte en klom vlug naar beneden. Nog keek Johannes naar de donkere schaduwen en de glanzende klimopbladeren, voor hij naar bed ging. | |
[pagina 184]
| |
Den volgenden dag vroeg hij het roodborstje, of het den weg wist naar het gouden kistje. Robinetta hoorde verwonderd. Johannes zag het roodborstje knikken en schuins naar Robinetta gluren. ‘Hier niet! hier niet!’ tjilpte het vogeltje. ‘Wat bedoel je, Johannes?’ vroeg Robinetta. ‘Weet ge er niets van, Robinetta? Weet ge niet, waar het te vinden is? Wacht ge niet op het gouden sleuteltje?’ ‘Neen, neen! Vertel mij, wat is dat?’ Johannes vertelde, wat hij van het boekje wist. ‘En ik heb het sleuteltje; ik dacht, dat gij het gouden kistje hadt. Is het niet zoo, vogelijn?’ Doch het vogelijn deed of het niets hoorde en fladderde tusschen het jonge, lichte beukengroen. Zij zaten tegen een duinhelling, waarop kleine beuke- en sparreboomen stonden. Een groen paadje liep er schuins tegen op, en zij zaten tegen den rand daarvan, tegen de duin, in dik, donkergroen mos. Zij konden over de toppen der laagste boompjes heen zien in een groene zee met licht en donker getinte golven. ‘Ik geloof wel, Johannes,’ zei Robinetta nadenkend, ‘dat ik voor je vinden kan, wat je zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? Hoe kom je daaraan?’ ‘Ja, hoe was dat, hoe was dat ook weer?’ prevelde Johannes en staarde over de looverzee in de verte. Als waren zij plotseling in het zonnige blauw ontstaan, kwamen hem opeens twee witte vlinders voor den blik. Zij dwarrelden, trilden en schitterden in het zonlicht, met onbestemde, grillige vlucht. Doch zij kwamen dichterbij. ‘Windekind! Windekind!’ fluisterde Johannes opeens in herinnering. ‘Wie is dat? Windekind?’ vroeg Robinetta. Het roodborstje vloog kwetterend op, en de madelieven tusschen het gras vóor hem schenen Johannes opeens geweldig verschrikt aan te staren, met hun wijde, witte oogjes. ‘Gaf die je dat sleuteltje?’ vroeg het meisje verder. - Johannes knikte en zweeg, doch zij wilde meer weten. - | |
[pagina 185]
| |
‘Wie was dat? Heeft die je dat alles geleerd? Waar is hij?’ ‘Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan Robinetta, alleen Robinetta.’ Hij omvatte haar arm en drukte er zijn hoofdje tegen. ‘Mal jongetje!’ zeide zij en lachte. ‘Ik zal je het boekje laten vinden, - ik weet waar het is.’ ‘Maar dan moet ik den sleutel gaan halen, en die is ver weg.’ ‘Neen, neen, dat behoeft niet. Ik vind het zonder sleutel - morgen, morgen, ik beloof het je.’ Toen zij naar huis gingen, fladderden de kapelletjes vóor hen uit. Johannes droomde dien nacht van zijn vader, van Robinetta en van vele anderen. Het waren allen goede vrienden; zij stonden om hem heen en zagen hem innig en vertrouwelijk aan. Doch op eenmaal waren de gezichten veranderd, hun blikken koel en spottend, - hij keek angstig om, - aan alle zijden wreede, vijandige gezichten. Hij voelde een namelooze beklemming en werd schreiend wakker. | |
IX.Reeds lang zat Johannes te wachten. De lucht was kil, en groote wolken dreven dicht over de aarde in statige, eindelooze opvolging. Ze breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel wisselden zonlicht en schaduw op de boomen als een telkens opvlammend vuur. Het werd Johannes angstig daarbij te moede; hij peinsde over het boekje, nauwelijks geloovend en toch immer hopend, dat hij het heden vinden zou. Tusschen de wolken, veel hooger, ontzaglijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend in onbewegelijke rust. ‘Zoo moet het zijn,’ dacht hij, ‘zoo hoog, zoo licht, zoo stil.’ Daar kwam Robinetta. Het roodborstje was niet bij haar. ‘Het is goed, Johannes,’ riep ze luid; ‘je mag komen en het boek zien.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Waar is het roodborstje?’ vroeg Johannes twijfelend. ‘Dat is niet medegekomen, we gaan toch immers niet wandelen.’ Hij ging mede, voortdurend bij zich-zelven denkende: ‘Het kan niet, - zóo kan het niet, - het moest alles heel anders zijn.’ Doch hij volgde het glanzig-blonde haar, dat hem voorlichtte. Ach! nu ging het droevig met den kleinen Johannes. Ik wenschte, dat zijn geschiedenis hier eindigde. Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een toovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien. Zulk een gevoel had Johannes, toen hij medeging. Hij kwam in het huis, in een gang, waar zijn voetstappen weerklonken. Hij rook de lucht van kleederen en spijzen; hij dacht aan lange dagen, toen hij thuis had moeten blijven - aan schoolwerk, aan al wat somber en koud in zijn leven was geweest. Hij kwam in een kamer met menschen. Hoeveel zag hij niet. Zij praatten, doch toen hij binnenkwam, werd het stil. Hij lette op het vloerkleed, - het had groote, onmogelijke bloemen met schelle kleuren. Ze waren even vreemd en wanstaltig als die van het behangsel in zijn slaapkamertje thuis. ‘Is dat nu dat tuinmansjongetje?’ zeide een stem recht tegenover hem. ‘Kom maar hier, vriendje, je behoeft niet bang te zijn.’ En een andere stem klonk plotseling naast hem: ‘Nu, Robbi, je hebt daar wel een aardig vrijertje.’ Wat beteekende dat alles? - Weer kwamen boven de donkere kinderoogen van Johannes diepe rimpels, en verward en verschrikt keek hij rond. Daar zat een bleeke man en keek hem met koude, grijze oogen aan. | |
[pagina 187]
| |
En je wilde zoo kennis maken met het boek der boeken? Het verwondert me, dat je vader, de tuinman, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft gegeven.’ ‘Hij is mijn vader niet - die is ver weg.’ ‘Nu, dat is hetzelfde - je woont toch bij hem. Ziehier, mijn vriendje! lees hier veel in, het zal op je levensweg....’ Doch Johannes had het boek reeds herkend. Zóo kon hij het ook niet krijgen, het moest heel anders gaan. Hij schudde het hoofd. Neen, neen! dat is niet wat ik bedoel. Dit ken ik. Dit is het niet.’ Hij hoorde geluiden van verbazing en voelde de blikken, die hem van alle zijden staken. ‘Wat? Wat praat je daar voor onzin, mannetje?’ ‘Het is geen onzin. Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg - anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders - waaraan niemand twijfelen kan, die het ziet, waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.’ ‘Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat van daan?’ ‘Wie heeft je dat geleerd, vriendje?’ ‘Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!’ Zoo klonken de stemmen. Johannes voelde zijn wangen gloeien, - het begon hem te duizelen, - de kamer draaide, en de groote bloemen op het vloerkleed zweefden op en neer. Waar was het muisje, dat hem zoo trouw waarschuwde op school, dien eersten dag? Het was nu noodig. ‘Ik praat het niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft, is meer waard dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun vertrouwde. Ik weet wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de geheimen van feeën en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de menschen.’ Muisje! muisje! - Johannes hoorde proesten en lachen, om hem en achter hem. Het zong en suisde in zijn ooren. | |
[pagina 188]
| |
‘Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.’ ‘Hij is niet recht bij 't hoofd.’ De bleeke man voor hem zeide: ‘Als je Andersen kent, mannetje, dan moest je meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord.’ ‘God!’ dat woord kende hij, en hij dacht aan de les van Windekind. ‘Ik heb geen eerbied voor God. God is een groote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken.’ Geen gelach - maar een angstige stilte, waarin afschuw en ontzetting voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikken in den rug. Het was als in zijn droom van den vorigen nacht. De bleeke man stond op en nam hem bij den arm. Dat deed pijn en brak bijna zijn moed. ‘Hoor eens, jongen, ik weet niet of je niet wijs bent òf diep verdorven, - maar die goddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet weer onder mijn oogen, zeg ik. - Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet je geen voet meer. Verstaan?’ Aller blikken waren koud en vijandig evenals dien nacht. Johannes zag angstig rond. ‘Robinetta! - Waar is Robinetta?’ ‘Jawel, mijn kind bederven! - Pas op, als je ooit weêr tot haar spreekt!’ ‘Neen! laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg. - Robinetta!’ schreide Johannes. Doch zij zat angstig in een hoek en keek niet op. ‘Wel zeker, hij schijnt verliefd!’ ‘'t Zit er vroeg in.’ ‘Voort, bengel! hoor je niet? Pas op, als je 't hart hebt weêr te komen!’ En de pijnlijke greep leidde hem door de klinkende gang, - de glazendeur rammelde, - en Johannes stond buiten onder de donkere, laag drijvende wolken. Hij weende niet meer en staarde stil voor zich uit, terwijl | |
[pagina 189]
| |
hij langzaam voortliep. De droeve rimpels boven zijn oogen waren dieper, en zij gingen niet meer weg. Het roodborstje zat in een lindenhaag en keek naar hem. Hij stond stil en staarde zwijgend terug. Doch er was geen vertrouwen meer in de schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge diertje in snorrende vlucht van daar ‘Weg! weg! een mensch!’ tjilpten de musschen, die op het tuinpad bijeen zaten, en zij vlogen naar alle zijden uiteen. Ook de opene bloemen lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig, zooals zij bij iederen vreemde doen. Doch Johannes vatte die teekens niet, maar dacht aan de krenking, die de menschen hem hadden aangedaan; het was hem of zijn innig binnenste door koude, harde handen was ontwijd. ‘Zij zullen mij gelooven,’ dacht hij; ‘ik zal mijn sleuteltje halen en het hun toonen.’ ‘Johannes! Johannes!’ riep een fijn stemmetje. Daar zat een vogelnestje in een hulstboom, en de groote oogen van Wistik keken over den rand. ‘Waar gaat ge heen?’ ‘Het is alles uw schuld, Wistik,’ zeide Johannes. ‘Laat mij met rust!’ ‘Wat doet ge er ook met menschen over te spreken, menschen begrijpen u toch niet. Waarom zegt ge die dingen aan menschen? Dat is heel dom.’ ‘Ze hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens; ik haat ze.’ ‘Neen, Johannes, ge houdt van hen.’ ‘Neen! neen!’ ‘Anders zou het u minder verdriet doen, dat zij anders zijn dan gij; dan zou het u niet kunnen schelen, wat zij zeggen. Gij moet u minder om menschen bekommeren.’ ‘Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun toonen.’ ‘Dat moet ge niet doen, ze zouden u toch niet gelooven. Waartoe zou het dienen?’ ‘Ik wil mijn sleuteltje, onder den rozestruik. Weet ge dien te vinden?’ ‘Ja wel! - bij den vijver, niet waar? Ja, dien weet ik.’ | |
[pagina 190]
| |
‘Breng mij er dan, Wistik!’ Wistik klom op Johannes' schouder en zeide hem den weg. Zij liepen den ganschen dag - het woei, en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch tegen den avond werden de wolken stil en verlengden zich tot lange goud- en- grauwe strooken. Toen zij aan het duin kwamen, dat Johannes kende, werd het hem week te moede, en hij fluisterde telkens: ‘Windekind! Windekind!’ Daar waren het konijnenhol - en de duin, waartegen hij eens geslapen had. Het grijze rendiermos was week en vochtig en kraakte niet onder zijn voet. De rozen waren uitgebloeid, en de gele Teunisbloemen met haar bedwelmenden, flauwen geur staken bij honderden de kelken op. Hooger nog rezen de lange, trotsche toortsplanten met dikke, vilten bladeren. Zoekend speurde Johannes naar het fijne, bruinachtige loof van de duinroos. ‘Waar is zij, Wistik, ik zie haar niet.’ ‘Ik weet er niet van,’ zeide Wistik; ‘gij hebt het sleuteltje verborgen, ik niet.’ Waar de roos gebloeid had, was een veld vol gele Teunisbloemen, die wezenloos naar boven keken. Johannes vroeg haar - en ook de toortsplanten; die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtros stak ver boven hem uit - en de kleine driekleurige viooltjes op den zandgrond. Doch niemand wist iets van de duinroos. Ze waren allen van dezen zomer. Zelfs de verwaande toortsplant, die zoo hoog was. ‘Ach, waar is zij? waar is zij?’ ‘Hebt gij mij ook al beetgenomen?’ zeide Wistik. ‘ik dacht het wel, dat heb je altijd met menschen.’ En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het helm. Wanhopend staarde Johannes rond, - daar stond een klein duinrozestruikje. ‘Waar is de groote roos,’ vroeg Johannes, ‘de groote, die vroeger hier stond?’ | |
[pagina 191]
| |
‘Wij spreken niet met menschen,’ zeide het struikje. Dat was het laatste, wat hij hoorde, - al het levende om hem zweeg, alleen de helmen suisden in den zachten avondwind. ‘Ben ik een mensch?’ dacht Johannes. ‘Neen, dat kan niet, dat kan niet. Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.’ Hij was moede en dof van geest. Hij zette zich aan den rand van 't veldje op het weeke, grijze mos, dat een vochtigen, sterken geur verspreidde. ‘Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Waar is mijn sleuteltje? Waar is Windekind? Waarom moet ik van Robinetta weg? Ik kan haar niet missen. Zou ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een mensch zijn - een mensch zooals die anderen, die mij uitlachten?’ Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun vlucht: zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd, elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelend in wispelturig spel. Doch langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de hoogste toppen nog gloeiden in den avondschijn, die rood en schel onder de lange sombere wolkenrijen uit lichtte. Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw schoot op hem toe, en angstig verborg hij het gezicht in de handen. ‘Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?’ klonk een scherpe, spotachtige stem vlak naast hem. Johannes had een groote vleêrmuis op zich zien afkomen, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Het had een groot hoofd met groote ooren, die donker afstaken tegen den lichten avondhemel, en een mager | |
[pagina 192]
| |
figuurtje met dunne beenen. Van zijn gezicht zag Johannes alleen de kleine, schitterende oogen. ‘Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je helpen zoeken,’ zeide hij. Doch Johannes schudde zwijgend het hoofd. ‘Kijk eens! wil je die van mij hebben?’ begon hij weer en opende zijn hand. Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog. Het waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde wezen op. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij. ‘Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.’ ‘Zijt ge een mensch?’ ‘Wel nu nog mooier! Nu heb ik nogal armen en beenen en een hoofd - kijk eens wat een hoofd! - en nu vraagt zoo'n jongen nog, of ik een mensch ben. Maar, Johannes! Johannes!’ En het mannetje lachte met een piepend, doordringend geluid. ‘Hoe weet ge wie ik ben?’ vroeg Johannes. ‘O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik weet nog heel wat meer. Ik weet ook waar je van daan komt en wat je hier komt doen. Ik weet verbazend veel, bijna alles.’ ‘Ach, mijnheer Pluizer....’ ‘Pluizer, Pluizer, geen complimenten.’ ‘Weet ge dan ook....’ Doch Johannes zweeg plotseling ‘Het is een mensch,’ dacht hij. ‘Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!’ ‘Maar ik dacht niet, dat menschen daarvan konden weten.’ ‘Domme jongen! En Wistik heeft het al zoovelen verklapt.’ ‘Kent ge Wistik dan ook?’ ‘O ja! een van mijn beste vrienden - en ik heb veel vrienden. Maar ik wist dat ook zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een goed ventje, - maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!’ En Pluizer klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd. | |
[pagina 193]
| |
‘Weet je, Johannes,’ ging hij voort, ‘wat een groot gebrek van Wistik is. Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.’ ‘Nu, wat dan?’ vroeg Johannes. ‘Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten. En hij zegt van mij, dat ik niet besta, - maar dat liegt hij. Of ik besta! Drommels goed!’ En Pluizer stak de kapelletjes in zijn zak en ging voor Johannes in eens op zijn hoofd staan. Toen grijnsde hij erg leelijk en stak een lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gevoelde, alleen met dit wonderlijk wezen, bij den vallenden avond in het eenzame duin, rilde nu van angst. ‘Dit is een alleraardigste manier om de wereld te bekijken,’ zeide Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. ‘Als je wilt, zal ik je het ook leeren. Je ziet alles veel scherper en veel natuurlijker.’ En hij spartelde met de spillebeentjes in de lucht en wendde zich op de handen om. Toen de roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond Johannes het afschuwlijk - de kleine oogjes knipten in het licht en lieten het wit zien aan den kant, waar men het niet gewoon is. ‘Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer - en de aarde het deksel van de wereld. Dat kun je even goed volhouden als het tegenovergestelde. Boven of onder is er toch niet. Een mooie wandelplaats zou het op die wolken zijn.’ Johannes keek naar de lange wolken. Hij vond dat zij op een geploegd land geleken met roode voren, alsof er bloed uit opwelde. Boven de zee straalde de poort van de wolkgrot. ‘Kan men daarheen gaan en daarin komen?’ vroeg hij. ‘Gekheid!’ zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot groote verlichting voor Johannes. ‘Gekheid! Als je daar bent, is het precies als hier - en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie wolken daar is het mistig, grijs en koud.’ ‘ik geloof u niet,’ zeide Johannes; ‘nu zie ik eerst goed dat ge een mensch zijt.’ ‘Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, omdat ik | |
[pagina 194]
| |
een mensch ben? En wat ben je-zelf dan wel voor bizonders?’ ‘O, Pluizer, ben ik ook een mensch?’ ‘Wat dacht je, een elf? Elfen worden niet verliefd.’ En Pluizer ging vlak vóor Johannes zitten, de beenen onder zich gekruist en hem strak aangrijnzende. Johannes voelde zich onbeschrijflijk beklemd en verlegen onder dien blik en had zich wel willen wegstoppen of onzichtbaar maken. Doch hij kon zijn oogen niet meer afwenden. ‘Alleen menschen worden verliefd, Johannes, hoor je! - en dat is maar goed ook, anders waren ze er al lang niet meer. En jij bent verliefd als de beste, al ben je nog zoo klein. Aan wie denk je op't oogenblik?’ ‘Aan Robinetta!’ fluisterde Johannes nauwelijks hoorbaar. ‘Naar wie verlang je het meest?’ ‘Robinetta!’ ‘Zonder wie denk je niet te kunnen leven?’ Johannes' lippen bewogen geluidloos: ‘Robinetta!’ ‘Nu dan, ventje,’ grinnikte Pluizer, ‘wat verbeeld je je dan, een elf te zijn? Elfen worden niet verliefd op menschen-kinderen.’ ‘Maar, Windekind....’ stamelde Johannes in zijn verlegenheid. Toen keek Pluizer ontzettend valsch en greep Johannes met zijn beenige handjes bij de ooren. ‘Wat is dat voor onzin! - Wou je mij met dien snuiter bangmaken? Die is nog veel dommer dan Wistik - veel dommer. Hij weet er niets van. En, wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan. Ik besta alleen, begrijp je? - en als je mij niet gelooft, zal ik je laten voelen, dat ik er ben.’ En hij schudde den armen Johannes voelbaar bij de ooren. Deze riep: ‘Maar ik heb hem toch zoo lang gekend, en ik ben zoo ver met hem weggetrokken.’ ‘Gedroomd heb je, zeg ik. Waar zijn dan je rozestruik en je sleuteitje, hè? - Maar nu droom je niet, voel je wel?’ ‘Au!’ riep Johannes, want Pluizer kneep. Het was reeds donker, en de vleermuizen vlogen nu dicht | |
[pagina 195]
| |
langs hun hoofden en piepten schril. De lucht was zwart en zwaar - geen blad ruischte in het bosch. ‘Mag ik naar huis gaan?’ smeekte Johannes. ‘Naar mijn vader?’ ‘Je vader? - wat wil je daar doen?’ zei Pluizer. ‘Die man zal je vriendelijk ontvangen, nadat je zoo lang bent weggebleven.’ ‘Ik verlang naar huis,’ zeide Johannes, en hij dacht aan de huiskamer met het heldere lamplicht, waar hij zoo vaak bij zijn vader zat, luisterend naar het krassen van diens pen. Daar was het vredig en gezellig. ‘Ja, dan hadt je maar niet weg moeten gaan en weg moeten blijven, ter wille van dien mallen snuiter, die niet bestaat. Nu is het te laat. En het komt er ook niet op aan, ik zal wel voor je zorgen. Of ik het doe of je vader, dat is eigenlijk volkomen hetzelfde. Zoo'n vader, - dat is toch maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht? Denk je dat er geen andere zijn even goed en even knap? Ik ben even goed en veel knapper - veel knapper.’ Johannes had geen moed meer tot antwoorden - hij sloot de oogen en knikte flauw. ‘En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,’ ging het mannetje voort. Hij legde de handen op Johannes' schouders en praatte dicht aan zijn oor. ‘Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet gezien dat ze in den hoek bleef zitten, toen je werd uitgelachen, en geen woord zeide? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld, - zoo-als ze met een meikever zou spelen. Het kon haar niet schelen of je wegging. En van dat boekje wist ze niets. Maar ik wel - ik weet waar het is, en ik zal het je helpen zoeken. Ik weet bijna alles.’ En Johannes begon hem te gelooven. ‘Ga je met mij mede? - Wilt ge met mij zoeken?’ ‘Ik ben zoo moede,’ zeide Johannes, ‘laat mij ergens slapen.’ ‘Ik houd anders niet van slapen,’ zei Pluizer, ‘daar ben | |
[pagina 196]
| |
ik te levendig voor - een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je met rust laten. - Tot morgen!’ Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon. Johannes keek strak in de glinsterende oogjes - tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren schenen aan den zwarten hemel; het was hem alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde, alsof de aarde zich onder hem verwijderde, en toen hield zijn denken op. -
(Slot volgt.) |
|