| |
| |
| |
| |
Chroniek der Poëzie door Martien Beversluis.
Zomerwind. Verzen door Jo Kalmijn-Spierenburg. - Uitgegeven in de Libellenserie No. 377 bij Bosch en Keuning, Baarn.
In betrekkelijk korten tijd zijn van deze nog jonge dichteresse verschillende kleine dichtbundeltjes gepubliceerd.
Jo Kalmijn is in de literatuur geen onbekende meer, maar vooral in de Prot.-Christelijke letterkunde is zij een zeer geziene persoonlijkheid en geniet zij een zekere vermaardheid. Zij heeft het gemis, dat door het verscheiden van de bekende Jacqueline van der Waals in deze kringen en ook daarbuiten ontstaan was, in zekeren zin vergoed.
In den loop der jaren zijn heel wat dichteressen opgestaan. Meestal geven deze enkele bundeltjes verzen uit, om daarna, dikwijls na hun huwelijk, de lier aan de wilgen te hangen, naast de luiers.
De dichtkunst bleek voor hun een liefelijke tijdpasseering. Slechts enkelen hunner bleven schrijven, ik noem de gezusters Margot en Marie Vos, Nine van der Schaaf, Mevrouw Swarth en Jo Kalmijn. En toch ging deze laatste zoo zeer in haar huwelijksleven op, dat zij zelfs aan het Kind allerbeminnelijkste boeken wijdde. Ik noem b.v. Hummeltje voor de lens. Ook in haar gedichten komen herhaaldelijk verzen voor, gewijd aan het kind, de moeder, de vrouw. Ook in dezen Zomerwind zingen de kinderstemmen weer. Ik zeide al, dat zij met haar werk eenigszins de arbeid van Jacqueline van der Waals verving. En toch is er een verschil tusschen beiden op te merken. Mevrouw van der Waals was kundiger. Haar versvorm was weliger, haar toon nog inniger en directer. Slechts zelden evenaart Jo Kalmijn dien volmaakt zuiveren toon. In een regelmatig vierregelig vers vertelt zij van haar leven. Dit leven beperkt zich tot een zeer intieme kring en sfeer. Het is binnen dezen cirkel goed en zacht en minzaam. Aan wat daarbuiten woelt en stormt, waagt zij zich niet. En dat is haar goede intuitie, het inzicht, dat zij reeds vroeg had en openhartig uitsprak, geen onderwerpen te bezingen, die boven haar poëtisch kunnen en haar verbeeldingskracht reiken.
| |
| |
Want haar fantasie is niet haar sterkste kant. Zij beperkt zich tot de allersimpelste zegging. Daardoor bezit haar poëzie een groote charme van oprechtheid en eenvoud, maar mist zij anderzijds het élan, de verbeelding, het visioen, de vaart.
Maar veel liever is mij deze soort gave en pretentielooze gedichten, dan de gewrongen en van gewichtigheid-zwangere poeëmen van haar jonge collega's in het Christelijke kamp. Gunstige uitzonderingen natuurlijk daargelaten.
Ik wil, voor ik op de goede kanten van dit onmiskenbaar talent wijs, even stilstaan bij een gedicht, dat het zoo even genoemd tekort aan verbeeldingskracht m.i. goed demonstreert. Als wij onderstaand gedicht lezen, ondergaan wij een aangenamen, liefelijken en zeer warmen indruk. Wij vergeten de fouten gaarne voor de echtheid en vroomheid, die dit gedicht uitstraalt:
Al wat ik heb verworven en bemind,
al wat ik heb ontvangen en gegeven
zal m'in het laatste oogenblik van 't leven
ontglijden als het speelgoed aan een kind,
dat beide handjes open vallen laat,
wanneer het bij zijn blokken en zijn ballen
en poppen door den slaap wordt overvallen
en alles loslaat, als het slapen gaat.
't Wordt spelend overrompeld door de rust.
Het weet niet meer wat was of nog moest komen,
maar glimlacht zacht in zijn verrukk'lijk droomen,
als een, die door een engel wordt gekust.
Laat mij zoo argeloos te rusten gaan.
Geef mij, wanneer mij alles zal ontglijden
de zekerheid alleen, dat na 't verscheiden
ik in Uw hemel d'oogen op mag slaan.
Maar als wij 't nader bezien en het critisch pincet erin zetten, moeten wij verschillende leemten constateeren eenerzijds en een te veel anderzijds. Bij den vierden regel is het beeld eigenlijk reeds voltooid en wordt het herhaald in den achtsten regel. Bovendien is de constructie hier eenigszins vaag:
dat beide handjes open vallen laat....
Bedoelt de schrijfster, dat het kind de handjes langs het lijfje laat vallen? Zoo ja - dan is deze uitdrukking niet compleet. Men kan zeggen, dat van een pop de beide handjes afvallen. Indien wij echter het beeld van het
| |
| |
kind hebben ontvangen, dat wordt overvallen door slaap en dat de handjes open langs het lichaam laat afzakken, daarbij de blokken en de ballen prijsgevende, dan is het onnoodig om wederom te zeggen, dat het ‘alles loslaat’ ‘als het slapen gaat’. Hetgeen wij reeds wisten.
Het derde couplet had gevoegelijk weggelaten kunnen worden. De negende regel ‘'t Wordt spelend overrompeld door de rust.’ is weer een variatie te meer op ditzelfde thema en versterkt den indruk niet. Het afgesleten beeld van de ‘engel die het kust’ is zoo onreëel, dat niemand daarbij een aparte nieuwe ontroering kan ondergaan.
Indien zij in het derde couplet ons het kind diep ademend had gegeven, de overgang van het spel in de zoo volkomen overgegeven slaap, als alleen bij een kind mogelijk is, dan had dit vers aan kracht gewonnen.
Nu verzwakt zij het. Ook het vierde couplet had sterker gekund. Hoe prachtig was hier de gelegenheid geweest, om den droom in den hemel van het kind, te verweven in den grooten droom, dien ieder Christen heeft. Op deze wijze, zooals Jo Kalmijn het doet, hangt het laatste couplet los aan de overigen en vormt het er geen harmonisch geheel mee.
Veel beter en niet in herhalingen vallend is het kleine innige liedje ‘het ongeboren kind’. Vooral het laatste couplet is schoon en vormt een prachtig en zelfs verheven slot:
Het roert zich aarz'lend aan zijn moeders hart,
waarmee zijn hart klopt met dezelfde slagen
en weet niet, dat bij 't voortgaan van de dagen
zijn moeder hunkert naar haar eigen smart.
Het weet niet, of het duister is of licht,
en dat zijn moeders dagen en haar nachten
vervloeien tot één luisteren en wachten
in een verlangen naar zijn klein gezicht.
Het sluimert in zijn moeders warmen schoot
en weet niet, dat het thuiskomt van een verren
en wonderlijken tocht voorbij de sterren,
voorbij het leven en voorbij den dood.
Naïf en vriendelijk en aandoelijk-goed bedoeld is het gedicht ‘Vredesbede’, dat in een Zondagsblad thuishoort. Het heeft niets met poëzie van doen, maar het heeft desniettemin zijn waarde als propaganda voor den vrede.
Het is niet mogelijk. Wij zijn te zwak, te klein.
Nog is de oorlog slechts een ver en bang vermoeden,
Maar wordt hij werkelijkheid.... God, wil 't verhoeden
en ons klein land, ons arme volk genadig zijn.
| |
| |
Er staan in dit bundeltje, voor wien van het schoone, eenvoudige leven van kinderen, bloemen, wolken, schoolgaande kinderen en goede dingen houdt, zeer mooie verzen.
Haar poëzie, achter het geruisch van stormen en onweer bloeiende, is te vergelijken met de duinpan, die zij zelve zoo voortreffelijk en zuiver teekent:
een kom, van lief'lijkheid en stilte volgevloeid,
een geurend stukje van het paradijs,
waar alles ademt op een stiller wijs
en alles inniger dan ergens elders bloeit.
O, heel lang neer te zitten tusschen braam en brem,
waar blauwe vlinders speelsgewijs de pracht
van hun twee dunne wiekjes openen, O, zacht
Gods goedheid te herkennen, een verloren stem
opnieuw te hooren, die niet tot ons spreken kon
dan in de stilte en de eenzaamheid,
van rusteloosheid eindelijk bevrijd,
weer één te wezen met de bloemen en de zon.
Zie, zulk een stemming past bij haar volkomen; in zulk een sfeer ademt zij rustig en gaarne. Niet over de rillende helmen heenzien, maar blijven rusten in de zongestoofde zekere dellingen van Gods goedheid.
Waarheen het talent van Jo Kalmijn zal uitgroeien weet ik niet. Maar het zal geen vlucht wagen boven de wateren, en zoo ja, dan zal het zich sterkere vleugels moeten vormen.
Maar waarom zal het dit? In zekeren zin is het zóó goed. Het leven zal het verdiepen en verinnigen. Tot nu toe was al haar werk ongekunsteld en openhartig en dat is reeds heel wat in dezen tijd met zijn allures en schijn. Men leze, men koope dit bundeltje en men geloove dan, dat er geen oorlog is, geen trouweloosheid, geen bedrog, geen demonie. En men voele zich met haar in deze gedachte en in dit geloof beveiligd.
Wees, als de nachtcactus, die zij bezingt.
Klaag niet.... het sterven komt te vroeg,
zij bloeide.... en dat is genoeg.
Aan het slot van dit bundeltje staan eenige Christusliederen. Ik citeer hiervan het Simpel Kerstliedje, omdat het zoo kenmerkend is voor haar levensvisie en als sonnet zoo uniek pretentieloos is.
| |
| |
Simpel Kerstliedje.
Hoe zullen wij nog Kerstfeest vieren,
nu allen hunnen naaste vloeken?
Hoe zingen: ‘Jesu goedertieren,
voor ons gelegd in schaam'le doeken’?
Hoe zullen wij den glans verdragen
van zooveel lichtjes aan onze oogen
en zeggen: ‘In den mensch behagen,’
in dezen tijd, bij zooveel logen?
Wij moeten keeren op de schreden,
want deze koude weg loopt dood.
Wie God zijn onmacht heeft beleden,
die mag nog eens opnieuw beginnen
en 't Kindje op Maria's schoot
weer met de kinderen beminnen.
| |
J.H. Speenhof zeventig jaar.
Nog altijd behoort de volksdichter J.H. Speenhoff tot de medewerkers van ‘de Nieuwe Gids’, ofschoon, gedurende den laatsten tijd, door hem geen copie werd geleverd aan ons blad. Dit is voor ons een reden te meer om dezen voortreffelijken bard met eenige woorden, bij zijn zeventigsten verjaardag, te vieren.
Willem Kloos heeft eens in zijn Letterkundige Inzichten en Vergezichten over Speenhoff het volgende gezegd:
‘'t Wil mij voorkomen, dat Speenhoff's kracht niet zoozeer in het diep-gevoelde-innige als wel in het luchtig-grappige bestaat. En ik begrijp dan ook niet goed, waarom hij als komisch dichter niet veel meer dan tot nu toe door onze letterkundigen voor vol wordt aangezien.
Hij is b.v. veel smaaklijker en fijner dan de indertijd zoo bekende Van Zeggelen, die voor ons geslacht niet zoo bijster genietbaar meer is, daar zijn grappigheden, zooals men weet, vaak niet meer dan grove copieën van de leuke Ingoldsby Legends zijn. Dat soort geest toch kan eerst smaken door de klassieke soberheid van rustige elegantie, waarmede de fijn-beschaafde Engelschman ook het benaalste wist te maken tot iets aangenaams. De goede Van Zeggelen echter miste de geestelijk-artistieke distinctie, die daarvoor noodig is, veel te veel.
Om verder te gaan; de heer Speenhoff is wel niet zoo dol als de Schoolmeester, en ook niet zoo welgeweten expres-flauw als de vaardige en beminnelijke Jacob van Lennep, maar hij heeft toch een treffende langs-zijn-neus-weg droog-komiekheid die van-ouderdom-donkere en suffe dingen
| |
| |
weer verrassend-nieuwe en jong doet schijnen door een bliksemflitsje van zegging-en-rijm.
Maar buitendien is hij een schrijver, ook in zijn prozaboek Avontuurtjes, die er door zijn frischheid en natuurlijkheid gerust mag wezen, en ook kan genoten worden door het meer ontwikkelde publiek.
Want vooral in dat proza geeft hij telkens heel aardige kijkjes op het intieme klein-leven van zijn tijd.’
Deze lof is er ééne, die m.i. toch nog veel critiek inhoudt.
Dirk Coster heeft hem daarentegen in zijn studie over den Nieuwen Europeeschen geest genoemd ‘den grootsten volksdichter, die Holland sinds honderd jaar heeft gehad’. Er zijn sinds deze uitspraken wel andere volkszangers opgestaan, en stellig is Willem van Iependaal de beste van hen, doch géén dezer heeft het talent van Koos Speenhoff overtroffen, zelfs geëvenaard. Zijn allerbeste liedjes waren ‘in hun soort’ volmaakt. Hoe heeft hij in twee, drie regels niet het leven van Holland in de jaren 1890-1900 gehekeld, geprezen, verguisd en liefgehad. Waren zijn liedjes op de Schutters, de Rotterdamsche paardentram, de Vegetariërs, niet prachtig?
Hij bezong de nuchterste dingen, maar zij kwamen door een enkele zinswending in een geheel ander licht en verhouding te staan.
Hoe dol zijn z'n minne-klachten, hoe diepgevoeld zijn versjes over de Kleine kleuters, aan Opoe, ‘die niks meer zei’, over Jantjes broekje, Het scheepje, dat een klompje was van een verdronken kind.
Voortreffelijk zijn zijn satyres geweest en het is jammer, dat hij deze, niet meer zóó schrijft. Hij heeft nog stof genoeg ervoor.
Ik heb reeds veel te lang geleefd
Wanneer ge mij geen antwoord geeft
dan ga ik maar van Eeden.
Dan neem ik zeis en spa ter hand
dan ga ik naar van Eeden.
Dan spit en ploeg ik op het land
en leef van pee en kroten.
Vaarwel, vaarwel, gij booze meid
voor veel verliefde heeren.
Zelfs ministers en geleerden, beroemde mannen en groote persoonlijkheden nam hij even ‘op de snaar’. Ik denk o.m. aan zijn liedje over de drankwet van wijlen Dr. Abraham Kuyper.
Koos Speenhof heeft liedjes geschreven, die zullen blijven, als vele eigenlijke dichters vergeten zijn. Onder de meest ontroerende reken ik wel de ‘Brief van een moeder aan haar zoon, die in de nor zit.’.
| |
| |
Mijn lieve zoon, je moeder laat je weten
als dat ze jou geheel niet kan vergeten.
Bij dezen zanger wordt de ontroering verwekt door totaal andere elementen dan poëtische. Men kan daarom niet over de dicht-kunst van Speenhoff spreken, men kan deze niet analyseeren, maatstaven aanleggen van rijmklank, rythmisch evenwicht, plastiek etc. De verzen van een chansonnier zijn bestemd, om op een wijs gezongen te worden, en vormen, alleen genomen, dus slechts de eene helft van een geheel.
En toch... hoe muzikaal is - zelfs zonder de muziek - bij hem de bloote versificatie soms, vooral in die zachte aandoenlijke versjes, die niemendal pretendeeren, maar zoo onzegbaar veel inhouden.
Het liedje over de leege schoolbank:
Z'n leitje en z'n sponzedoosje
die stonden op z'n plaatsje klaar
Z'n potlood en z'n schoone schriften
die lagen in z'n lessenaar.
De jongens keken naar z'n bankje
Toen werd het stiller in de klas
De juffrouw zei, dat kleine Jantje
voor altijd met vacantie was.
In dit couplet nu is geen enkel woord te veel, geen sylbe te weinig. En welk een evenwicht in klank en beweging.
Laatst heb ik in deze Chroniek geschreven over Hoornik's vers ‘te Middelharnis is een kind vedronken’. In deze poëzie vindt men een mengelmoes van literaire allure en simpele zegging, bij Speenhoff echter is geen enkele geforceerdheid te ontdekken. Zijn werk is in zijn soort gaaf en volkomen. Onze Nederlandsche poëzie wemelt van verzen over liefde, maar één der allerbesten schreef Koos Speenhoff. Het heet ‘Vreugde’ en het staat afgedrukt in het eerste deeltje van de groote reeks, welke de uitgevers W.C. en J. Brusse zoo voortreffelijk hebben uitgegeven.
Wie dit versje leest, zal misschien wel zijn schouders ophalen en meenen, dat hij zooiets eenvoudigs ook wel kan schrijven. Gorter stamelde: ‘Ik wou je wel zeggen een heel lief wat - en ik weet niet wat’; en elders zegt deze Tachtiger: ‘Ik hou zoo van je, ach ik hou zoo van je’ en hij heeft het over haar ‘oor, met het haar er voor’.
Het spreekt vanzelf dat ik beide kunstenaars niet wil vergelijken, natuurlijk niet; ik wil slechts met een doorslaand voorbeeld aantoonen, hoe eenvoud-van-uitdrukking, mits van de rechte soort, kenmerk der ware kunst kan zijn. Speenhoff dan zingt aldus:
| |
| |
Ik weet niet of ik waarheid spreek
Zij is zoo heel bijzonder
Wat eerst in haar eenvoudig leek
Is nu voor mij een wonder.
Haar oogen zijn zoo wonderrijk
Wanneer ik in haar oogen kijk,
Dan kan ik niet meer denken.
Ik weet niet wat dat wezen mag,
Ik kan 't niemand zeggen,
Want wat ik in haar oogen zag,
Is toch niet uit te leggen.
Haar oogen zijn zoo somber zwart,
En in haar oogen ligt het hart,
Gansch liefelijk verscholen.
Haar stem klinkt liefgezind en zacht,
En fluistert zoete dingen,
Al wat haar hartje heeft gedacht,
Dat wil haar mondje zingen.
Haar handjes zijn naief en klein,
Zoo stil en zoo voorzichtig,
Maar als ze boos of droevig zijn,
Dan doen ze soms gewichtig.
Ik weet niet of ik waarheid spreek,
Zij is zoo heel bijzonder,
Wat eerst in haar eenvoudig leek,
Is nu voor mijn een wonder.
Koos Speenhof is 70 jaar geworden. Hij is nog frisch en krachtig. Met zijn vrouw trekt hij weer uit, om de soldaten in hun kampementen het leven wat aangenamer te maken. Speenhoff is en blijft getapt onder het volk. Hij is uniek onder de chansonniers. Hij bereikt het grootste succes niet door zijn guitaar, zijn stem, zijn gebaar, zijn parole, neen, hij bereikt het door de waarachtigheid, de eenvoud, die uit zijn werk straalt - de eenvoud, die het altijd en overal wint.
|
|