De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1035]
| |
BibliographieEen Liefdeshistorie uit het Oude Friesland, door Wouter van Riesen. - Uitgave G.F. Callenbach, Nijkerk.Dit met veel historische kennis en in vlotten, zelfs hier en daar zeer fraaien stijl geschreven boek, is het verhaal van een adellijke Friesche jonge dochter, die door haar verloofde, een neef, evenals zij zelve afstammend uit een oud Friesch patriciërsgeslacht, laaghartig wordt verraden op het gloriepunt van haar leven. De grootmoeder van de eenzame jonge vrouw ontfermt zich over haar, zelfs dan, wanneer haar vader haar wil verstooten. Als de trouwelooze Joan van Idzaerda dan eindelijk terugkeert tot mejuffrouw Anna van Unia, is niets meer over van haar vroegere genegenheid. Maar hij wordt ziek en het is de dorpsgeestelijke, die Anna weet te bewegen, zich met den ongelukkigen zieken Joan te verzoenen. Zij is hem in die ziekte, tot den dood toe, een steun. Het gegeven is ten deele een familie-overlevering, ten deele fantasie. De schrijver heeft blijkbaar een zeer groote hoeveelheid stof tot zijn beschikking gehad en heeft de neiging dan ook, wat begrijpelijk is, deze zooveel mogelijk over den inhoud te spreiden. Hij vervalt daardoor wel eens in een uitwijding over bijzaken, die den gang van het verhaal ietwat vertragen. Maar daartegenover staat, dat hij met zijn oude en waarschijnlijk wel zeer betrouwbare historische bijzonderheden sfeer weet te scheppen. Het is jammer, dat hij deze sfeer en den voornamen toon van het verhaal wel eens breekt door moderne opmerkingen en woorden als - en toen zaten jullie in je piepzak en - spraakwater - enz., terwijl even te voren over zwavelstokken wordt gesproken. Maar er zijn zeer mooie hoofdstukken in dit, overigens uiterst vaardig geschreven, werk. Ik acht vooral het begin zeer geslaagd. De tocht van den knecht van den heer van Unia door ons toen nog onveilig en onherbergzaam land, om zijn dochter te begeleiden, is voortreffelijk, evenals de hoofsche gesprekken. Vooral zij, die van Friesland houden, en zich voor de Friesche cultuur interesseeren, zullen dit boek met groote voldoening en belangstelling lezen. Ook om den historischen inhoud heeft dit werk waarde. De heer van Riesen (een pseudoniem?) heeft in elk geval getoond, dat hij schrijven kan. Hij heeft de gegevens, die hij tot zijn beschikking had, uitstekend verwerkt, terwijl het verloop natuurlijk en evenwichtig is. Ondanks de anachronismen, valt veel in dit boek te prijzen en met groote belangstelling zie ik verder werk van dezen schrijver tegemoet. De uitgever Callenbach gaf het kloek uit. | |
[pagina 1036]
| |
De Spelen van Zinne, vertoond op het landjuweel te Gent, van 12-13 Juni 1539. - Uitgegeven en toegelicht door Dr. C.M. van Dis en Dr. B.H. Erné. - Uitgave van J.B. Wolters, Groningen.Voor hen, die de oude Nederlandsche poëzie beminnen, is deze uitgave, met haar zinnebeeldige spelen, overzichtelijk gedrukt en voorzien van verklarende aanteekeningen, zeer zeker een groote verrassing. Er zal nog binnen afzienbaren tijd, zoo vermeldt de inleiding, een tweede deel volgen, waarin naast een algemeene inleiding de aanteekeningen op de hierin afgedrukte spelen plaats zullen vinden. Het zal dan tevens besloten worden door een glossarium, waarin de woorden, die in vorm of beteekenis afwijken van het hedendaagsche taalgebruik, zijn opgenomen. Thans gewerd ons dus louter de text van deze 19 spelen en alles tezamen genomen beslaat deze ongeveer 350 pagina's. Het is mij nog niet mogelijk geweest, om dit lijvig boek geheel ten einde toe te lezen en te bestudeeren. Ik heb mij slechts verdiept in enkele spelen en onderdeden van spelen. De bedoeling dezer uitgave is geweest, om door een moderne uitgave de stof toegankelijker voor velen te maken. Of zij toegankelijk geworden is voor den leek? Voor philologen is deze uitgave zeer belangwekkend. Er zijn onder aan de pagina's text- en klankvariaties aangebracht uit de verschillende edities. Bij het lezen komt onwillekeurig de gedachte en daarna de wensch naar voren, om deze dramatische poëzie, die een belangrijk onderdeel onzer oude Ned. letterkunde vormt, wederom ten tooneele te doen brengen. Het zou slechts de vraag zijn, of de tegenwoordige menschheid nog voldoende aandacht heeft voor zedelessen en waarschuwingen, hoe waarachtig en leerzaam en hoe schoon ze ook mogen zijn. Men kan zich niet meer indenken, dat op het tooneel een samenspraak plaats heeft tusschen den mensch en een Schriftuurlijken troost, tusschen de goddelijke waarheid en de pijnlijke vreeze en de lovelijcke mond. Men heeft vroeger met groote overgave en geduld deze bloemrijke didactische samenspraken beluisterd en geen behoefte gehad aan een gebeuren. Hun was de sierlijke dictie, de in golvende zinnen stroomende goddelijke vertroosting meer dan een verpoozing alleen. Het was hun een belangrijk onderdeel des levens; deze zinnebeelden waren voor hun geest reeds beeld, waren belichaamd, waren levend. Gezelschappen uit verschillende steden en dorpen trokken in 1539 naar Gent en gedurende twee weken maten zij zich onderling in vaardigheid van spel en zeggingskracht. Zij kwamen van heinde en ver gereisd, en er werden prijzen uitgeloofd voor den winnaar. Er er wordt in dit boek vermeld, wie deze winnaars waren, die van de stad Antwerpe, van Berghe, van Thielt, van Loo, van Brussel en Corterijcke. Ook wordt medegedeeld, welke texten zij speelden, terwijl een reproductie van het tooneel is afgedrukt, waarop alle spelen vertoond werden. | |
[pagina 1037]
| |
Welk een liefde voor de letteren, voor het tooneel, voor het schoone woord straalt uit deze kleine bijzonderheden. Hoe armelijk is het dan heden gesteld ten onzent, nu de literatuur slechts geestelijk eigendom wordt van enkele bestudeerden, en waarin geen geld uitgegeven wordt, om de kunst te populariseeren. Want ook deze uitgave zal het bezit worden van zeer weinigen ingewijden, die er van genieten zullen, hetzij om den schoonen of interessanten inhoud, hetzij enkel om de literatuurkennis, die zij er uit opdoen. In vele Prot.-Christelijke kringen wordt gezocht naar tooneelstof, naar kleine spelen van zinrijken en stichtelijken inhoud. Men schroomt daar, te spreken over tooneel, men heeft het dan over ‘voordracht’. Het bestudeeren van deze spelen van zinne geeft dezen zoekers naar stof waarschijnlijk wel ideeën. Het zou aanbeveling verdienen, indien door middel van de radio deze spelen nader tot het publiek werden gebracht en daardoor misschien tot nieuwe scheppingen voor dezen tijd en voor dit volk aanleiding zouden worden. Er mogen dan gerust eenige honderdmaal herhaalde Strausz- en Lustige Witwe-uitzendingen voor vervallen. Met de uitgave dezer spelen is in elk geval de Nederlandsche literatuur een groote dienst bewezen. Het is dan ook zeker op zijn plaats, om hier ook te vermelden, dat deze kostelijke uitgave alleen mogelijk werd door den geldelijken steun van ‘het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’ en van ‘de Vereeniging tot Instandhouding van het Oud-Studentenfonds’ te Utrecht. | |
Het Spiegeltje van Venus, door Nico van Suchtelen. - Uitgave Wereldbibliotheek, Amsterdam.Nico van Suchtelen heeft zijn ergernis, zijn spot, maar ook zijn teleurstelling over den gang van deze wereld eens uitgezegd. Hij heeft deze ergernis een ironischen vorm gegeven. Het is moeilijk, ironisch te zijn, het onderstelt hartstocht, liefde en levenservaring. Levenservaring heeft van Suchtelen, hartstocht waarschijnlijk ook (ik oordeel van zijn boeken) en liefde - ach, dat is zulk een precaire zaak. Wij vinden in dit boekje merkwaardigerwijze den jongen van Suchtelen terug uit zijn Quia Absurdum-tijd. Hij bleek toen reeds een scherpen en critischen kijk op dit gebeuren van allen dag en in aller kring te bezitten. Geestig, raak, en speelsch was dit boek, vermengd met gevoel van heimwee, afkeer en naïef vertrouwen. Van Suchtelen heeft na dit eerste boek zijn instinctieven afkeer van veel niet verloren; zij is verergerd tot verachting en haat. Vergis ik mij niet, dan hebben de vele desillusies en vooral de politiek der laatste jaren hem dezen trek van afgrijzen van al dit wereldsch gedoe bezorgd. En geen wonder, wie, zooals hij, telkens opnieuw zich heeft willen geven (algeheel) aan een ideaal, al kon hij eigenlijk weten, dat geen er van met deze menschheid bereikt kan worden, zelfs niet zeer ten deele, die moet wel tenslotte vervuld worden met walging en bitter misprijzen, indien hij | |
[pagina 1038]
| |
geen troost van ander en hooger Orde aanvaarden kan, zelfs niet quia absurdum. Zoo heeft van Suchtelen dan dit boekje de wereld ingestuurd. Hij hoopt waarschijnlijk, dat het terecht komt bij dweepers, quasi-idealisten, partijdrijvers, sectariërs, diplomaten, geestelijken, jonge menschen met nog eenig vertrouwen in een toekomst; hij wil, dat zij zich duizend malen bedenken, voordat zij zich geven aan een doel, een zaak, een iets, om de wereld vooruit te helpen. Die is niet meer te helpen. Deze aarde wordt in dit boekje bezien vanuit een andere wereld, een blijkbaar ideëeler. Deze ideëelere is te vinden op de planeet Venus - zoo wordt even verondersteld - en een bewoner daarvan daalt af en komt eens met ons praten, juist terwijl wij bezig zijn met geestelijke herbewapening, nieuwe gemeenschappen, Oxford-bewegingen en wat dies meer zij. De afgezant doet niets anders dan ons, aardsche idioten, den spiegel voorhouden, den spiegel van Venus - de liefde -. Het spreekt vanzelf, dat dit spiegelbeeld niet al te vleiend is, en dat wij er zeer misvormd afkomen. Deze spiegel wordt een lachspiegel. Men kan deze wereld ook zien in een tuinspiegel, dan is zij schoon en kleurrijk en dan lacht zij ons toe. Ook dat is een waarheid, evenals het waar is, wat de Venus-afgezant ons voorspiegelt. Ik moet eerlijk bekennen, dat dit boekje mij in hooge mate geamuseerd heeft. Maar ik ben nergens er door verrast, getroffen en ontroerd. Men kan ook door ironie, door spot ontroerd worden. Die ironie heeft dan een diepen, ja grondeloozen bodem. Deze mis ik in dit werkje, dat speelsch en stekelig en bijtend is. Desniettemin: en kaatsen machtig aardige tafreeltjes in dit spiegeltje. Een leerzame jour ten huize van mevrouw Goedkoop-ten Beste is bijvoorbeeld een zeer geslaagd hoofdstuk. Het lijkt op een prachtige persiflage op de Oxford-bekentenisavonden, hoewel nergens gesproken wordt in de daar gangbare taal, noch het remedie wordt aangediend in den vorm van stillen tijd en piketpaal. Maar het meest geslaagde acht ik het hoofdstuk: ‘Theorie en praktijk van de her-dit en dat’. Hierin komt de gedesillusioneerde idealist van Suchtelen eerst recht zelve aan het woord. Hij geeselt daarin op voortreffelijke wijze het corrupte materieële en geestelijke leven van dezen tijd. Ik heb, nogmaals, veel plezier gehad met dit boekje, en als het schrijver's bedoeling geweest, om ons slechts eenige prettige uren te bezorgen, met de kleine hoop op een leerzame uitwerking van zijn verdekte en onbedekte bloemrijke critiek, welnu, dan is dit boekje zeer geslaagd te noemen. In elk geval - ik raad lezing van harte aan - de een zal zich er mee vermaken en já knikken (want dat beleefde hij ook), en de andere zich zeer ergeren, daar hij meent, dat zijn idealen alléén nog levensvatbaarheid hebben. En waarlijk, dezulken zijn er nog! Zelfs heel velen. Hoe is het mogelijk!
Martien Beversluis. | |
[pagina 1039]
| |
Albert van Beek. De Cirkel Sluit Zich. - Bigot & van Rossum N.V., Amsterdam, z.j.Dit boek is kennelijk bedoeld als roman, maar het is er geen geworden. Het is een verzameling relazen, die verslag geven van de zielsgesteldheid der verschillende leden eener familie. Zulks in onderling verband en samenhang. Het onderwerp wekt belangstelling: een parvenu, gehuwd met een meisje-van-standing, komt tegen zijn levenseinde tot een soort inkeer, terwijl zijn vrouw en kinderen elk hun eigen, afzonderlijk leven blijven leiden, ondanks wederkeerige pogingen tot innerlijke toenadering tusschen de verschillende personen. Elk hoofdstuk bevat een stuk ziele-rafeling plus bitter weinig gebeuren, gerapporteerd vanuit een of meer der personages. Heel veel retrospectie, mijmering en overdenking. Niets geen handeling. Gevolg: er zit geen schot in het verhaal. Het boeit, lichtelijk, vanwege het onderwerp, dat telkens weêr iets spannends doet verwachten. Als het boek dan uit is, zonder de minste bevrediging dier verwachting geboden te hebben, sluit men het teleurgesteld. Er ligt wel spanning in, doch het is nergens onderhoudend; de spanning schuilt in hoop-òp-spanning. Kortom: dit boek blijkt een onvervulde belofte. De compositie laat alles te wenschen over. De auteur vertelt niet geregeld, en de lezer weet nooit precies, waar hij aan toe is. De verteltrant doet soms denken aan Aletrino's ‘Zuster Bertha’: net eendere rafelingen zonder einde en geheel dergelijke verwarring tusschen tijd-der-handeling en beschrijvingen-over-verleden. De schrijver ‘beeldt’ niet, maar somt op. De personages blijven schematische schimmen. Er ligt een getypte bijlage van den uitgever in mijn exemplaar, waaruit valt af te leiden, dat de auteur een religieus inzicht wilde demonstreeren. Nu, voor preêken lijkt hij meer aanleg te bezitten dan voor verhalen. (Het loont de moeite niet, in casu te gaan toetsen aan letterkundige grondbeginselen.) Kortom: als literair kunstwerk is dit geschrift volslagen minderwaardig. Daarentegen moet het taalgebruik voortreffelijk genoemd worden. Groote woordenrijkdom, goede stijl en rhythmische zinsbouw stempelen dit proza tot iets moois. Daarom: ligt het niet meer op des schrijvers weg, werkelijk te gaan preêken of artikelen schrijven of redevoeringen houden? D.w.z. iets te doen, waar zijn taal-vermogen tot zijn recht komt, zonder zijn tekort aan verhaalkunde bloot te geven? Ik meen dit in ernst. Hij zoû de eerste niet wezen, die zich aanvankelijk vergist in den aard der eigen begaafdheid. En zijn taal mag werkelijk uitmuntend heeten. Deze lijdt slechts aan één gebrek: verwaarloozing der interpunctie; maar dit is een kwaal, waaraan talloozen laboreeren, en die trouwens met een beetje oplettendheid licht te verhelpen valt. Wij staan hier tegenover een veelbelovend prozaïst. | |
David Pilgrim. Zoo'n Groot Man. Vertaald door W.J.A. Roldanus jr. - Tweede druk. - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Lochem, z.j.Dit, uit het Engelsch vertaalde, werk, welks oorspronkelijke titel luidt ‘So Great a Man’, belichaamt het uiterste tegendeel van het voorgaande. | |
[pagina 1040]
| |
Dit is een roman. En wel een van de beste soort. Buitengewoon leesbaar, boeiend en onderhoudend. Een meesterstuk van compositie en psychologie. Het behandelt een episode uit het Napoleontisch tijdvak. Het verhaal draait om de liefde tusschen Napoleon Bonaparte en de Poolsche edelvrouwe Marie Walewska. Rond dit centrale gegeven bouwt de auteur die toenmalige wereld zóó levensecht in onzen geest op, dat wij ons verbeelden, aan de gebeurtenissen deel te nemen. De ‘helden’ en ‘heldinnen’ zijn allemaal historische figuren; daarnevens treden bijpersonen op. Ook déze schrijver doet den lezer telkens ‘zien door de oogen’ van een der personages. Maar hoe geheel anders dan Albert van Beek! Hier nauwelijks rafelingen. Alles volgens de knooppuntmethode en bruischend van actie. Een samenvatting van den inhoud geven ware een vruchteloos navertellen en zoude den Lezer slechts het genot der lectuur bederven. Liever geef ik een staaltje van den verteltrant. Ziethier een, op pag. 19 en 20 staande, passage. Tot goed begrip: Felix, een fictieve bijpersoon, begeleidt Marie Walewska naar Frankrijk, en dwaalt, op den avond van aankomst te Straatsburg, eenzaam door de straten der stad. Hij is een jonge man, amper de kinderschoenen ontwassen. De stad wemelt van militairen. ‘Now read on’, zooals men boven vervolgen van Engelsche feuilletons zet, en geeft U rekenschap: ‘“Voel je je eenzaam?” fluisterde een stem in zijn oor. En jong meisje in een zijden japon stond naast hem. Haar mond was als het ware een roode spleet. Zij droeg een belachelijke muts op haar hoofd, die haar gelaat, dat met donkere krullen omrand was, scherp deed uitkomen; haar geverfde lippen glimlachten tegen hem. “Het is niet erg amusant hier”, zeide Felix, “en ik kom uit Parijs.” “Uit Parijs?” Maar op dat oogenblik schoof een zwaar lichaam langs hem heen en bromde een zware stem: “Ben je daar, Céleste? Waar heb je gezeten?” De man, die het zeide, schoot langs Felix heen en duwde hem van het smalle trottoir op de straat. Het was een groote huzaar en zijn sabel rinkelde tegen de straatsteenen, toen hij zich over het jongemeisje heenboog, daarbij zijn eene hand opstekend als voor een militair saluut. Zijn breeden rug keerde hij naar Felix. “Het spijt mij”, begon Céleste, “maar zie je niet, dat ik bezig ben?” “Bezig?” De groote huzaar wendde zich om en nam Felix een oogenblik van het hoofd tot de voeten op. Hij had een rood, dom gezicht met een lidteeken over zijn voorhoofd en hij zwaaide wat heen en weer in zijn hooge rijlaarzen, want hij was aardig dronken. Hij haalde zijn breede schouders op. “Vanavond niet”, zeide hij, terwijl hij zijn eenen arm om het meisje heen sloeg, daarbij zijn groote hand, waarop kort zwart haar krulde, op haar smalle borst leggend. “Kom mee”, en terwijl hij weer naar Felix keek, draaide hij zich om en liep met het meisje de straat af. | |
[pagina 1041]
| |
Felix stond in de goot van woede te trillen. Hij had heel veel lust, den kerel te volgen en hem een flinken trap op het zitvlak van zijn witte broek te geven. Maar hij bedwong zich met inspanning van al zijn krachten. Het zou hem alleen maar kwaad doen, wanneer hij in een ruzie gemengd werd. Hij slikte zijn woede in en liep naar het logement terug. Voor zijn kamer ontmoette hij het kleine kamermeisje met het gele haar. Felix glimlachte tegen haar. Zij had een bedwarmer in haar hand. “Dat is heel attent van je,” zeide Felix. Zij glimlachte terug en Felix duwde de deur open. Een hoog bed stond in den hoek van de kamer. Hij liep er naar toe en stak zijn hand tusschen de lakens. “Ze zijn warm, monsieur, en heel schoon”, zeide het kamermeisje. “Felix keerde zich om. Zij stond in het midden van de kamer en zijn polsen begonnen te kloppen. Hij liep naar haar toe, sloeg zijn linkerarm om haar schouders en legde zijn rechterhand onder haar kin. Haar adem rook eenigszins naar knoflook, maar haar lippen waren warm en zacht. Felix sloeg zijn arm steviger om haar heen. Hij kon, evengoed als een huzaar, vrouwen veroveren. “Pas op den bedwarmer”, zeide zij. “Hij is warm, monsieur.”’ Dit is beslist niets minder dan geniaal. Dramatiek, in den zin van Mr. Frans CoenenGa naar voetnoot1), behoorende tot de hoogste soort. Zielsweêrgave, milieubeschrijving, personen-samenspel, actie, knooppunt-methodeGa naar voetnoot2 samengeweven tot allooi van allerbest gehalte. Géén gemoedsstemming wordt uitgerafeld; de zielsgesteldheid stipt de schrijver telkens, met een paar korte woorden, aan, en gewoonlijk niet eens door haar te noemen, maar door haar te laten doorschijnen in de daden der personages. De dialogen zijn even kort als veelzeggend, even natuurgetrouw als goedgekozen. De auteur weet net de bijzonderheden, die er op aan komen, uit te pikken, onder weglating van alle overbodige franje. Men lette op het invoeren van ‘tijdelijke’ personen - Céleste, de huzaar, het kamermeisje - om, middels dier ‘tegenspel’, èn Felix' psychologische gesteldheid èn het milieu te kenschetsen. Deze scène van ruim één bladzijde teekent, ten voeten uit, onzen Felix. Tevens maalt zij, hoogst raak, het straatpubliek, de geestelijke atmospheer in de garnizoensstad, het karakter van een zeker soort ‘onderwereld’ en nog veel meer. Een keur van, zorgvuldig uitgezifte, détails wordt, net van pas, te berde gebracht. Niets te veel en niets te weinig. Het wordt niet gezegd, maar de lezer weet nu genoeg over het snolletje Céleste en haar pooier-van-een-huzaar. Men geve acht op de rol van de bijzonderheid: bedwarmer. De laatste volzin, een stuk dialoog, geeft te kennen, zonder het | |
[pagina 1042]
| |
te vermelden, wat het tooneel besluit: een liefde-nacht in het warm-opgemaakte bed. Men overdenke het zinnetje: ‘Haar adem rook eenigszins naar knoflook, maar haar lippen waren warm en zacht’.Ga naar voetnoot1) Daarin liggen, aan elkaêr tegenover gesteld, uitgedrukt: de lichte afkeer, die de man-van-stand voelt jegens het vulgaire, èn de, louter sexueele, aantrekking, die het kamermeisje uitoefent op het mannetjes-dier in hem. En hoe verwonderlijk scherp typeert de auteur Felix' reactie op de, hem door den huzaar aangedane, voorgaande vernedering: ‘Hij kon, evengoed als een huzaar, vrouwen veroveren’. Een soort innerlijk eerherstel voor zijn gekwetst besef van mannelijke eigenwaarde! Eén zinnetje ad acht woorden, schijnbaar nuchter, zakelijk en droog. - Laat ik maar uitscheiden, want indien ik zoo voort ga, pen ik tien pagina's over deze ééne scène. Er schuilt stof in voor een studie over verteltechniek. Dit is gróóte kunst. David Pelgrim blijkt een schrijver uit de ‘school’ van Thackeray en Dickens. Men versta mij wèl. Er valt geen spoor van navolging te ontdekken, en ik geloof trouwens niet hard aan literaire ‘scholen’. Maar ik bedoel: hij beschikt over hetzelfde verhaalvermogen, diezelfde wonderlijke gave, om de menschen in actie te toonen, datzelfde begrip voor détailkeuze. Dit is de soort beperking, waarin zich de Meester toont. Zuiver realisme.Ga naar voetnoot2 Vrij van naturalistische, impressionistische en romantistische bestanddeelen, die dit werk maar vertroebelen zouden. ‘Droog’ en ‘nuchter’ in den goeden zin. En juist dáárom springlevend. Men ziet de figuren voor zich, leest in hun zielen, en voelt met ze meê. Het werk van een ras-verteller: volkomen gaaf. Deze begaafdheid schijnt den Angelsaxen in het bloed te zitten. Noch in Frankrijk, noch in Duitschland, noch in Nederland komt, voor zoover mijn blik reikt, zulke pure verhaalkunst voor als in Engeland. Balzac, Flaubert, Zola, Guy de Maupassant, Stendhal - om enkel eenigen der beste Franschen te noemen - waren groot, maar haalden niet bij Shakespeare, Thackeray en Dickens. Ik bedoel: als vertellers. Het is, om er jaloursch op te worden. Men zoû zulke romanciers en dramaturgen voor eigen Volk wenschen. Doch de verhouding tusschen ‘Sarah Burgerhart’ en Fielding's - ongeveer tijdgenootelijke, althans op een afstand van meer dan anderhalve eeuw - roman ‘Tom Jones’ geeft m.i. vrij nauwkeurig het onderscheid in verhalende potentie der beide Volkeren weêr. Onze schrijvers lijken vaak te ‘lyrisch’ en/of breedsprakig ter bereiking van dien top. Een goed romancier is epicus met sterk dramatischen inslag; en dit type literator schijnt speciaal voort te komen uit de bloedmenging van het Britsche Ras. Toch is het, in laatste ontleding, ‘maar’ een quaestie van techniek. Deze laat zich aanleeren. Ik zoude het dan ook toejuichen, indien onze jongere | |
[pagina 1043]
| |
romanciers meer studie maakten van de groote Britsche voorbeelden. (De onderhavige roman ‘Zoo'n Groot Man’ behoort daartoe.) Edoch: het gaat met verhaal-techniek gelijk met zoovele anderen: behalve studie vereischt zij aanleg. Laat alsjeblieft niemand den euvelen moed hebben, te beweren, dat ‘Zoo'n Groot Man’ geen echte Kunst - met hoofdletter - doch slechts amusements-lectuur zoude wezen. Het is groote kunst, die tevens amusante lectuur vormt; en dit beteekent lang geen geringe verdienste. Indien dit geen Kunst is, zijn Shakespeare, Thackeray en Dickens óók maar brekebeenen geweest. Met een dergelijke bewering konde men zich slechts belachelijk maken ten overstaan van het buitenland. De groote opgang, die deze roman, èn in Engeland èn hier te lande, maakt - vandaar den tweeden druk - is verdiend. Men meene ook niet, dat dit ‘droge’ realisme fijn-gevoelde observaties buitensluit. Eén voorbeeld. Op pag. 21 leest men: ‘Monsieur Felix, die iets voor het rijtuig uitreed, streelde zijn merrie, welke dien ochtend heel vroolijk scheen te zijn: iets van de lente was in haar bloed.’Ga naar voetnoot1) Dit is mooi gezien en teêr gezegd. Een dichter waardig. Zulke trekjes krioelen in het boek. Men lette op de fraaie, rhythmische, deining van de - door mij - gecursiveerde zinsnede. Ongetwijfeld had de origineele text deze óók. Verdienste van den vertaler is echter deze adaequate wedergave. Zoo geraken wij vanzelf aan het oordeel over de vertaling toe. Deze is, in één woord, uitstekend. Goed, zuiver-gestyleerd, grammaticaal-correct Nederlandsch, altijd in overeenstemming met den eisch van den text. Bovendien - o zeldzaamheid! - een keurige, accurate en volledige interpunctie. De heer Roldanus heeft eer van zijn werk. En de auteur boft met zulk een vertolker. Kennelijk verdiepte hij zich zóó volkomen in het boek, dat de overzetting van het oorspronkelijke proza een evenwaardige herschepping werd. Resumeerend: een prachtige roman; geregeld verteld, goed gecomponeerd, natuurgetrouw ter zake der psychologie. Een meesterstuk van verhaalkunst. Een boek om van te smullen, voor aestheticus en publiek beiden. Ik ben er in geestdrift door geraakt. | |
Dr. N. Westendorp Boerma. Neen en Ja. - H.J. Paris, Amsterdam, 1939.Deze ‘Ethisch-Religieuze Studiën’, naar de ondertitel luidt, raken inderdaad de diepe vraagstukken aan op het gebied van Zede en Godsdienst in hun verhouding tot mensch en maatschappij. Dit geschiedt grootendeels aan de hand van bestaande richtsnoeren uit de pen van bekende denkers over deze onderwerpen. Er is evenwel geen sprake van compilatie. Integendeel: de auteur neemt zeer persoonlijk stelling en vlecht zijn eigen opvatting als | |
[pagina 1044]
| |
en rooden draad door al zijn beschouwingen heen. Bijzonder lezenswaardig is het hoofdstuk VI ‘Oorlog en Vrede’. Ethica behoort tot de allerdorste vakken van de wijsbegeerte. Vat men haar, zooals in casu geschiedt, bovendien ook van den theologischen kant op, dan wordt zij nog taaier. Het mag dus een groote verdienste heeten, dat de schrijver zijn stof interessant heeft weten te behandelen. Er is hier een typisch modern Protestant aan het woord, in wien de hedendaagsche problemen weêrspiegeld worden tegen den achtergrond der eeuwen, en verwerkt door een geloovig gemoed, gepaard aan een scherpen geest. De groote moralisten des Avondlands worden getoetst. De inzichten van Kant, Rousseau, Pascal en vele anderen neemt de auteur onder de loupe; en de allernieuwste stelsels, nauw verbonden met de tegenwoordige omwentelingen, krijgen de onvooringenomen aandacht, die hen, in trouwe, toekomt. In casu spreekt een man, die zijn moraal doorstreden heeft, en evenveel afkeer koestert tegen klakkeloos verwerpen als tegen gedachteloos aanvaarden. Een poging tot samenvatting of korte weêrgave van zijn inzichten ware waardeloos, daar deze onherroepelijk onrecht zoude doen aan het zeer gespecialiseerde karakter van het betoog. Moge daarom volstaan worden met een algemeen oordeel. Dit is een bijzonder belangwekkend werk, dat m.i. èn den vakman èn den buitenstaander boeien moet, vooropgesteld, dat een neiging tot theoretisch moraliseeren bij den lezer bestaat. Zoo niet, dan zal hij het niet doorworstelen, dunkt mij. Hetgeen te betreuren valt, aangezien hier een schat aan gegevens vereenigd is met een milde wijsheid en een rijkdom aan begrip. | |
W.M. Frijns. Grotius in ‘Peter & Pauwels’? - Studiën-Reeks No. 3. - In opdracht van de Redactie van het tijdschrift Studiën uitgegeven door L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1938.Een literatuur-historische studie over den invloed van Grotius op Vondel, en over hetgeen daarmede samenhangt. Meer nog dan het voorgaande boek, heeft dit een specialistischen aard. Het feit, dat de stof uit een specifiek Roomsch-Katholieken gezichtshoek wordt behandeld, maakt, in dit cader, het vak-wetenschappelijk karakter eerder nog sterker dan minder. De vraag naar den oorsprong van allerlei trekjes en bijzonderheden bij den ‘Prins onzer Dichters’, zooals het in het ‘Voorwoord’ heet, zal stellig voor den philoloog en evenzeer - zij het op andere gronden - voor den theoloog hoogst interessant kunnen wezen. Voor den aestheticus, die schoonheid zoekt, zonder zich veel te bekreunen over haar bronnen, heeft die vraag veel minder aantrekkelijks. Hiermede wordt natuurlijk geenszins bedoeld, iets af te dingen op de waarde van dit boekje. Wel echter wil er meê gezegd wezen, dat het vakliteratuur is voor vaklieden, welker vak hoogstens zijdelings betrekking onderhoudt met de kunst. Ondergeteekende heeft het met groote aandacht gelezen, en vindt vele der medegedeelde bijzonderheden zeer curieus, maar vraagt zich - met alle respect - ten slotte toch af, of men een Dichter | |
[pagina 1045]
| |
eigenlijk geen onrecht doet, door zoo te wroeten in de gegevens, waarop de Kunstenaar zijn Werk baseerde, gelijk de architect een gebouw doet verrijzen op willekeurigen grond. Van Eeden gewaagde eens van den leelijken, in de modder wortelenden, zwarten stengel, waarop de schoone lotusbloem haar blankheid verheft. Nu weet ik wel: de in casu doorvorschte gronden zijn geen ‘modder’. Doch het zijn, niettemin, gegevens, die, min of meer, tot ieders beschikking stonden, en die dus, op zich zelven, totaal geen rekenschap vermogen te geven van Vondel's kunst. Anderzijds zijn philologie en theologie ook géén aesthetica. Zooals Freud eens tot zekere categorie psychologen zeide: ‘Wir treiben eine andre Wissenschaft.’ Stellig liggen aan deze studie diepgaande onderzoekingen ten grondslag. En wie weet, welk nut zulke vorschingen hebben, al kan ik het niet inzien. | |
Wouter van Leeuwendaal. Het Meisje Jehanne. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 1938.De geschiedenis van Jeanne d'Arc, verteld in een trant, het midden houdend tusschen historieverhaal en ‘vie romancée’. Des schrijvers voordracht doet eenigszins denken aan die van Dr. André Schilling's ‘Verbeelders van Ideaal en Werkelijkheid’, dat ik voor eenigen tijdGa naar voetnoot1 besprak. Klare, heldere taal, die, in veelal gedragen volzinnen, inderdaad de stemming van terugblik-in-het-verleden weet op te roepen. Theologische en clericale gezichtspunten spelen bij den Roomsch-Katholieken auteur natuurlijk een rol - hoe zoude het anders kunnen bij dit onderwerp? -, doch overwoekeren de vertelling niet. Een zeer leesbaar en lang niet onverdienstelijk boekske, dat, jammer genoeg, in verknoeide spelling geschreven is, hetgeen des te meer te betreuren valt, daar het proza bepaald goed genoemd mag worden, en er dus iets waardevols door bedorven werd. | |
Dr. Willem Kloos. Letterkundige Inzichten en Vergezichten. Deel XXIII. (Nieuwe Literatuurgeschiedenis Deel XXVIII.). - ‘De Atlas’, 's-Gravenhage, 1938.Deze bundel bevat de laatste serie besprekingen, die de groote Kloos geschreven heeft. De allerlaatsten verschenen eerst ná zijn verscheiden. Voor de getrouwe Lezers van ‘De Nieuwe Gids’ brengt dit boek dus weinig nieuws, want de Grootmeester onzer Dichtkunst publiceerde ze, zonder uitzondering, in dit tijdschrift; zijn tijdschrift. Het wordt mij vreemd te moede, nu ik 's Dichter's laatsten critischen arbeid bespreken ga. Mistroostig stemt het weten, dat Willem Kloos den weg van alle stervelingen moest volgen. De onverbiddelijke Dood spaart ook de allerbesten niet. Een gevoel van verweesdheid rijst op bij het lezen der | |
[pagina 1046]
| |
opstellen, die nu de beteekenis erlangd hebben van een literair-critisch testament. Een bonte reeks persoonlijke herinneringen roept de lectuur van zijn woord te voorschijn uit hun slaap in het onderbewuste. Soms lijkt het, alsof ik hem hoor spreken, terwijl ik toch enkel de gedrukte woorden lees. In zijn grooten leunstoel zie ik hem zitten, het denkershoofd éven naar voren gebogen en de groote, glans-blauwe oogen vol verklaarden gloed, en hij fluistert mij de nobele bekentenis in, die daar zoo ongemerkt gedrukt staat op pag. 340: ‘Ik was en ben en voel mij nooit iets ongemeens, want alleen maar een fatsoenlijk dus behoorlijk mensch, maar die relatief beschouwd, beter dan de meesten weet, wat literatuur en poëzie is, omdat ik er mij langduriger, ernstiger op heb toegelegd en er voortdurend ook dieper aan gedaan heb dan de velen, die er vlot-weg over te babbelen plegen.’ Zóó was Kloos. Hier ziet men hem ten voeten uit. Het èchte genie: bescheiden en toch zeker-van-zijn-zaak, kalm op de toppen van het inzicht, zonder aanmatiging noch aanstellerij, en tevens onwrikbaar stoelend op de Waarheid. Wat bazelen bedillers over ik-zucht en onmaatschappelijkheid? Wat loopt men te zeuren met extreem individualisme? Wat leuteren betweters van gemeenschapsbesef, waaraan het Kloos gehaperd zoude hebben? Schaars zijn de dichters, die zich zelven niet voor ‘iets ongemeens’ houden! Hoevele kunstenaars belijden zoo simpel-weg hun geloof áán en respect vóór de gemeenschap? Zelden zal een beroemd literator, tegen het einde zijner dagen, zich zoo ongekunsteld stempelen tot burger onder medeburgers van zijn Volk! Maar ook: hoe weinigen mógen het doen. Kloos was ‘een fatsoenlijk dus behoorlijk mensch’. Talrijken, die zijn genie missen, vieren hun artisticiteit bot in een woest uitleven der tegenovergestelde eigenschappen. En vooral: hoe weinigen mogen bogen op het bezit der waarachtige kunstenaars-individualiteit! Individualisme? Zeker. Willem Kloos was een groot individualist. Immer zich zelf, oorspronkelijk tot in de verste vezelen van zijn Wezen, een Persoonlijkheid in den volsten zin des woords. ‘Navolging’ is ten eenen male onvereenigbaar met Willem Kloos' natuur. Doch juist als - werkelijk - individualist, besefte hij zijn taak van voorganger der gemeenschap, op het veld, waartoe zijn begaafdheid hem riep tot leiderschap. Tusschen den ‘ivoren toren’ en het afdalen tot de laagte der menigte, volgde hij den juisten middenweg: het publiek zooveel mogelijk verheffen tot zoo groot mogelijke hoogte-van-smaak. Vanzelfsprekend valt er slechts bij een élite eer meê in te leggen, want de meesten zijn en blijven bot. Doch dat er weêr een - betrekkelijk ruime - élite, die poëzie begrijpt, ontstond, valt te danken aan Kloos. Vóór ‘Tachtig’: suften zelfs zij, die destijds voor élite doorgingen, dom verder in een stompzinnigheid, welke door de ‘Julia’-affaire naar verdienste aan de kaak werd gesteld. Willem Kloos brak ruim baan voor de vernieuwing. Met zijn voorbeeld èn met zijn critiek. Enkel zóó dient de Kunstenaar de Gemeenschap. Hij vleit haar nooit., | |
[pagina 1047]
| |
hij geeselt haar vaak, hij gispt haar ezelachtigheden en slaat haar wanbegrippen vierkant in het gelaat. Doch hij doet het uit liefde: wie zijn kinderen bemint, kastijdt ze. Op zijn tijd. Hij waardeert, indien daartoe reden bestaat, hun vorderingen. Kloos heeft beiden gedaan, zijn leven lang. Hij was Kunstenaar der Gemeenschap, juist door zijn individualisme. De stoere kracht van zijn Persoonlijkheid stuwde Neêrlands Volk omhoog tot frisschen bloei der Nationale Poëzie. Wat moet ik eigenlijk over dezen bundel zeggen? Het is werk van Kloos: daaraan valt niets toe te voegen. Vanzelf spreken de doorwrochtheid, diepte en schoone taal dezer essays. Ook zonder dat daarop gewezen wordt, bevroedt de Lezer alle qualiteiten van Kloos' werk. ‘Bespreking’ ware open deuren inslaan. Maar, ja toch: op één ding wil ik 's Lezers aandacht vestigen. Op pag. 91...95 staat een wijsgeerige beschouwing over de realiteit der materie, een kennistheoretisch onderwerp en - daarbij aansluitend - juist het - veelomstreden - ‘individualisme’. Er blijkt o.a. uit, hoe Kloos, reeds in zijn prille jongelingsjaren, de grondvraag der kennisleer, geheel zelfstandig, in zijn geest opwierp en overwoog. Voorwaar geen geringe praestatie. En des te opmerkelijker, daar deze jeugdige Denker tevens een begenadigd Dichter was! Sommigen hebben Kloos wel eens voor de voeten geworpen, dat zijn wijsgeerige inzichten louter dilettantenwerk zouden zijn. (Het lust mij niet, hier en nu namen te noemen.) Dit zonderlinge verwijt werd zelfs wel gegrond op den inhoud van bepaalde gedichten des Meesters. Raar genoeg eigenlijk. Want welk verstandig mensch zoekt wetenschap in poëzie? Welnu: denzulken zij de lezing van die bladzijden 91...95 aanbevolen. Zij zullen er het noodige van hun gading vinden en, goede trouw vooropgesteld, tot de gevolgtrekking moeten komen, dat de Dichter en Aestheticus Dr. Willem Kloos bovendien ook wel zéér ter dege een streng-logisch en diep-vorschend Denker was. Tot zijn dood toe heeft Kloos, het wondere Genie, deze drie, schijnbaar tegenstrijdige, hoedanigheden in zich vereenigd.
Dr. Alfred A. Haighton. | |
Hans Driesch: Alltagsrätsel des Seelenlebens. - Deutsche Verlags-Anstalt. Stuttgart z.j.De tweede zin van het ‘Vorwort’ luidt aldus: ‘wissenschaftlich forschen aber heiszt “fragen”, wenn auch keine Person da ist, welche “antwortet”,’ - de laatste zin vóór het ‘Schluszwort’ luidt: ‘In beiden Fällen wissen wir - nichts.’ Met deze citaten is dit zeer belangrijke boek wellicht het beste getypeerd. Het is niet zóó, dat het ons heelemaal niets leert; dan ware het niet belangrijk. Driesch leert ons hier zeer veel; maar het voornaamste, wat hij ons feitelijk bijbrengt is: dat we tenslotte nog zoo bar weinig (niets, zegt hij zelf) weten. Juist betreffende de zaken, die in het Alltagsleben als het meest normale beschouwd worden, door hen, die | |
[pagina 1048]
| |
er maar overheen gaan en de ‘feiten’ als zoodanig accepteeren, weten we wellicht het minste. Wat is waarneming? Wat is herinnering? Wat is.... de mensch? Ziedaar de obsedeerende vraag, die den echten weetgeer bij voortduring bezig houdt, en met welks beantwoording de ‘wetenschap’ nog zoo moeilijk uit den weg kan. En in dit opzicht vooral is dit boek zoo belangrijk: dat het in feite onomwonden toegeeft, dat we met positivisme of materialisme zèker nooit verder komen. Driesch mag beschouwd worden als een der grooten in den strijd, die heden gaande is tegen de hegemonie van dit positivisme en materialisme. Zoo als ten onzent Dr. Verviers reeds lang geleden zijn Kentering in het materialistisch denken publiceerde, schreef Driesch anno 1935 reeds zijn Die Ueberwindung des Materialismus. Het mag wellicht een groot voordeel heeten, dat Driesch van oorsprong bioloog is, en vandaar op de terreinen van zielkunde en wijsbegeerte kwam. Mede hierdoor is misschien te verklaren, dat hij een open oog heeft voor het wezensondeischeid tusschen levenlooze en levende wereld, en dat hij zulk een overtuigd voorstander is van de organische beschouwingswijze. Liever nog zou ik dit boek (vooral het tweede deel: Das Ich und die Seele) personalistisch willen noemen, om zijn zoo duidelijke en juiste opmerkingen over de òngelijkheid der menschen. Het doet goed aan het hart, dit begrip in dezen tijd door een zoo wetenschappelijk man benadrukt te zien.
Er valt niet aan te denken, in het kader van een bespreking, al te uitgebreid op dit belangrijke werk in te gaan. Na een korte inleiding over philosophie en wetenschap en 'n algemeene opmerking over psychophysische problemen, worden drie groote onderwerpen behandeld: de waarneming; de herinnering; en Das Ich und die Seele. Opvallend is vooral bij de eerste twee afdeelingen, dat, bij mijn weten, Driesch de eerste is, die tracht een blijvende verbinding tot stand te brengen tusschen ‘normale’ en ‘paranormale’ psychologie. Bij sommigen zal hij misschien zelfs in discrediet geraken, doordat hij de parapsychologie te hulp roept, om deze Alltagsrätsel te verklaren (althans dit tracht te doen) - en zelfs zoo ver gaat, om zich af te vragen, of dit paranormale eigenlijk niet alleen zijn ‘vreemdheid’ ontleent aan zijn zeldzaamheid. Zoowel voor de waarneming als voor de herinnering echter, geeft hij vragenderwijs zeer plausibele verklarings-mogelijkheden. Alleen een zeer krachtig doorgevoerd nader onderzoek zal kunnen uitmaken, in hoeverre Driesch hier een juist licht ontstoken heeft. Hij geeft zelf toe, dat deze, zijn, gedachtengangen nog slechts hypothesen zijn. Hetzelfde geldt voor de derde afdeeling over het Ik en de ziel. Hoewel zijn voorkeur kennelijk uitgaat naar een onderscheid in drievoud, onderschat hij geenszins de moeilijkheden, die hierbij naar voren komen in de vorm van telkens nieuwe vragen. Maar wetenschap is er nu eenmaal niet, om vragen te ontwijken, doch | |
[pagina 1049]
| |
om ze onder de oogen te zien en te trachten, een antwoord te vinden - ook al brengt een ‘waarschijnlijk’ antwoord een heele serie nieuwe vragen met zich mee! En.... het zijn heusch niet alléén vragen, die Driesch hier stelt. Vragenderwijs geeft hij soms ophelderingen, die werkelijk verrassend mogen heeten, en die een uiterst sterken schijn van juistheid bezitten. Tusschen neus en lippen worden heele brokstukken van een zeker soort ‘wetenschap’ volkomen terzijde gesteld als absoluut onvoldoende; en keert hij opvallend terug tot Aristoteles - weze het ook met toepassing der nieuwste ontdekkingen. Gedurende de heele lectuur van dit boek hing ons voor den geest, dat voor vele der hier opgeworpen vragen wellicht een oplossing te vinden ware door het confronteeren van Driesch' standpunt met Poortman's Tweeërlei subjectiviteit. Of, beter nog: door een objectieve en ‘gemoderniseerde’ confrontatie met de.... scholastiek. Waarheen, als de teekenen niet al te zeer bedriegen, de terugkeer in steeds sterker mate toeneemt. | |
Over Jan Kruysen. Door zijn vriend. - Gebrs. v. Aelst. Maastricht z.j.Ruim een jaar na den dood van den onvergetelijken schilder Jan Kruysen verschijnt een gedachtenisboek, aan hem gewijd. Met zorgvolle piëteit heeft de schrijver zijn best gedaan, de persoon van Kruysen zoo goed mogelijk naar voren te laten komen; zelf geheel op den achtergrond blijvend. Na een inleiding, die de kennismaking tusschen deze vrienden beschrijft en alreeds een korte karakteristiek van den schilder geeft, komt deze zelf aan het woord, in een aantal brieven. Nergens beter dan daaruit kan men Jan Kruysen leeren kennen; bij het lezen dezer brieven is het ons, of we hem weer hooren, sprekend van mensch tot mensch, uit de volheid van zijn schoone ziel. Daarna geeft deze vriend, die als weinig anderen het werk van den schilder kent, enkele toelichtingen, aan de hand van Maritain, Hello e.a. - en tenslotte een summiere levensbeschrijving en een tweetal critieken over het werk. Achteraan staan enkele goede reproducties van zijn werken. Het boekje is geen hooge litteratuur; het is niets meer en niets minder dan een teekening van een groot kunstenaar en een zeer edel mensch. Onmiddellijk na Kruysen's dood schreven wij reeds over hem. We kunnen hier dus volstaan met een zeer warme aanbeveling van dit boek, voor ieder, die Kruysen wat beter wil leeren kennen. | |
Leo Ott: Het Huis ‘De Engel’. - v. Dishoeck. Bussum 1939.Na zijn romans over het artisten-leven, heeft Leo Ott gegrepen naar een historisch-fantastischen roman uit Rotterdam's geschiedenis. Is dit wellicht de opdracht geweest, die Herman de Man met zooveel misbaar geweigerd heeft? Dan heeft de stad Rotterdam het nog niet zoo slecht getroffen, want deze roman van Ott is werkelijk een geslaagd product. | |
[pagina 1050]
| |
Maarten Falck moet als kleine jongen meemaken, dat een Spaansch officier zijn moeder onteert, en in het hierop volgende gevecht zijn vader doodt. Een streng-protestante schoolmatres weet hem, in aansluiting hierop, een zekere dosis Spanje- en papen-haat bij te brengen, en den eed af te persen, dat hij deze dubbele misdaad zal wreken. Aan het najagen van Don Luis is nu bijna zijn heele leven gewijd - tot hij hem treft op Sint Eustatius, waar een jezuit hem van het onzinnige van zijn wraak weet te overtuigen. Toch blijft, ondanks alle omzwervingen door Duitschland en Zweden, Rotterdam het centrale punt, omdat daar gevestigd is het huis ‘De Engel’, waar joffer Wittert woont, en waar Maarten niet kan wegblijven. Zoodat wij tevens een stuk geschiedenis (Rotterdam en de Tachtigjarige oorlog) meemaken, waardoor dit boek werkelijk tot een interessant brok leven is geworden. Ott kent zijn métier, al heb ik eenigermate bezwaar tegen de suggestie, als zou Maarten tijdens een storm niet minder dan 225 bladzijden bijeendroomen! Met enkele regels ware deze fout te verhelpen geweest. | |
A.M. de Jong: Thanatos de Vreemdeling. - ‘De Tijdstroom’. Lochem MCMXXXIX.Tusschen het, mij weinig sympathieke, oeuvre van A.M. de Jong, is dit een opvallend buitenbeentje. De dood neemt voor een tijdje afscheid van zijn zeis, om onder de menschen mensch te worden, en zoodoende zijn slachtoffers beter te leeren begrijpen, vooral ook in hun reacties jegens hemzelf. Natuurlijk staat, als de dood niet meer werkzaam is, de wereld op stelten, en blijkt het mettertijd, dat het sterven nog zoo'n nutteloos iets niet is. De dood kan dit alles pas begrijpen, als hij een ziel heeft ontvangen - daarom is hij heel den tijd van zijn mensch-zijn op zoek naar een ziel. Als eindelijk een aanminnige jongedame Thanatos ‘haar ziel geeft’, wordt hij onmiddellijk weer de Dood, en vallen zijn slachtoffers met bosjes. ‘Een groteske fantasie’ noemt A.M. de Jong zijn spel; en hij waarschuwt uitdrukkelijk, dat dit werk reeds tusschen 1922-1927 werd geschreven en gepubliceerd, zoodat het niet ontleend is aan de film De dood met vacantie. Grotesk is deze fantasie inderdaad; humor (zij het ook een beetje grimmige) zit er zeker ook in. Een klein beetje, niet al te gemotiveerde herinnering aan Ibsen nemen we op den koop toe. Hoewel het ongemeen moeilijk zal blijken, dit spel tot opvoering te brengen, is het als leesstuk zeker verdienstelijk en amusant. Dat schr. niet veel van God moet hebben, zal vermoedelijk God minder deren dan hemzelf. | |
M. Mok: De Tweede Jeugd. - ‘De Tijdstroom’. Lochem z.j.Onder dezen vlakken en weinig-zeggenden titel gaf de dichter M. Mok zijn eersten roman uit. Geheel in den geest van zijn generatie, een psychoanalytische roman; men zou zich bijna beangst afvragen: loopen er nu werkelijk zooveel neurotici onder ons rond, of maken de heeren auteurs er | |
[pagina 1051]
| |
maar wat van? Wat ervan zij: Mok is er redelijk wel in geslaagd, ons een dergelijk type bijna van binnenuit te doen zien en het proces over 't algeheel tamelijk waarschijnlijk te laten verloopen. Dat een snolletje voor den, in haar en aller oogen idioten, Mr. Bonger zooveel liefde heeft, dat ze den rijken patjakker laat gaan, nu ja, dat zullen we maar aannemen.... het kàn ooit mogelijk zijn. Minder waarschijnlijk lijkt mij de ontzettend ‘wijze’ praat van het ‘wonderkind’ Kareltje; uit niets blijkt ons, dat deze op zoo jongen leeftijd over zooveel levenservaring kan beschikken. De overige figuren zijn zeer goed getypeerd en maken het boek tot een verhaal, dat men geboeid doorleest. Mok kent, als dichter, de Nederlandsche taal, en schrijft (wat voor veel dichters dikwijls moeilijk schijnt te zijn) zeer behoorlijk proza. De compositie van zijn roman liet hij zeer eenvoudig, zoodat ook daar geen voetangels voor hem lagen. Waarschijnlijk kan Mok als romancier eenzelfde toekomst maken als de dichter Mok. | |
Frans Carolina Ridwit: De Man van den Weg. - Wereldbibliotheek. Amsterdam 1939.De uitgever doet dit boek vergezeld gaan van een prospectus, waarop de meest tegenstrijdige oordeelen over dezen, vermoedelijk nog jongen, schrijver bijeenstaan. De roman Landrotten ken ik niet; maar dit boek zal zeer vermoedelijk een eendere oordeelvelling uitlokken, omdat het een uiterst eigenaardig ding is. Inderdaad is men in het begin geneigd, hen bij te vallen, die zeggen, dat Ridwit niet schrijven kan; anders gezegd: hij wil het soms té mooi doen. De twee eerste zinnen zijn een zeer goede teekening van een ochtend, maar in den derde maakt schr. het beslist té bont met zijn opsommingen, met zijn overdaad van adjectiva en met zijn opeenstapeling van gewaagde beelden. Zet men er zich overheen, dan wordt men echter hoe langer hoe meer geboeid door de avonturen van dezen zwerver, en komt men tot deze conclusie: of Ridwit schrijven kan of niet, dát moet hij nog bewijzen, maar hij is een geboren verteller. Veel fouten, die hem verweten worden, zijn terecht opgesomd; hier en daar is zijn stijl erbarmelijk, hier en daar is hij pathetisch, hier en daar draaft hij door tot in het uiterst onwaarschijnlijke. Maar: als hij de diepe wijsheid leert inzien, dat de meester zich in de beperking toont, als hij een noodige dosis zelftucht verkrijgt en het niet opzettelijk te mooi wil doen, dàn is hij ontegenzeggelijk een verteller van niet gering kaliber. Dan is er zeker nog een merkwaardige verrassing van hem te wachten! | |
Tonnis Brongers: Maarten Storm. - Nijgh & v. Ditmar. Rotterdam 1939.Is dit boek een debuut? Tonnis Brongers was mij tot op heden onbekend. Zoo dit een debuut is, dan is het er een van iemand, die niet bang is om tamelijk hoog te mikken, en lang niet over alle linie's faalt! Dus een veelbelovend debuut. | |
[pagina 1052]
| |
Brongers durft alreeds een zeer gewaagde compositie-wijze aan: als een schaakspeler schuift hij telkens een bepaald speelstuk (persoon) naar voren, en laat al deze zetten samenkomen tot een geordend spel. En.... dit lukt hem tamelijk wel; het loslaten van 't eene stuk, om een ander aan te vatten, is zoo goed als nergens hinderlijk, en loopt normaal in elkaar over. Ook zijn psychologie is redelijk goed verantwoord, en zijn taal behoorlijk Nederlandsch. Allereerst krijgen we een jeugdidylle van Maarten Storm te zien, (en dit eerste stuk is hier en daar hinderlijk van gewilde ouderwetschheid) om hem vervolgens in zijn carrière als fabrikant den titanenstrijd om het monopolie te zien voeren. Maarten toont zich daar een kerel van karakter, met alle eenzijdigheid, die daaraan verbonden is als nadeel. Na den neergang van zijn zaak, en het inzicht, dat datgene, wat hij voor ‘karakter’ versleet, nu juist niet ideaal was, volgt de gebruikelijke zelfmoord. Een slot, dat nogal flauw is, maar door den schrijver toch acceptabel voorgesteld werd. Hoewel niet overloopend van hooge litteraire waarde, toch al met al een roman, die boeit en zeker succes zal hebben. | |
Charles de Montesquieu: Perzische Brieven. - W.B. Amsterdam 1939.Uit de beroemde Lettres Persanes werd voor de W.B. een keuze gedaan door J.A. Sandfort, die ze vertaalde en van een inleiding voorzag. Het is opvallend, hoe een groote geest als de Montesquieu was, dingen kan zeggen, die drie eeuwen nadien nog van waarde blijken en actueel mogen heeten. Al deelen wij alle bezwaren, die er tegen dezen Franschman zijn in te brengen, dit neemt niet weg, dat hij een belangrijke figuur blijft. J.A. Sandfort schreef een objectieve inleiding, en verhelderende aanteekeningen en gaf een deugdelijke vertaling. | |
M.A.P.C. Poelhekke: Woordkunst. - Wolters. Groningen 1939.Van het overbekende boek van Poelhekke verscheen een veertiende druk, verzorgd en nogal flink herzien door Dr. Jos. J. Gielen. Deze is er in geslaagd, zich aan te passen aan geest en opzet van Poelhekke, zoodat dit boek, ondanks de wijzigingen, die onontkoombaar waren, toch in Poelhekke's geest blijft. Hij had het wellicht zelf zoo gewijzigd, als hij dezen herdruk hadde verzorgd. Uiteraard is niet ieder het eens met elk accent en elke waardeering - de persoon van den docent moge het boek op gelukkige wijze aanvullen. | |
Jolan Neufeld: Dostojewski. Een psycho-analytische schets. - ‘De Tijdstroom’. Lochem z.j.Indien gij nog eenig respect hebt voor het meesterlijke oeuvre van Dostojewski, voor den persoon van dezen grooten dichter, èn voor de prachtige wetenschap der psychologie, dan late gij dit boekje òngelezen! | |
[pagina 1053]
| |
Want als gij u er iets van zoudt aantrekken, als ge neiging zoudt gevoelen, Jolan Neufeld te gelooven, als ge zoudt afgaan op het gezag van E.A.D.E. Carp, Hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit, die een voorwoord schreef, en W.J.J. de Sauvage Nolting, geneesheer W.A. Hoeve, die het boekje vertaalde - dan zoudt ge misschien er even beroerd van worden als ik. Wanneer ik, naar aanleiding van dit boekje, over schrijver en vertaler ervan een psycho-analytische schets schreef, als zij hier over Dostojewski geven, zouden zij mij zeker voor den rechter slepen. En ze zouden gelijk hebben ook! Het ongeluk is alleen, dat Dostojewski niet meer leeft, om zich tegen dergelijk geschrijf te weren. Men moge over Freud denken, zoo men wil; er valt niet te ontkennen, dat vele zijner ‘leerlingen’ een bende vuilschrijverij de wereld ingestuurd hebben. Jolan Neufeld doet hieraan lustig mee, waar hij zijn best doet, om aan te toonen, dat in Dostojewski (en feitelijk in heel zijn familie, zie blz. 72) feitelijk niets normaals meer aanwezig was. Alles, maar dan ook letterlijk alles, wordt teruggebracht tot sexueele afwijkingen en perversiteiten. Op blz. 75 vertelt de schr. ons triomfantelijk: ‘Perversies en neurose, ziekte en scheppingskracht, eigenschappen en eigenaardigheden, alles konden wij op het ouder-complex, zelfs alléén daarop, terugvoeren’ (curs. L.K.). Hij probeert dit als volgt: Dostojewski was incestueus aan zijn moeder gebonden en haatte daarom zijn vader zoodanig, dat zijn rebellie tegen den Czaar een verdringing van dezen vaderhaat was. Met de uiterste zorgvuldigheid wordt Dostojewski's oeuvre uiteengeplozen, om zinnetjes te vinden, waarvan meneer Neufeld kan zeggen: dit is een bewijs. In hoeverre dit bewijs eenige bewijskracht heeft, wordt nergens nader onderzocht. Ik heb even het plan gehad, dit boekje op den voet te volgen en te ontleden - maar ik kan mezelf er niet toe krijgen. Ik heb zoo veel moeite gehad, dit boekje door te worstelen, en zoo dikwijls ‘ba!’ in de marge gezet, dat ik er niet meer aan beginnen wil. Men bewijst noch de normale psychologie, noch de psycho-analyse, een dienst met dergelijke geschriftjes. | |
Prof. Dr. J.H. Gunning Wzn. De Studie der Paedagogiek in Nederland gedurende de jaren 1898-1938. - Voor de stichting ‘Ons Kind’ uitgegeven door de W.B., Amsterdam, z.j.Oorspronkelijk uitgenoodigd, mee te werken aan een verzamelwerk over opvoeding en onderwijs in de regeeringsperiode van Hare Majesteit onze Koningin, schreef Gunning een samenvatting, welke niet in genoemd werk kwam, doch nu afzonderlijk het licht zag. Men kan om deze uitgave niet anders dan verheugd zijn; de schrijver immers is een der eersten geweest in de Nederlandsche paedagogische opleving, en kent het verloop dezer veertig jaar uit eigen ervaring. In zeven hoofdstukken schetst hij achtereenvolgens de toestanden in 1898; aan de universiteit; de instituten en vereenigingen, de tijdschriften, de schrijvers, buitenlandsche invloeden en tenslotte de | |
[pagina 1054]
| |
R.K. Renaissance. Het is gelukkig, dat schr. hier zulk een open oog voor heeft - heel wat meer dan de redactie van de Paedagogische Encyclopedie blijkbaar! Alleen bij de beschrijving der R.K. Leergangen en deszelfs tijdschriften, had Dr. Moller zeker niet vergeten mogen worden! Uiteraard is, met name tusschen de zgn. populair-paedagogische schrijvers, de keuze moeilijk zóó te maken, dat iedereen ermee accoord gaat. Ook de stelling, dat Herbart's invloed ten onzent niet zoo bar groot was, zou ik niet direct onderschrijven. Een boekje, dat voorziet in een leemte, en waarmee wij den schrijver van harte gelukwenschen.
Bij de firma J.B. Wolters te Groningen verscheen de vierde druk van het Beknopt Overzicht van de Nederlandsche Letterkunde, door W.L.M.E. van Leeuwen; een schoolboekje, dat niet beter en niet slechter is dan de soortgenooten. Het geeft de standaard-oordeelvellingen over de standaard-onderwerpen.
Louis Knuvelder.
De Wereldbibliotheek, die al haar ondernemingen op de hechtste grondslagen fundeert, heeft ook voor haar jongste onder-bibliotheek, die voor de jeugd, de zekerste en betrouwbaarste hulpkrachten in den arm genomen. Haar nieuwe Jeugd-Bibliotheek wordt gecontroleerd door personen van gezag en invloed, waar ouders en paedagogen zich met de volste securiteit aan kunnen toevertrouwen. Thans, - op het juiste, men zou kunnen zeggen, psychologische moment, kwamen er weer twee boeken van haar persen, waarover ik, ronduit gezegd, dus zonder eenige rhetoriek, opgetogen ben. Het eerste boek, dat ik las, heet Pim, en werd geschreven door Johanna Kuyper. Wij wisten niet, dat deze schrijfster zóó onderhoudend, zóó gezellig, zoo levendig en natuurlijk schrijven kon. Of ja, wij wisten het natuurlijk wèl, en ik schrijf dit misschien onderbewust alleen maar neer, om aan te toonen, hoe groot de verrassing was bij de lectuur. Want ik vind, dat elk woord hier staat op de rechte plaats, en dat alle personen precies juist in hun karakter zijn uitgebeeld. De geschiedenis is dood-, dood-eenvoudig, en dat zij toch zoo boeit, pleit wel zéer voor het menschelijk talent van de schrijfster. En óók pleit het zoo voor haar, dat oudere menschen dit boek zoo graag zullen lezen. Als dit nog noodig mocht zijn: een warm woord van aanbeveling. Dit laatste zinnetje is óók van toepassing op de tweede uitgave: De wedstrijd der radio-amateurs, door A.D. Hildebrand. Want deze auteur is een meester in het bedenken van clever plots. Ik heb al meer op zijn verdiensten gewezen, maar met deze spannende intrige overtreft hij zichzelf. Men begint te beweren, dat Hildebrand te veel schrijft, - o, die eeuwige, ellendige topic, waarmee men tracht een jong, frisch opbloeiend talent te knotten! Want als iemand durf en begaafdheid en een groote verbeeldingskracht bezit, láát hij zich dan gedragen als the daring young man on the flying trapeze, en | |
[pagina 1055]
| |
zijn jeugdige kracht uitvieren! Enfin, om kort te gaan, ik wil maar zeggen, dat dit nieuwe boek van de W.B. er een is, om ademloos te worden ‘verslonden’ door de jonge... èn de oudere lui. De keuze der redactie van deze Jeugd-Bibliotheek was weder voortreffelijk en all round geslaagd. (Ook wat de uitvoering betreft!) | |
Kluitman's Sint Nicolaas-pakket.Jongens! wie zoo'n heel pakket eens cadeau kreeg op den ‘dag der dagen’! Een gansch gezin zou zijne Freude d'ran hebben. Want er is voor elk wat wils. Boeken voor de kleineren not yet in their teens, voor jongens en meisjes, die wat grooter zijn, en voor... jonge dames. De aardige collectie voor de jongeren zou men kunnen kenschetsen met: eenvoudig, afwisselend, bevattelijk. Daar is in de eerste plaats C. Wilkeshuis, en zijn boek heet Met nieuwe moed. Het is de historie van een jongen Jan, die raakt in en uit allerlei moeilijkheden; die zich niet gauw uit het veld laat slaan, en ten slotte zegeviert over alle tegenheden. Een nuttige levensles, in den vorm van een aardig verhaal, en levendig geïllustreerd, zooals hij dat kan, door Pol Dom. Elisabeth Stelli's Rondom de oude toren zal alle meisjesharten, die reeds van acht tot twaalf jaar hebben geklopt, van pleizier nog wat sneller doen slaan. Paaschvuur, Sint Nicolaasfeest, moeder's verjaardag, een bruiloft zijn even zoovele hoogtepunten in het leven van Everdientje, het kleine boerinnetje, dat ook ten voeten uit werd geschetst door M. Bosch van Drakestein. Rosa Titinghoff's In de kleine berghut bij de rendieren is een meer dan aardig boek. Het vertelt ons van het leven der Lappen (Samojeden), en doet dit zoo sober en toch zoo interessant, dat de kinderen het gelezene niet gauw zullen vergeten. De (goede) vertaling is van Mevr. Molanus-Stamperius, en de illustraties zijn van onzen veelgewaardeerden Pol Dom. (In plaats van: zij kropen over den grond als trollen, zou ik liever zien: als kobolden of kabouters, zooals verder in het verhaal de Noorsche trollen (of trolden) ook altijd worden genoemd. C. van Steenderen Jr. en W.N. v.d. Sluys Jr. stelden een boek samen, dat Vliegen en fladderen heet, mooi verlucht is met foto's, en teekeningen van Hans Borrebach, een exemplaar is uit de serie De wijde wereld, en... het hart van elken echten Hollandschen knaap zal doen opengaan, want het is bevattelijk genoeg geschreven, zoodat elke flinke jongen het zal kunnen begrijpen. Loopt Jan Salie ook op muilen... Jan Courage kiest... een Douglas... en is in een ommezien naar Indië, het land van belofte. Ik las dit boek met veel genoegen, en heb er, ongemerkt, heel wat uit opgestreken. Ons is de toekomst, door Ems van Soest, is een meisjesroman van de goede soort. Ems van Soest slaat haar vleugels steeds vrijer en ruimer uit, m.a.w., zij begint het métier al beter en beter te verstaan. De twee meisjes-figuren Kat Hubregts en Jeannette (die den beeldigen adellijken naam van Kulem draagt, - maar wie daarop ziet, is een kniesoor) zijn als contrasten | |
[pagina 1056]
| |
heel aardig tegenover elkaar geplaatst, en goed in hun karakters volgehouden. Het traditioneele ‘alles komt terecht’ aan het slot ontbreekt niet, en waarom zou een auteur zijn menschen niet gelukkig maken? hij heeft het immers in zijn macht? Een aangenaam boek, dat, fraai uitgegeven, en geïllustreerd door Hans Borrebach, zijn weg in de handen, en in de harten (als ik deze gewaagde beeldspraak gebruiken mag) van onze jonge meisjes wel vinden zal. Het was ook weer Hans Borrebach, die zijn krachten wijdde aan de opfleuring van Eva's oogen gaan open, door Mevr. Nachenius-Roegholt, dat in aantrekkelijke, kloeke uitgave voor ons ligt. Laat ik evenwel eerlijk erkennen, dat deze meisjesroman geen opfleuring noodig heeft, om geweldig in den smaak te vallen, en waarom? Omdat mevrouw Nachenius-zelve zoo geweldig vooruit gaat. Elk boek toont betere qualiteiten, geen zweem van stijfheid meer; o, neen, haar stijl is soepel en vlot geworden, en het onderwerp, dat zij ditmaal koos (meisjes-studentenleven), is al heel geschikt, om de aandacht te trekken, terwijl de schrijfster er wel voor zorgt, die stevig gaande te houden. Een prettig, onschuldig, psychisch goed verantwoord boek, dat wel het noodige debiet zal krijgen.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. |
|