| |
| |
| |
| |
Buitenlandsch Overzicht (16 october-15 november) door Johan Perey.
Het gaat met den oorlog in het Westen als dikwijls in den schouwburg: het brandscherm is al weggetrokken, men hoort druk gestommel en geklop, maar, ofschoon het spel reeds een poos aan den gang had behooren te zijn, ‘gehaald’ wordt er nog niet. Behalve ter zee, waar mijnengevaar, torpedeeringen en blokkademaatregelen vooral aan de neutrale koopvaardij hardhandig doen gevoelen, dat de staat van oorlog maar al te zeer werkelijkheid is, hebben ook in de jongste vier weken wederom beide partijen een kennelijken schroom betoond tot een militair optreden van grooten omvang het initiatief te nemen. Midden October heeft het er een paar dagen naar uitgezien, als zoude van Duitsche zijde een uitval worden voorbereid, echter, toen de, tijdens den Poolschen veldtocht prijsgegeven, deelen van het voorterrein van den Westwall van Franschen gezuiverd was, bleek het hierbij voorshands te zullen blijven, en is sedertdien de activiteit weer tot in hoofdzaak verkenningswerkzaamheden beperkt geworden.
Na tien weken oorlog van het westelijk front nog steeds geen nieuws dus, wat mede wil zeggen, dat er voor het westersche belang numero één, een spoedige vrede op duurzame grondslagen, een bescheiden mogelijkheid is opengebleven. Bescheiden, maar inderdaad een mogelijkheid, want al zou men er ook zeer verkeerd aan doen, het huidige gebeuren, een economischen oorlog in zijn scherpste gedaante, gepaard aan een voortdurenden aanslag op
| |
| |
ieders zenuwgestel, in zijn gevolgen niet te onderschatten, toch worden de ware oorlogsinstincten bij een volk niet eerder opgewekt, alvorens een oorverdoovend en alles vernietigend krijgsgeweld zijn droeve rekening in tienduizenden gevallen soldaten, d.w.z. in nimmer weerkeerende vaders en zonen, echtgenooten en broeders, heeft aangeboden. Zoolang dit groote, dit om wraak schreiende leed den oorlogvoerenden volken nog niet is aangedaan, zoolang mag men redelijkerwijs nog eenigszins op een snellen vrede hopen, temeer ook, omdat geen der partijen den oorlog met enthousiasme begonnen is, en momenteel aan geallieerde zijde een waarachtig ideaal, om tot den laatsten ademtocht te strijden zelfs geheel en al ontbreekt. Uit Frankrijk wordt daaromtrent maar weinig vernomen, zooveel te meer echter uit Engeland, waar het zoeken naar een pakkend oorlogsdoel al sedert eenigen tijd hèt onderwerp is, waarmede men zich in openbare discussie uitvoerig bezighoudt. Diep teleurgesteld als zij werden door de weinig verblijdende uitkomsten van dien bloedigen oorlog, welke eens tegen het Duitschland van den Keizer gevoerd werd onder leuzen als ‘war to end war’ en ‘war to make the world safe for democracy’, konden de Engelschen zich thans blijkbaar niet warm meer maken voor feitelijk precies dezelfde idealen, slechts vernieuwd naar de eischen des tijds, door in plaats van den Keizer, van Hitler te spreken, en in plaats van het Duitsche imperialisme, van nationaalsocialistische agressie. Doch bovendien heeft het op het Engelsche publiek grooten indruk gemaakt, hoe het zeer agressieve optreden van de Sovjet-unie, die binnen een maand tijds, door middel van wapengeweld of de bedreiging daarmee, een derde deel van den Poolschen staat annexeerde, drie protectoraten deed ontstaan en druk bezig is, Finland eveneens op de knieën te krijgen, door de geallieerde regeeringen als het ware voorbij gezien, en zelfs
eenigermate met den mantel der liefde bedekt werd. ‘Rusland zou niet zijn opgetreden, aldus Lord Halifax in een zijner verklaringen voor het Hoogerhuis, indien niet Duitschland het voorbeeld gegeven had. De Russen beoogden een voortschuiven hunner grenzen tot de lijn, die in hoofdzaak overeenkomt met de linie, welke ten tijde van Versailles door Lord Curzon werd aanbevolen.’ Met deze woorden mocht men nog eens officieël bezegeld achten, wat overigens reeds een feit was; ook het na ‘hulp aan Polen’ werke- | |
| |
lijk nieuw gestelde doel ‘herstel van Polen’ was, in absoluten zin, teniet gedaan. Aldus heeft zich dan voor het oogenblik die eigenaardige toestand kunnen ontwikkelen, dat het Engelsche volk in een oorlog verwikkeld is, zonder het doel te kennen, waarvoor het vecht. Vechten zonder doel? Maar de Engelschman zal toch zeker wel voelen, dat hij in ieder geval de wapens heeft opgenomen ter bescherming van het Britsche wereldrijk? Hoe merkwaardig dit misschien ook klinken mag, echter dat gevoelen heeft hij niet. De Brit, als empire-builder in ruste, lijdt al sedert vele jaren aan een uit de geschiedenis overbekende, kwaal van verzadigde volkeren; naast gemis aan een nationaal ideaal, waardoor de nationale gevoelens onherroepelijk verslappen moeten, een overmaat aan kortzichtige denkbeelden, met de, tot een axioma verheven, onaantastbaarheid van eigen welvaart en territorium als grondslag. Gesteld nog, dat de gemiddelde Engelschman haar daarin voetstoots zou believen te gelooven, zou het vermoedelijk wel niet zoo bijzonder verstandig zijn, indien op dit oogenblik de regeering er op te wijzen begon, dat het bestaan van een Engelsche wereldmacht, voor nu en in alle eeuwigheid, geenszins een zaak is, die men rustig op haar beloop kan laten, omdat zij nu eenmaal van zelf spreekt. Langs anderen weg het nationale bewustzijn uit zijn winterslaap wakker te roepen, is overigens ook geen eenvoudige opgave, en zeker
niet in korten tijd te verwezenlijken, zoodat er per saldo al niet veel meer overblijft dan een poging te doen, datgene weer te bezielen, wat tot voor weinige jaren het Engelsche volk bij wijze van nationaal ideaal gediend had, het streven naar een nieuwen vorm van internationale samenleving, toentertijd belichaamd in den Volkenbond van Genève. Met afwijkingen in de détails, is het dan ook deze richting, waarin de discussie over het opstellen van de Engelsche oorlogsdoeleinden zich in het algemeen beweegt, en misschien dat binnenkort de idee van een reconstructie der internationale gemeenschap op basis van een verzwakking van de absolute nationale souvereiniteit en het aanvaarden van het principe van arbitrage door onpartijdige derden, in het Engelsche volk zullen wakker roepen, hetgeen de leuzen der regeering, voorspoed, noch tegenslag tot heden toe niet vermochten: een heilig enthousiasme voor de eigen zaak.
Ware het reeds zoover geweest, ongetwijfeld zouden de onder- | |
| |
teekening van het erg lang in de pen gebleven Britsch-Fransch-Turksche verdrag van onderlingen bijstand, en het, na de zoo uitvoerige gedachtenwisseling in den Senaat en het Huis van Afgevaardigden, onverwacht nog snel aanvaard worden van de wijzigingen in de Amerikaansche neutraliteitswet in den, door Roosevelt gewenschten, en door hun meesterschap ter zee voor de Geallieerden gunstigen zin, een heel wat krachtiger weerklank hebben gevonden, dan nu in de vrij nuchter aandoende bijvalsbetuigingen in parlement en pers vernomen werd. Nochtans is het ook wel weer te begrijpen, dat men na het jongste succes der Britsche diplomatie niet tot een al te uitbundig vreugdebetoon kon komen, zoodra men het verdrag met Turkije maar zuiver zakelijk en in het licht van zijn voorgeschiedenis gaat bezien. Reeds in de eerste dagen van Mei j.l. had men dit verdrag officieël aangekondigd, waarbij nogal flink de groote trom geroerd werd en men de stelling poneerde, dat de voltooiïng van het Vredesfront nu binnen zeer korten tijd een feit zou worden. Dit alles echter, in de veronderstelling, dat Rusland met de Engelsch-Fransche plannen mee zou gaan. Men weet nu, hoezeer en op welk een pijnlijke wijze deze plannen schipbreuk hebben moeten lijden; wat overigens niet wegnam, dat het voor Londen en Parijs een belang van de eerste orde bleef, de practische beteekenis van het échec tot een minimum te beperken, en derhalve een poging te doen, in eenigerlei vorm een garantie van Rusland los te krijgen, dat het ten aanzien van het geallieerde standpunt in den huidigen oorlog een welwillende neutraliteit zou betrachten. Een voorstel in dezen geest had Turkije's minister van buitenlandsche zaken, Saradjogloe, ook bij zich in zijn tasch, toen hij einde September naar Moskou afreisde, om aldaar eens te gaan onderzoeken, hoe de beproefde Turksch-Russische vriendschap en een verdrag met Frankrijk en
Engeland zouden kunnen samengaan. Tastbare rsultaten heeft dit bezoek niet opgeleverd. Wel werd na drie weken van onderhandelen een verklaring gepubliceerd, dat de onderlinge verhoudingen blijven berusten op een basis van vriendschap, doch meerzeggend waren de commentaren, eenerzijds, dat de Sovjet-unie aan Saradjogloe voorstellen had gedaan, welke met de reeds aanvaarde verplichtingen ten aanzien van de geallieerde mogendheden niet in overeenstemming te brengen zouden zijn; anderzijds, dat de
| |
| |
Sovjet-unie de listige plannen verijdeld had van degenen, die eens te meer getracht hebben tusschen Duitschland en de U.S.S.R. vijandschap te stichten. Onder deze omstandigheden kwam het Britsch-Fransch-Turksche verdrag op den 19den October dan eindelijk tot stand, hetwelk thans minder merkwaardig is om den, in vrij algemeene termen gestelden, verdragtekst zelf, dan om het toegevoegde protocol, waarin bepaald is, dat Turkije niet tot een handelend optreden verplicht kan worden, indien het daardoor in oorlog zou komen met de Sovjet-unie. Een in verband met Turkije's positie zeer begrijpelijke clausule, doch tegelijkertijd ook weer een goede mogelijkheid voor de Geallieerden, zich eventueel opnieuw van een Russische agressie niets aan te trekken. Met den oorspronkelijken opzet, binnen het raam van een algemeen antiagressie-front, heeft het verdrag dan ook niets meer gemeen; het is zuiver een oorlogsinstrument geworden, en als zoodanig, ook na het mislukken der Turksch-Russische onderhandelingen, van een niet te miskennen waarde. Immers, het verschaft aan Engeland een nieuw uitgangspunt voor zijn Balkanpolitiek, en tevens de mogelijkheid ingeval van Duitsche agressie (tegen Roemenië b.v.) met zijn vloot via de Dardanellen in de Zwarte Zee te komen, terwijl daarnaast het verdrag nog een diplomatiek pressie-middel vertegenwoordigt, geschikt, om in verschillende richtingen gebruikt te worden, b.v. om Roemenië aan te sporen, bij eventueele Duitsche eischen het been strak te blijven houden, of om Mussolini er van te weerhouden, aan Duitschland's zijde met de wapenen partij te kiezen.
Met de sedert 4 November geopende mogelijkheid, uit de Vereenigde Staten zooveel wapentuig en oorlogsgrondstoffen te kunnen weghalen, als de Fransch-Engelsche vervoercapaciteit (en het oorlogsgevaar) maar toelaat, beteekent ook de alliantie met Turkije dus wel degelijk een succes. Een paar voordeden overigens, die Londen wel heel dringend gebruiken kon ook, kijkt men tenminste eens naar de andere zijde van de balans, waar Britsch-Tndië genoteerd staat als een al heel weinig goeds belovende verliespost. In tegenspraak met de belofte van Lord Montagu, waarbij in ruil voor het verder blijven bieden van steun aan het moederland de status van dominion aan Britsch-Indië werd toegezegd, is sedert dien (1917) de toestand aldaar slechts in zooverre veranderd, dat
| |
| |
Indië van een Kroon-kolonie een soort protectoraat is geworden, met beperkte medezeggenschap in de aangelegenheden van binnenlandsch bestuur, doch zonder eenige stem inzake de defensie en het buitenlandsch beleid. De Engelsche regeering heeft derhalve de bevoegdheid, geheel op eigen gezag Britsch-Indië met andere mogendheden in staat van oorlog te verklaren, wat zij in September dan ook gedaan heeft, zonder daaromtrent eerst het Indische parlement, te Delhi te raadplegen. Zou men in Londen toen werkelijk gedacht hebben, met het abrupt stellen van een voldongen feit de Indische vuile wasch binnenshuis te kunnen houden? Dan is men ook daarin wel weer zeer bedrogen uitgekomen, want oogenblikkelijk na de oorlogsverklaring liet de Congrespartij (d.i. de Indisch-nationalistische, in Britsch-Indië tevens grootste, partij) aan de Engelsche regeering weten, slechts met haar te willen meegaan, indien Engeland bewijzen wilde, oprecht te zijn in den strijd tegen onderdrukking en vóór democratie en vrijheid, door aan het Indische gemeenebest ten spoedigste autonomie te verleenen. Mocht het Engelsche opperbestuur hiertoe niet willen besluiten, dan zouden de Indische nationalisten den oorlog alleen kunnen beschouwen als een strijd tusschen tweeërlei imperalisme, en dus niets met dien strijd van doen willen hebben. In antwoord hierop kwam namens de Engelsche regeering een uiterst breedvoerig betoog van den Onderkoning, met de belofte een reconstructie van de centrale regeering, waarbij met de wenschen der nationalisten zou worden rekening gehouden, in overweging te zullen nemen, doch eerst na beëindiging van den oorlog. Tot zoolang zou een consultatief college in het leven geroepen worden, gevormd door de leiders der Indische partijen, onder voorzitterschap van den Onderkoning. Ter nadere motiveering van deze weigering, aan de nationalistische wenschen op korten termijn tegemoet te komen, voerde de Engelsche
regeering nog aan, dat eerst Britsch-Indië zijn interne geschillen zou dienen bij te leggen, alvorens voor zelfbestuur voldoende geschikt te zijn; zonder eenheid geen democratie.
Hoe het Britsche antwoord bij de Congrespartij ontvangen werd, bewijst het beste dit gedeelte van Ghandi's commentaar, waar hij zegt: ‘De lange uiteenzetting van den Onderkoning bewijst alleen, dat de oude politiek van divide et impera zal blijven bestaan. Voor
| |
| |
zoover ik zie, zal het Congres hier niet aan deelnemen, noch kan Indië, dat de opvattingen van het Congres huldigt, deelgenoot zijn aan Engeland's strijd tegen Hitler. De verklaring van den Onderkoning heeft duidelijk aangetoond, dat er voor Indië geen democratie bestaan zal, zoolang Engeland dat kan verhinderen.’
Aldus staan beide partijen weer heel scherp tegenover elkaar, en al is het van Indische zijde voorloopig nog bij woorden gebleven, het terugtrekken van de vertegenwoordigers der Congrespartij uit alle bestuurslichamen wijst er toch op, dat er in de naaste toekomst tusschen de Engelschen en Indiërs in ieder geval niet zal worden samengewerkt. Hetgeen een weinig bemoedigend vooruitzicht is, niet alleen voor Engeland, doch, zij het ook in mindere mate, evenzeer voor andere koloniale mogendheden, in welker gebieden de weêrslag van dit openlijke en zoo agressieve Britsch-Indische zelfstandigheidsstreven ongetwijfeld niet zal uitblijven. Het zou daarom ook in dit opzicht van algemeen Westersch belang zijn, indien het Engelsche Imperium door een spoedigen vrede in staat gesteld zoû worden, zijn Aziatische problemen in rustig overleg en langs de lijnen van geleidelijkheid tot een allen bevredigende oplossing te brengen.
Voorloopig echter, mogen de Britten slechts hopen, voor ernstige complicaties behoed te worden, waarin tevens voor een groot deel de verklaring ligt, waarom er ten aanzien van het Russische optreden in Oost- en Noord-Europa maar net moet worden gedaan, alsof men niets bemerkt. Wat oveirgens sneller kan veranderen, dan men voor mogelijk houdt, toch lijken de Sovjets voorloopig nog lang niet aan een Indisch avontuur toe te zijn, daar eerst de moeilijkheden met Finland, en daarna wellicht nog eenige zaken op den Balkan geregeld moeten worden.
In de Finsch-Russische onderhandelingen is nog maar weinig schot gekomen, terwijl op het moment van schrijven beide partijen, naar daarover verluidt tenminste, heel vriendschappelijk, maar toch sine die uit elkander zijn gegaan. Het is ook weer niet weinig, wat door Moskou van de Finnen gevorderd wordt; in de eerste plaats een verdrag van wederzijdschen bijstand, naar model zooals met de drie Baltische staten werd afgesloten, en waarbij door de Russen o.m. een soort pachtgebied voor den aanleg van een vlootsteunpunt in de Finsche Golf verlangd wordt. Verder voorzagen
| |
| |
de Russische voorstellen in een gebiedsruil in Karelië, terwijl mede nog geëischt werd een demilitarisatie van de zuidelijke Finsch-Russische grens. Al moge het ook waar zijn, dat men met vèrdragend geschut van Finsch territoir af Leningrad zou kunnen platschieten, toch moeten de Sovjet-diplomaten wel over een grenzelooze en hoogst zwartgallige fantasie beschikken, om den laatst gestelden eisch te durven motiveeren met een ‘zich bedreigd voelen’. Hoe ter wereld zouden de drie millioen Finnen ooit met succes kunnen marcheeren tegen het onmetelijk groore Russische Rijk, dat zich misschien voor heel Europa samen nog niet beangst hoeft te voelen? En zou het ooit eens gebeuren, dat een of andere groote mogendheid zich van die Finsche zuidgrens zou willen bedienen, welnu, dan is sedert de jongste ontwikkeling in de Oost-Europeesche politiek de Sovjet-unie daar altijd toch nog zelf bij, om zulks in de kiem te kunnen smoren. Neen, wat de Russen beoogen, is maar al te duidelijk: een vierde protectoraat, waarmee weer verder hersteld wordt, wat eens in het Rusland der Czaren tot een geheel vereenigd was.
De Duitsch-Russische vriendschap blijft zich ontwikkelen, gelijk dit op grond van beider belangen logisch mag worden geacht. Het is daarom ook absoluut niet bevreemdend, uit de U.S.S.R. te vernemen, hoe zij daar consequent aan hun neutraliteitspolitiek willen getrouw blijven. Wat zouden de Duitschers op dit oogenblik kunnen hebben aan militairen steun? Eerder, dat zij op eigen terrein de sovjet-troepen liever niet zien komen dan wel, maar waar Duitsch land inderdaad, en zelfs zeer dringend, behoefte aan heeft, is een overvloedige invoer van allerlei grondstoffen, die het kan betalen door middel van een fikschen uitvoer van eindproducten. Rusland daarentegen heeft groote behoefte aan diverse fabrikaten, die het zelf (nog) niet maken kan, en verder vooral aan economische organisatie. Hieraan ontbreekt het den Russen feitelijk nog aan alles, de opvolgende Vijfjaren-plannen, het Stachanov-systeem, en de G.P.Oe ten spijt. Het beeld is duidelijk: Duitschland en de Sovjet-unie hebben elkander noodig en vullen elkander aan, wat bij beide mogendheden zoo scherp bewust geworden is, dat zij voor de meest energieke maatregelen niet zijn teruggedeinsd, om territoriale twistpunten ‘eens en voor al’ (zeg: voor onbepaalden tijd) uit den weg te ruimen. Men zal er terwille van de mogelijkheden
| |
| |
voor het Europa van morgen dan ook goed aan doen, zich niet, geïnspireerd door sommiger, overigens zeer begrijpelijke, wenschdroomen, te laten wegvoeren in het onwezenlijke, maar enkel het Duitsch-Russische samengaan te leeren zien voor wat het nu eenmaal is: een politieke realiteit.
Politieke realiteit sluit echter geenszins uit, dat ieder vogeltje blijft zingen, zooals het gebekt is, wat behalve in Rusland en Duitschland, vooral heel sterk naar voren komt in de houding van Italië, welke momenteel in het bijzonder gekenmerkt wordt door deze drie punten: - in rustige afwachting - trouw aan de As, het onderhouden van normale betrekkingen met de Sovjet-unie, felle afkeer van het communisme. Onderwijl gaat Italië haast onopgemerkt zijn gang, de eigen positie zoo veel mogelijk te versterken en te consolideeren, speciaal op den Balkan, waar de kansen thans gunstiger staan dan ooit, wegens de gebondenheid elders van de andere belanghebbenden en het ontbreken van den lust bij dezen, althans bij de Geallieerden en Duitschland, om het streven der Italianen al te actief tegen te werken. Aldus kan het best waar zijn, wat vele geruchten daaromtrent beweren, dat er onder Italiaansche leiding een neutraal blok van Balkan-staten in de maak is. Toch zal men een dergelijke constellatie nog wel niet al te spoedig mogen verwachten, daar, afgezien van andere moeilijkheden, alleen Bulgarije al een groot probleem op zich zelf is. Geplukt als dit land werd tot tweemaal toe, in 1913 en na den wereldoorlog, koestert het al sedert jaren den wensch naar revisie van de desbetreffende verdragen. Het heeft aanspraken op Roemenië, op Griekenland en op Zuid-Slavië, waarvoor achtereenvolgens om hulp gevraagd werd bij Duitschland en Italië, en laatstelijk bij.... de Sovjet-unie. Het Balkan-spel heeft dikwijls weliswaar een bloedig, maar altijd een boeiend karakter bezeten, en opnieuw belooft het, interessant te worden.
Het leven is dikwijls wreed, en de middelen, waarvan de menschheid zich pleegt te bedienen, om haar doeleinden te verwezenlijken, zijn doorgaans verre van fraai. Zoo was het vroeger en zoo is het nu; zoo gaat het in de wildernis en zoo gaat het in de ‘beschaafde wereld’. Maar één ding heeft al van oudsher en onder de meeste volkeren slechts verontwaardiging en afschuw kunnen verwekken, de sluipmoord. Ook de politieke sluipmoord,
| |
| |
onverschillig tegen wien gericht, of op welke gronden begaan, en aldus gezien behoeft het ook geen nadere verklaring, waarom de meeste staatshoofden en regeeringen der niet belligerente mogendheden over het mislukken van een op Hitler gemunten aanslag spontaan hun voldoening hebben uitgesproken. Kort nadat de Führer op 8 November den Bürgerbräukelder verlaten had, waar hij, der traditie getrouw, temidden van de oudste en meest vertrouwde leden der N.S.D.A.P. de herdenkingsplechtigheid voor de gevallenen van 1923 bijwoonde en daarbij een redevoering hield, had een geweldige ontploffing in den kelder plaats, die, zooals het onderzoek reeds kon uitmaken, door een zeer ingenieus opgestelde tijdbom veroorzaakt is. Hitler en diens naaste medewerkers mochten gespaard blijven, echter van de, nog in den kelder aanwezige, oud-strijders der beweging werden zeven gedood en meer dan zestig gewond....
Politiek gesproken, had men vrijwel niets dommers kunnen begaan en moeilijk een slechter dienst aan de mogelijkheden op vrede kunnen bewijzen, dan met dezen aanslag gebeurd is. Slechts zij, die het Duitschland van heden niet kennen of het niet willen kennen, hebben van deze helsche machine iets anders durven verwachten dan bereids de werkelijkheid gedemonstreerd heeft, n.l. dat het Duitsche volk nu nòg meer dan tevoren al geneigd is, zijn Leider te gelooven en te volgen door dik en door dun, en dat de laatste restanten vredeswil reeds vrijwel verpletterd zijn door het met den dag sterker wordende verlangen, voor den aanslag op ‘unserem heissgeliebten Führer’ bloedig wraak te nemen op hen, die men in Duitschland daarvoor verantwoordelijk houdt.
Alweer een kans minder voor den vrede, en dit juist, terwijl H.H.M.M. Koningin Wilhelmina en Koning Leopold met een nobel gebaar nogmaals Hunne goede diensten hadden aangeboden, om met alle denkbare middelen, en in een geest van vriendschappelijk begrip, het vinden van factoren voor een te treffen accoord tusschen de oorlogvoerende partijen te vergemakkelijken. Naar uit ondubbelzinnige betuigingen van adhaesie uit haast alle neutrale landen van Europa blijken kon, werd algemeen het koninklijk aanbod met hartelijkheid ontvangen, tevens met een goede hoop op welslagen. Noch deze unanieme roep der neutralen, noch een stap van Koning Carol van Roemenië en van generaal Franco ter
| |
| |
ondersteuning van het Nederlandsch-Belgisch vredesinitiatief, hebben er evenwel toe kunnen bijdragen. dat ook maar één der partijen zich een weinig toeschietelijk heeft willen betoonen. De antwoorden van Engeland en Frankrijk, wat de hoofdzaken betreft van vrijwel gelijken inhoud, kwamen het eerst binnen; het waren zeer hoffelijk gestelde nota's, waarin echter niet veel meer te lezen was, dan de reeds overbekende redenen, waarom men aan geallieerde zijde gemeend had, de wapens te moeten opnemen, benevens de niet minder bekende voorwaarden (‘herstel van door Duitschland begaan onrecht’, en ‘garanties voor een duurzamen vrede’), waaronder Frankrijk en Engeland bereid zouden zijn, hun wapenen neer te leggen. Hiermede hadden de Geallieerden het hernieuwe aanbod van goede diensten dus van de hand gewezen, want alle schoone bewoordingen ten spijt, verlangden zij van het Duitsche Rijk toch niets anders dan voorstellen, neerkomende op capitulatie. Mocht iemand wellicht nog de hoop gekoesterd hebben, dat een nadere bestudeering van deze antwoorden wellicht ergens nog nieuwe en veelbelovende perspectieven zou openen; een in diezelfde dagen door Churchill uitgesproken radio-rede, nog feller en scherper tegen Duitschland, dan men van dezen minister in het algemeen al gewend is, moest al dergelijke illusies toch wel te niet doen. Behoefde men nu op het Duitsche antwoord nog te wachten, om te kunnen weten, wat het behelzen zou? In den avond van den 15en November werden de ambassadeur van België en de Nederlandsche gezant bij rijksminister Von Ribbentrop in de Wilhelmstrasse uitgenoodigd, waar hun werd medegedeeld, dat, ‘na de bruuske weigering van het aanbod van goede diensten van H.H.M.M. de Koningin der Nederlanden en den Koning der Belgen door de Britsche en Fransche regeeringen, ook de Duitsche regeering het aanbod daarmee als afgedaan beschouwt’.
Een andere reactie had onder omstandigheden heel moeilijk verwacht mogen worden, doch de vorm, waarin zij tot uiting werd gebracht, naar diplomatiek gebruik mogelijk geheel correct, was dan toch zeker niet de meest elegante, daar ongetwijfeld onze Koningin zoowel als Koning Leopold op een stap hunnerzijds, gericht aan de staatshoofden der oorlogvoerende mogendheden persoonlijk, van die staatshoofden een rechtstreeksch antwoord hadden mogen verwachten.
| |
| |
Met dat al, de vrede is weer verder naar den achtergrond gedrongen, en der menschheid blijft thans niet meer dan de hoop, dat, door het voorloopig nog uitblijven van bloedige operaties, wellicht straks een derde initiatief tot resultaten zal leiden. Afwachten en nog eens afwachten; mogen de zenuwen het uithouden!
|
|