| |
| |
| |
Hymne bij de geboorte van Christus Zooals die gezongen werd door de herders van Richard Crashaw. Vertaald door Jos. Panhuijsen.
Komt herders, wier verheugd Gezicht
Te Nacht vond liefdes Middaglicht;
Heft aan onzen verheevner Zang
En wekt de Zon, die slaapt te lang.
O wereld wel-geroofder vreugde,
Die Zij versliep, gansch onbewust;
Die 's Hemels schooner oog verheugde,
In 's Konings Krib, door ons Gekust.
Zegt haar, Zij rijst te laat op aard
Nog iets te toonen 't kijken waard.
Zegt haar, wij kunnen openbaren
Wat, door haar, sterfelijk gezicht
Nooit zag, noch zelf Zij kon ontwaren,
Dat, om te zien, niet hoeft haar licht.
Zeg haar, Tityrus, waar gij 't zaagt,
Zeg haar, Thyrsis, wat u behaagt.
| |
| |
Donker was de nacht en laat,
Toen daar het Edel Kindje lag.
De Boreling toonde zijn Gelaat;
In spijt van 't Duister, was het Dag.
Lief! 't was Uw dag; hij kwam getogen
Uit 't Oosten niet, maar uit uw Oogen.
Lief! 't was Uw dag; etc.
De Winter huilde luid en zond
Den barren Noordenwind ten strijde.
De Noordenwind bezweek terstond;
En spreidde geur in plaats van lijden.
En bloemen daar voor koude bracht
Door liever oogen overmacht.
O jonge ochtend, ons te troosten,
Steegt gij tot onzen eeuwigen Dag!
Uw oogen kwamen uit hun Oosten,
De schaduwen gingen overstag.
Wij zagen, zegenend het gezicht,
Wij zagen u bij uw eigen licht.
O wereld, arm, (zei ik) hoe nu
Dien Sterrevreemdeling te loven?
Is dit de beste gift van u?
Een kribbe, koud, vuil daarenboven?
Hemel en aarde komt en spreidt
Een bed, waard deze Majesteit.
| |
| |
O wereld, trotsch, zei ik; het best
Laat gij het Machtig Kind als 't is.
De Phoenix maakt het Phoenixnest,
Der Liefde bouwgeheimenis.
Wie, kind, den morgen nu verwint,
Bestemde 't bed reeds, nog geen kind.
Ik zag de vlokken, stil en zacht,
Gekruld, gaan zweven op den wind,
Sneeuw biedend in haar witste pracht
Om 't bed te vullen van het Kind.
Houdt op, zei ik; weest niet te boud,
Uw vacht is wit, maar ze is te koud.
Ik zag de Seraphijnen blij
Hun rozige vacht van vuur afstaan,
Nu hier de Hemel zelve lei,
Konden zij zonder vleugels gaan.
't Is wel, zei ik: warm zal het zijn,
Maar is uw dons beslist ook rein?
| |
| |
Neen, neen, uw Koning weet reeds lang
Waar 't Koninklijke Hoofd te vlijen,
Zie, zie, hoe zijn bebloosde Wang
Nu op zijn moeders borst gaat glijen.
O zoete keus, nu welvertrouwd
In sneeuw gebed en toch niet koud.
Zoo laagt ge daar, om ons te troosten,
Ochtend van onzen eeuwigen Dag!
Uw oogen kwamen uit hun Oosten,
De schaduwen gingen overstag.
Wij zagen, zegenend het gezicht,
Wij zagen u bij uw eigen licht.
Welkom, die alle Vreugden bracht,
In 't Oogenblik de Eeuwigheid,
Zomer in Winter, Dag in Nacht,
God in den Mensch. O, Majesteit,
De hemel daalt, de aarde stijgt,
Gij ligt daar, groot en klein, en zwijgt.
Welkom. Schoon niet tot goud of zijde.
Meer dan Caesars geboorterecht,
Twee zusterzeeën u verblijden.
Gekust wordt Gij, daaraan gelegd,
Dat koelte en warmte u behaagt,
Door eene Moeder en een Maagd.
| |
| |
Welkom, schoon niet tot één dier wiegen
Door aardsche koningen verguld,
Die met hun praal den mensch bedriegen,
Maar hier bij herders, zonder schuld,
Wier schat is, waar hun kudde weidt,
Wier wijsheid is eenvoudigheid.
Toch, als April weer met zijn zaad
Doet leven Maja's vruchtbaar bed
En zij 't in bloemen tooien gaat,
Wordt op uw Hoofd een kroon gezet,
O Lam, dat, als geen herder 't doet,
Uw kudde, ons, uw herders, hoedt.
Elk legt dan, needrig Vorst, zacht Heer
Van simple Giften, Liefdeblijken,
Zijn lam, zijn duiven bij u neer
En blijft daarna in eerbied kijken,
Tot wij in uwer oogen vuur verbranden
En blijken zelf de beste Offerande.
(Alle rechten, in het bijzonder het opvoerringsrecht, voorbehouden.)
|
|