| |
| |
| |
Het probleem der macht in de politiek door Dr. H. Krekel.
Het probleem van de macht wordt het zichtbaarst in de politiek. Want de draagkracht der politiek is macht. Maar toch moeten wij, om tot het wezen van wat wij onder macht verstaan, door te dringen, dit verschijnsel ruimer zien en niet in de eerste plaats aan politieke macht denken. Eerst wanneer wij begrepen hebben, wat macht in het algemeen is, zullen wij ons nader bezig houden met het wezenlijke van staat en politiek. Want ‘macht’ in haar algemeene beteekenis is iets, dat wij allen altijd hebben; leven wil zeggen: de beschikking hebben over iets. Dit geldt voor het dier, het geldt in het bijzonder voor den mensch. Daarom zullen wij eerst nagaan, wat macht in den mensch beteekent.
| |
I.
Macht is vermogen, is kunnen. Wie macht heeft, kan iets tot stand brengen. Hij is de maker, de poietes. Het maken geschiedt met het gelaat gewend naar een visioen: de maker is immer visionair. Wat hij als tastbare verbeelding voor zich meent te zien, dat leidt hem bij zijn scheppen. Er is altijd de aandrift uit het zekere weten van hetgeen nog niet is, maar in bezielende aanschouwing voor zijn geestesoog staat. Daarom is de schepper, de poietes, ook de ziener, de profeet. Zijn oog dringt door in het wezen der dingen: hij peilt den samenhang van hun zijn, de wetten van het verloop. Het is een weten, dat meer is dan louter kennis, het omvat tevens hetgeen niet gegeven is, het stelt in
| |
| |
een beeld ook het toekomstige voor. Eerst wie de zekerheid heeft omtrent het einddoel, kan de reis ondernemen. Het is echter een zekerheid, die niet is een aanschouwen met het oog des lichaams. Ieder scheppen is als een zich opmaken, een uitgaan uit het bekende naar het onbekende. Wij wandelen door geloof en niet in aanschouwen. Het geloof nu, het vertrouwen, is die hoogere vorm van aanschouwen: als ziende het onzienlijke, als ziende den onzienlijke. Dit is dus de grond van alle scheppen: het rusten in die goddelijke werkelijkheid, waarvan ons vertrouwen getuigt.
Dit is dus het eerste, hetgeen wij te bedenken hebben: dat alle werkelijk scheppen, alle openbaring van echte macht, voortvloeit uit het geloof, dat deze wereld zinrijk is. Slechts indien de kosmos zelve, deze menschenwereld in haar historische bepaaldheid, en zoo als zij zich in al haar schijnbare dwaasheid aan ons voordoet, een inwendige beteekenis heeft, kan ons handelen in dien kosmos op een doel gericht zijn. Want een doel kunnen wij slechts stellen, indien het buiten en boven ons uitwijst. Enkel in een wereld, die rust in een hoogere werkelijkheid, kan de daad als scheppende handeling, als zinrijke werkelijkheid bestaan.
Het tweede, dat wij bij het onderzoek naar het wezen der macht zien is: dat de mensch, juist omdat hij dit vermogen in zich draagt, vatbaar is voor het overschrijden der grenzen en de hem gestelde palen te buiten gaat. Immers, macht is een zijn in den tijd, een staan in het Heden en een beschikken over de toekomst. De machtige anticipeert op de dingen, hij neemt ze (met de Duitsche uitdrukking) ‘vorweg’. Het is een inbreuk op den regelmatigen loop der dingen. Want hier staat de mensch buiten het zijn, dat hij aanschouwt, ja hij gedraagt zich, als stond hij er boven, en hij vormt het, zooals de pottenbakker het leem vormt. Macht, scheppen, is als een goddelijk werk, immers slechts een god beschikt over de toekomst en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. In het oude woord uit het boek Job richt de dichter zich tot den Eeuwige en vraagt: ‘Wat is de mensch? Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen.’ Wij zagen, hoe de grond van alle scheppen is het vertrouwen in een goddelijke werkelijkheid, maar nu ontwaren wij, dat het óók is een vertrouwen in eigen wezen, een zelfvertrouwen, dat de eigen persoon kent als bezield door die kracht, welke meer is dan
| |
| |
louter natuurkracht. Was er dus eenerzijds het kinderlijk zich overgeven, het zich opmaken, om uit te gaan, zonder te vragen, enkel luisterend naar den roep van de overzijde, er is in deze openbaring van des menschen krachten ook het eigenmachtige, het spannen van alle vermogens der ziel en des geestes krachtens de zelfverzekerheid van den overmoedigen mensch. Zoo zien wij, hoe in den schepper, den poietes, vroom geloof en eigengerechtigheid, kinderlijk zich buigen en prometheïsche hybris vlak naast elkander liggen. Het is een uittrekken in het onbekende, het is ook een meester zijn er over. Machtig over den tijd, over het Heden en over de toekomst, staat de mensch en voelt zich een god, tenzij hij weet, dat hij nimmer uit zich zelve iets vermag.
Nog duidelijker blijkt, welke gevaren in de macht liggen opgesloten, indien wij zien, hoe de daad, juist wijl zij is een voorwaarts dringen in een ongeweten toekomst, een voortvloeien uit den nood van het oogenblik, steeds revolutionair is. Zij is nooit louter door recht en rede bepaald, maar steeds in haar diepste kern een doorbraak door het geordende heen. Zij is altijd het doorhakken van een knoop, het niet geheel rekening houden met de voorschriften van zede, gebruik en recht. Daarvandaan, dat de scheppende daad nooit enkel uit het wikkend en wegend verstand kan voortkomen, al heeft ook dit zijn functie bij het rankschikken der motieven en middelen - maar dat zij steeds ook het nieuwe, oorspronkelijke, nog niet geldende, dus revolutionaire is. Het geweten spreekt nooit tijdens de handeling, maar altijd achteraf, het is altijd een naberouw. Wie, terwijl hij in de daad is, op zichzelf toeziet, bezit geen echte daadkracht. Zooals Goethe dan ook zegt: Der Handelnde ist immer gewissenlos; er hat niemand Gewissen als der Betrachtende.
Wij riepen voor U op het beeld van den maker, die bijzonder begenadigd is: van den ziener, den dichter, den kunstenaar, den leider der volken. Maar in dezen aanschouwen wij slechts vergroot het leven van elken mensch. Ook de schrijnwerker, die een werkstuk maakt, draagt het beeld er van in zich om; ook de meester, die zijn gezellen aanwijst, hoe zij hebben te werken, heeft macht over de dingen; ook de onderwijzer, die in het kind tot ontplooiing brengt, hetgeen in aanleg in hem sluimert, beschikt over den tijd en de toekomst. Heel het leven, in zijn oneindige schakeering, is,
| |
| |
inzoover het echt menschelijk is, en niet in louter animale drift opgaat, een maken, een scheppen, een naar voren grijpen. Schepper te zijn is het adelsmerk op het voorhoofd van hem, die oude wijsheid genoemd heeft den geschapene naar het beeld Gods.
Maar immer hebben de volken geweten, en zij beseffen het nog, al tracht moderne skepsis die zekerheid in hen neer te slaan, dat dit voorrecht huiveringwekkend is. Macht hebben over de dingen, meer nog, macht hebben over menschen - met welk een ontroerend, vreesaanjagend vermogen is hìj bekleed, van wien dit in bijzondere mate getuigd wordt. Het leven van allen dag is reeds die veelheid van heerschappij en onderhoorigheid: van den man over zijn gezin, van den heer over zijn knecht, van den, medicijnman over de zieke. Maar hoe rijzen deze betrekkingen van gezaghebber en onderdaan in het gigantische, waar het geldt de boven het alledaagsche liggende werkelijkheid! Waar de ziener getuigt en de dichter een wereld voor ons oproept, die wij nimmer aanschouwd, maar steeds vermoed hadden; waar de harpspeler in de tonen grijpt en het lied weerklinkt ‘und wecket der dunkeln Gefühle Gewalt, die im Herzen wunderbar schliefen’; waar de werkmeester het beeld giet, dat voor ons staat als ontsproten uit het niet, tijdloos en onvergankelijk; waar de leider der volken beveelt en hun de taak voorzegt, hun daden richt, en vaststelt, wat recht, wat onrecht is.
Alle daad is, zoo kunnen wij dit punt samenvatten, eerst vruchtbaar en reëel binnen de geordende gemeenschap, al is zij tegelijk een breuk met die gegeven orde. Aan het gevaar, dat met haar verbonden is, is nooit te ontkomen: gevaar voor den dader en gevaar voor de gemeenschap. Want een nieuwe schepping, of het een kunstwerk is, of een uitzeggen van de openbaringen omtrent het goddelijke, of ook een politieke wilsdaad - heeft steeds in zich de verleiding, dat zij hem zichzelf doet beseffen als staande buiten en boven het geheel, dat zij hem overmoedig maakt; en deze schepping dreigt tevens de bestaande orde van denken en leven te ontwrichten.
Dat wil alles dit zeggen: de scheppende daad is slechts dan zuiver en echt, zij blijft alleen dan binnen de perken van het menschelijke, indien de enkeling haar opvat als een taak, een opdracht uit hetgeen hem zelf te boven gaat. Daarom is zij ook
| |
| |
gegrond in de samenleving, in de gemeenschap van een volk, en geldt van oudsher die eenheid der geslachten als een goddelijke realiteit, waarin eerst het bestaan van den enkeling zinrijk is. Macht en gemeenschap, scheppen en tegelijk gehoorzamen aan hetgeen de zeden des volks voorschrijven, de genade van den dichter en ziener en het koor der levende gemeente - de band tusschen die twee mag nimmer verbroken worden. Want de gemeenschap van het volk, het koor der gemeente, verstart en wordt ontzield, tenzij het scheppend vermogen van den begenadigden enkeling hen aldoor wekt en in geestdrift voortstuwt; de kracht van den enkeling echter, het werk van den ziener en dichter, is zinloos, zoo het niet uitgaat in de gemeenschap, ja, zoo het niet hier zijn oorsprong heeft. Ook al geschiedt alle ware scheppen in de eenzaamheid, het moet tegelijk ontspringen uit de zekerheid der gemeenschap. Hier, in deze werkelijkheid, in den samenhang tusschen machthebber en volk, tusschen leider en volgeling, zijn de dingen, welke het primair-menschelijke bepalen: het vertrouwen van hen, die zich laten leiden; de trouw van den man, die beveelt; de taak, welke allen draagt; hier ook spreekt oude wijsheid van de scheppende kracht als van een goddelijk geschenk; zij getuigt van den dichter, den ziener en den heerscher, die de hoeders zijn van het heiligdom, meer nog, de middelaars tusschen God en de menschen.
| |
II.
Wanneer wij eenmaal hebben ingezien, dat de ware zin van de scheppende daad eerst in de gemeenschap der menschen er is, dan wordt het mogelijk, de politiek nader te verstaan. Want politiek is de manier, waarop de enkeling zich met zijn medemenschen tracht te verstaan, om de eigenlijke drijfkrachten van zijn leven te kunnen verwezenlijken; zij is, in het groot, de manier, waarop ditzelfde geschiedt tusschen de verschillende groepen binnen de maatschappij en in een volk, en nog uitgebreider tusschen de staten en volken als aparte eenheden.
Gaan wij uit van het zoo juist genoemde verschijnsel: dat het scheppen van den enkeling eerst zijn dieperen zin heeft binnen de gemeenschap, dan doet zich dit aldus voor, dat wij eerst echte
| |
| |
vreugde hebben in het werk, wanneer onze daad de anderen er in betrekt, ja hen in vervoering brengt. Dit is primair gegeven: de primitieve mensch uit de wildernis en het kind handelen reeds zoo. Zij verlangen, erkend te worden in het resultaat van hun arbeid. Men moet dezen kinderlijken drang naar een antwoord uit de buitenwereld der medemenschen niet allereerst als ijdelheid opvatten, al is hij dat óók: hij is in de eerste plaats de behoefte, om in zijn wereld-als-geheel harmonie te beleven, om zijn scheppende daad in te voegen in den samenhang en dezelfde vreugde, die zij in het kind zelf wekt, ook in de anderen weerspiegeld te zien.
Maar hier hebben wij van den aanvang af het tweesnijdende. Want is die behoefte aan een echo uit de rijen der toeschouwers eenerzijds de bezieling door het verkregene, de vreugde van het scheppen, en de drang, ook de anderen te bezielen, zij is anderzijds ook de behoefte, om als schepper van het werk erkend, om ter wille van die daad geëerd te worden. Eerzucht is in zichzelf niet ongerechtvaardigd, zij is een gewettigd streven. Altijd en overal heeft zij tot de hoogste toppen geleid. In de oudnoorsche spreuk van de Edda wordt reeds de roem bezongen als het blijvende, de onvergankelijke kern van den mensch: ‘es stirbt das Vieh, es sterben die Verwandten, man stirbt auch selber, eins weisz ich das niemals stirbt: der Nachruhm über jeden Toten.’ Of zooals het eeuwen daarna bij Schiller heet: ‘ist der Leib in Staub zerfallen, lebt der grosse Name noch.’
De behoefte, anderen te bezielen, en die, daarmee onlosmakelijk verbonden, drang om voort te leven in zijn naam, zij zijn beiden gewettigd, want tegelijk met alle menschelijke daad gegeven. Maar beide leiden ook tot den afgrond, tot de lagere elementen in ons. Eenerzijds zijn bezieling en eerzucht zuiverende, louterende hartstochten; anderzijds verleiden zij elk onzer tot een te hulp roepen van de minderwaardige krachten, die in ons zelf en die in de anderen zijn. Want wijl de scheppende daad gesteld is binnen de gemeenschap der velen, is zij ook aan haar ontwrichtende kracht bloot gesteld. De lagere hartstochten, die altijd mede aanwezig zijn, werken als een bijtend vocht op de nobelste substantie. Het lot van elk onzer is immers dit: dat hij met zijn eigenaardigen bepaalden aanleg en zijn eigen bijzondere soort van handelen, maar ook met de hem eigen gevoeligheid, in die oneindige nuanceering, die
| |
| |
wij onder de menschen aantreffen, te maken heeft met anderen, die anders zijn dan hij en die beginnen, met op zijn daden te antwoorden als op een hun vreemde werkelijkheid. Van zijn vroegste indrukken af weet elk onzer, hoe de anderen op hem en zijn uitingen reageeren, hoe de wereld buiten hem zijn bestaan en zijn inwerken op haar opneemt. Deze ondervindingen, voor ieder onzer verschillend, bepalen elks manier van handelen. Dat wil dus zeggen: elk mensch zal, zonder dat hij zich daarvan volledig rekenschap geeft, ja gewoonlijk volkomen onbewust, bij een handeling niet alleen te rade te gaan met de gegevens der situatie, met den nood van het oogenblik, maar ook met de reacties, die zijn handelen zou kunnen opwekken. In één formule uitgedrukt: elk mensch speelt een rol.
Gaan wij dit verschijnsel nog nauwkeuriger na. Een rol spelen is: de enkeling is er op bedacht, dat zijn medemenschen zijn daden interpreteeren, zooals hij wenscht, dat ze worden opgenomen; hij waakt er voor, dat zij achter zijn handelen geen motieven zouden kunnen vermoeden, die in de conventie en de zeden niet zijn toegelaten; maar hij tracht omgekeerd den indruk te vestigen, dat zijn persoonlijkheid inderdaad een waardevol lid der samenleving is. Want eerst, wanneer dit het geval is, is er kans, dat zijn woord, zijn daad, zijn praestatie de gewenschte reacties teweeg brengen en dat zijn werken in deze wereld zinrijk is. Wat de mensch in zijn beste moment nastreeft, kan enkel tot positieve, de anderen bezielende kracht worden, indien hij hen weet te treffen: omgekeerd zijn dus de anderen, of hij het weet of niet, mede van invloed op het karakter van zijn scheppend werk.
| |
III.
Zoo blijkt dus de macht, die in de gemeenschap werkt, een dubbelen inhoud te hebben. Zij is aan den eenen kant het vermogen, om naar de zakelijke gegevens te werk te gaan en de taak, die voor ieder onzer anders is, te vervullen, zoodat 's menschen leven een zinrijk deel is van een zinrijk geheel: in deze visie is macht de zegenrijke aandrift tot de scheppingsdaad en zóó ook is zij, zij het ook in volstrekten zin ongewild, macht over anderen, uitgeoefend in dienst eener hoogere werkelijkheid.
Aan den anderen kant echter is macht de kunst des levens,
| |
| |
dat is de invloed, die elk mensch moet kunnen uitoefenen op zijn omgeving, hoe weinig of hoe ver die dan ook gaat, wil hij een eigen gebied bezitten, waar hij zichzelf kan zijn en zijn taak kan vervullen. Die invloed nu is uitgedrukt in den goeden naam, de eer, den roep, die van elk onzer uitgaat, en ieder tracht onbewust met de middelen, die hem ter beschikking staan, dezen invloed op de samenleving, op zijn milieu, te behouden of, waar hij er te weinig van meent te hebben, te vergrooten. Op dit terrein liggen alle vormen van macht over anderen, macht, die van geheel anderen aard is dan de talenten en gaven tot scheppen en voortbrengen. Is het in het algemeen en voor ieder mensch de kunst des levens, het is in bijzondere mate voor allen, die in het openbare leven staan, de politiek. Het is het zoowel bewuste als onbewuste dingen naar de gunst zijner medemenschen, het rekening houden met de macht en den invloed, die zij in de wereld bezitten, en òf zich naar die anderen plooien òf trachten hen te overtroeven. Dit doet in de politiek de redenaar, die zijn gehoor moet boeien en indruk maken; de volksmenner, die op de hartstochten der anderen speculeert; de moraalprediker, die het klavier der volksconscientie bespeelt; en dit is in ruimer zin genomen de kunst des levens, die zich doet gelden in de allergewoonste samenspraak tusschen den patroon en zijn ondergeschikte, den vader en den zoon, wanneer zij oog in oog tegenover elkander staan en om prestige en invloed op elkander strijden.
Deze tweede vorm van macht, deze eisch aan elk onzer gesteld, om zich binnen zijn eigen kring te handhaven en te doen gelden, openbaart zich het meest als een macht, die van den ander uitgaat. Wanneer de macht van de eerste soort, de bezieling, de ongewilde spontane verheffing, die uit een mensch op ons afstroomt, ons tot de zuivere hoogte van het onbaatzuchtig scheppen meevoert, dan voelen wij niet zoozeer de macht, al is juist hier het ware scheppingsvermogen. Maar wij ondergaan de macht van den ander juist dan, wanneer deze in de kunst des levens en in de politiek ten doel heeft, zichzelf te handhaven: dan toch is er altijd, of hij het wil of niet, tegelijk een element van geweld, van overweldiging in. En het is deze tweede vorm van macht, die Jakob Burckhardt, en velen, die als hij over het wezen der politiek dieper nadachten, deed zeggen: ‘die Macht ist das Böse’.
Wanneer wij echter beseffen, hoe ook politiek en levenskunst
| |
| |
onmisbare deelen zijn van onze menschelijke werkelijkheid, dan zien wij tevens in, hoe betrekkelijk deze uitspraak is, die de macht tot het booze verklaart, en dat ook hier, in diplomatie en staatkunde, in het omgaan met menschen in het algemeen, naast de lagere hartstochten ook de nobele en hoogere beginselen van het menschelijke kunnen medewerken, ja, hoe in die macht een zegenrijke werking mede ligt opgesloten. Want deze werkelijkheid draagt zeer zeker óók het kwaad in zich, de hoogmoed en de lafheid, de tyrannie en de kruiperij, het veinzen en de levensleugen in het algemeen, heel die skala van lagere hartstochten, die wij allen in ons zelf en in de anderen ontdekken. En omdat dit zoo is, is elk handelen en voortbrengen, ook de hoogste scheppingsdaad, onvolkomen, bezoedeld, door passies verontreinigd. Zoolang echter die macht van de tweede soort, dit zich doen gelden in de gemeenschap der anderen, in dienst staat van de macht, welke uit scheppingsdrift voortvloeit en gericht is op een zakelijk doel, komt, door alle vertroebeling heen, de daad uit in het heil, heeft zij, ondanks alle lagere elementen, ook steeds een laatsten zin en inhoud, wordt zij ingevoegd als een steen in den bouw der zedelijke wereldorde. Dit kan echter, zooals gezegd is, alleen dan, wanneer het handelen in laatste instantie zakelijk gericht is en door een buiten ons liggend, zinrijk doel bepaald wordt, anders gezegd: indien de mensch gedragen wordt door een deemoed des geloofs, die hem doet beseffen, hoe hijzelf niets vermag, maar enkel door hooger bezieling gedreven, dus door te dienen aan een zakelijke taak, zijn leven inhoud kan geven. Het is, zooals wij in het begin reeds zeiden, de overtuiging, dat deze wereld een zin heeft en dus ook het handelen in haar een zinrijk voortschrijden is. Wat alles beslist, is de zekerheid omtrent den grond dezer wereld als rustend in een hoogere werkelijkheid.
| |
IV.
Het zou een aantrekkelijke taak zijn om, aan de hand van hetgeen zoo juist in het algemeen bedacht is, de werkelijkheid van het politieke leven in zijn oneindige nuanceering te onderzoeken. Want nergens als hier is de daad zoozeer het spelen van een rol, dus verbonden met die onzuivere elementen, welke ons het doel uit het oog doen verliezen en op onze eigen verheerlijking en machts- | |
| |
vergrooting ons doen richten. Maar juist omdat in staatkunde en diplomatie deze lagere motieven zoo in het oog vallen, is zoowel bij velen, die tot de politieke kringen behooren, als bij de buitenstaanders de verkeerde overtuiging opgekomen, als ware dit onzuivere spel de vollédige inhoud der politiek. Dit nu is niet het geval en daarom zou het, zooals ik zeide, een schoone taak zijn om hier een dieper onderzoek in te stellen. Om echter niet te wijdloopig te worden, wil ik mij slechts tot enkele opmerkingen bepalen.
Als algemeene waarheid zij dus vastgesteld, dat ook en juist in het politieke handelen die nobele bezieling, welke een daad eerst waarlijk vruchtbaar en levenwekkend maakt, meedoet. Dringt men door tot de motieven van een staatsman van beteekenis, tracht men zich rekenschap te geven van de problemen, waarmee hij te maken heeft, dan blijkt steeds, dat ondanks al die andere elementen van heerschzucht, eigenbaat, hebzucht in laatste instantie een motief van zakelijken aard zijn leven bepaalt, dat hij, om het in een term te zeggen: dient. ‘Terar dum prosim’ - moge ik verslijten, zoo ik slechts dienstig zij, was het motto van Bismarck. Overal waar deze laatste en echte drijfkracht, het dienen van een zaak, de richting van een leven bepaalt, kunt gij er zeker van zijn, dat gij ook de ware politieke hartstocht aantreft, hoezeer ook door andere, al te menschelijke drijfveeren bezoedeld. Wij weten het allen: nergens als in de politiek is er die drang, om zich te doen gelden, sterker nog, nergens is er zoozeer de noodzaak, om den ander zijn macht te doen gevoelen. Maar toch, boe anders het moge schijnen, nergens ook als in het staatkundig handelen loopt alle streven op niets uit, indien niet in laatste instantie een hooger motief de bezielende aandrift werkt. Want het is in de politiek als in de kunst, dat een tendentie alleen geduld wordt, indien zij in het geheele werk is opgenomen en er niet als een van buiten af komend iets mee meedoet; een dichtwerk, een verhaal, bezield door een groot streven, voert ons mee en maakt ons daarmee een, juist wanneer dit streven niet als een anorganisch iets, als een aparte strekking, er op gelegd is, maar het lichaam van dit dichtwerk tot in elken vezel doet trillen. Een werk, dat wij noemen tendentieus, is er een, dat de strekking als een afzonderlijk iets laat speuren; dan echter geldt Goethes uitspraak: man merkt die Absicht und ist verstimmt. Welnu, in de politiek gaat het evenzoo. De toeschouwer wil wel de
| |
| |
algemeene strekking van het streven van den handelenden en betoogenden staatsman erkennen, maar hij wendt zich vol afkeer van hem, indien hij een tendentie van bijzonderen aard, een subjectief element, merkt. Bij alle grofheid en laagheid, die een volksredenaar moge ten toon stellen, blijft toch achter alles die eene kracht bestaan: dat hij door zijn doel bezield is - zoo niet, dan gaat niemand met hem mee. Dit kriterium blijft altijd de maatstaf voor het toetsen der politieke figuren.
En hier kom ik op een zeer duister punt. Want de politiek, die in den grond der zaak niets anders is dan de kunst des levens, maar dan toegepast op de openbare aangelegenheden, toont als door een vergrootglas het wezen der menschelijke natuur en zij laat ons zien, hoezeer al onze daden door onreine hartstochten bezoedeld zijn. Maar nu is, indien wij deze dingen nader overwegen, dit het merkwaardige, ja duistere in de heele zaak: dat de dingen niet marcheeren zouden, wanneer die latere elementen ontbraken. Wanneer men den loop der gebeurtenissen nagaat en onbevooroordeeld ze tracht te bezien, dan blijkt altijd weer, hoe ook die onreine drijfveeren een positieve kracht zijn, inzoover zij den motor van het handelen mede in beweging houden. Men kan niet enkel het veld openhouden voor een strijd om hooge en nobele doeleinden, want dan gebeurt er niets. Een politieke kamp zoogenaamd om ideëele goederen gevoerd is onwezenlijk en onecht: altijd zijn er die andere dingen bij betrokken. Wij hebben het reeds in het begin gezien: het is een gewettigd deel van het menschelijk streven, dat hij opkomt voor zijn eer en goeden naam; er is een nobele bezieling in dat woord van Schiller: ist der Leib in Staub zerfallen, lebt der grosse Name noch. En zoo is het ook met het bezit: de groote scheppende natuur weet, dat hij ook een zeker recht heeft op het beschikken over een grooter deel van aardsche goederen dan de anderen, die niet dat werk verrichten, al is het tegelijk waar, dat elke tendentie bij zijn werk, die als zoodánig het vermeerderen van zijn bezit ten doel heeft, minderwaardig is. Maar die krachtige impulsen van streven naar macht en naar rijker leven doen mee bij het groote politieke werk, zij vormen er geen ignobele tegenkant van, maar zijn er organisch mee verbonden.
Dieper onderzoek leert ons ook dit: dat ook, waar die hartstochten lager en onrein zijn, waar de eerzucht afglijdt in pralerij
| |
| |
en ijdelen trots en de behoefte naar een ruimer, rijker bestaan tot vrekkige hebzucht ontaardt, dat ook daar deze lagere hartstochten in de politieke wereld mede aandeel hebben. Want die onreine passies zijn zelve toch weer omkleedingen voor een niet begrepen hooger streven. Gaan wij het minderwaardige in ons zelf en in anderen na, dan zien wij, hoe het is een aberratie, een afwijking van hetgeen in oorsprong op het hoogere gericht was. Het is niet mijn bedoeling dit goed te praten: die omkeering van richting naar het lagere blijft een duivelsch iets. Maar wel is het noodig te weten, dat in die lagere hartstochten top onzuivere wijze zich beginselen doen gelden, die in het menschelijke liggen opgesloten, die men niet kan negeeren of wegdoen en die in den groeten strijd des levens noodzakelijk zijn, om het hoogere te doen doorbreken. Eerst uit en door dien strijd op dat lager vlak is een beslissing van hoogeren aard mogelijk.
Wanneer die strijd op het lager vlak onontbeerlijk is, wil dat zeggen, dat wij niet ineens de dagelijksche politieke dingen in de zuivere hoogten van het beginsel kunnen heffen. Zij, die meenen dit te kunnen, jagen illusies na. ‘Zedelijke volkspolitiek’, hooggestemd idealisme, zijn niet alleen onmiddellijk prooi voor listiger machten, zij zijn ook zelfbedrog. Want in al onze uitingen en daden, ook in de beste, steken minderwaardige motieven. Te meenen, dat het mogelijk zou zijn, ineens op een vlak te komen, waar het den mensch slechts in zeldzame oogenblikken gegeven is, te vertoeven, de illusie te koesteren, dat de enkeling, als zoogenaamd nobele, zelfopofferende mensch zijn maar al te menschelijke bedenkingen en passies zou kunnen achterlaten en rijzen tot die onbaatzuchtige, van alle ikzucht gespeende houding, die hem in staat zou stellen, strikt rechtvaardig te handelen en de politieke vraagstukken dus in alle zakelijkheid op te lossen, is de manier, waarop men van meet af aan de dingen bederft. Neen, juist die strijd in de lagere regionen is onmisbaar, eenvoudig, omdat wij daar allen in de gewone omstandigheden in verkeeren. Hij is onmisbaar en vruchtbaar. Want in de botsing der hartstochten komt ongetwijfeld ook wel heel wat gemeens en banaals naar boven, maar anderzijds dwingt het rekening houden met de hartstochten der anderen iederen handelenden mensch, zichzelf in toom te houden; het voert hem, of hij het zich bewust is of niet, naar diepere regionen van zijn bestaan. Die diepere regionen
| |
| |
kunnen zeer duivelsch zijn - dit moeten wij erkennen; maar er is ook de andere mogelijkheid, dat de staatsman in dit rekening houden met anderer tegenstand, en al afdalend in de diepten van eigen leven, leert, hoe hij heeft te doen, om een zakelijk-noodige beslissing ook door de anderen te doen aanvaarden. Dit erkennen van des tegenstanders wezen als in zekeren zin gerechtvaardigd is de winst, die uit den strijd kan voortvloeien.
Weet zich de staatsman aldus geplaatst in dit spel en tegenspel van lagere motieven, die tevens drijfkrachten van nobeler orde in zich bevatten, ja is hij zelve evenzeer door minderwaardige èn edele drijfkrachten bezield, daar is zijn bijzonder vermogen: de krachten, die er zijn op het terrein, waar zijn werk ligt, weten te berekenen, elks omvang en grootte te schatten, en na te gaan, hoe hij ze voor zijn zakelijk doel kan gebruiken, of, wanneer zij daartoe niet dienstig zijn, kan vernietigen. Ziet men op dit werk van den staatsman toe, dan begrijpt men, hoe groote realisten als Machiavelli en Hobbes bij de beschrijving er van juist op het spelen met die lagere krachten den nadruk leggen, al staat juist bij deze denkers datgene op den voorgrond, dat men maar al te licht vergeet: hun overtuiging van de diepere bedoeling van alle politiek streven. Er is nu eenmaal dit werken ook met de gemeenste drijfkrachten; want op dit terrein geldt in eerste instantie, zoo uiterlijk gezien, de uistpraak van Hobbes, dat de samenleving der menschen is ‘een oorlog van allen tegen allen’. Er komt in het aanwenden van politieke middelen, om dien onderlingen strijd in dienst te stellen van een hooger doel ook altijd het element van overweldiging bij: in elken staatsman, hoe democratisch hij zich ook moge voordoen, steekt een tyran. Hoe dieper echter de handelende drager van het gezag den aard der hem vijandige krachten verstaat en, daarnaast, bereid is, het betrekkelijke óók van zijn eigen streven in te zien, des te meer zal hij weten, dat het mogelijk is, het positieve en levenwekkende, dat in het streven zijner tegenstanders aanwezig moge zijn, aan zijn zakelijk doel dienstbaar te maken, en des te minder zal hij door middel van directe overweldiging den ander behoeven buiten te sluiten. Het eindresultaat zal des te redelijker, het verkregen compromis des te vruchtbaarder zijn, naar mate het gelukt is, de
positieve elementen in beide partijen, ook die der oppositie, aan het groote doel dienstbaar te maken. En zoo blijkt ook hier weer, hoe alle echte
| |
| |
politiek, evenals alle handelen, in de burgerlijke maatschappij en in het persoonlijk leven, eerst zin en inhoud krijgt uit het geloof in een hoogere werkelijkheid. Want eerst krachtens zulk een geloof is het mogelijk, zich waarlijk in dienst te stellen van een ons zelf te boven gaand doel.
| |
V.
Ik kom thans tot het moeilijkste gedeelte van mijn taak: na te gaan, hoe het in onzen tijd staat met het handelen in de politiek en met het streven naar macht. Het ware beter, indien ik dit probleem kon vermijden, want een uiteenzetting op dit terrein leidt eerder tot misverstanden dan tot verheldering. Toch zij de poging gewaagd; zonder een blik op de concrete situatie van het oogenblik dreigt een beschouwing over het hier behandelde probleem van de macht theoretisch te blijven. Ik zal mij slechts tot enkele, nog zeer voorloopige aanduidingen, bepalen.
De politieke wil van den enkeling, zoo hebben wij zoo even gezien, wordt bepaald door twee dingen: door een vizie op het doel, hetwelk door de daad moet verwezenlijkt worden; en door het verbonden zijn met zijn eigen, zuivere en onzuivere, menschelijke hartstochten aan dit gestelde doel. Beide, doel en streven er naar, echter zijn eerst voor vollédige ontaarding gevrijwaard, indien zij rusten in het geloof in de zinrijkheid dezer wereld, in de overtuiging omtrent de rechtvaardigheid van loon en straf ook voor eigen daad. Zonder een doel, gegrond in een zakelijken, in laatste instantie op een goddelijke realiteit rustenden samenhang is alle streven leeg; zonder de bezielende hartstocht is voor het bereiken van het doel geen kracht beschikbaar. In een gezonde politieke constellatie ligt dus beide: de constellatie, die een zinrijk geheel van doelstellingen vormt; en de macht van het hartstochtelijk streven in ieder mensch, maar in het bijzonder geconcentreerd in de politiekactieve figuren.
Welnu, het kenmerk der moderne wereld is, dat die samenhang tusschen het streven der menschen en het zinrijk geheel van doelstellingen verloren is gegaan. Want een echt geloof in de hoogere werkelijkheid, waarin het staatkundig en sociaal bestel zou berusten, is verloren gegaan en alles wordt gezien in het licht van psychologische, louter subjectief menschelijke betrekkingen.
| |
| |
De Europeesche wereld is, als het gevolg eener ontwikkeling, die sinds de Renaissance is ingezet, op dit punt terecht gekomen. Want toen heeft men het besef tot grondslag gemaakt, dat de mensch in zichzelf het universum bezit. Daarna, aan het eind van drie eeuwen denken en leven, in de tweede helft der 18e eeuw, trachtte de Duitsche philosophie een synthese tot stand te brengen tusschen het denken der oudheid en de vroomheid van het protestantisme, maar zij deed dit op den grondslag van de leer der immanentie, dat wil zeggen, van de overtuiging, dat de mensch het goddelijke in zich draagt. De godsdienst (aldus deze voorstelling) is 's menschen betere natuur, er is een deel van zijn ziel, waarin de Godheid woont en waar zij zichzelf aanschouwt. Als gevolg van dit subjectivisme echter begon mem het contact met de gegeven werkelijkheid van onwaarde te achten en alle belangstelling te richten niet op de te verwerkelijken doeleinden maar op den mensch, die streeft en handelt. Het zich richten op het Ik in plaats van op de zaak, is op den duur funest gebleken. Want een mensch, die aldus uit zichzelf de Godheid meent te kunnen voortbrengen, staat weerloos tegenover de kritiek der nieuwe psychologische inzichten, die hem meedoogenloos ontleden en hem aantoonen, hoe ook zijn beste gevoelens een zoeken van zichzelf, van eigen lust en eigen baat zijn. Want het geloof in een zinrijke realiteit, zonder hetwelk, zooals wij zagen, elk handelen leeg wordt, ging te loor, toen de mensch niet langer tot die zakelijke gegevens zich richtte, maar alles als een deel van zijn eigen psychisch bestaan ging beschouwen. Zoo doende toch werd al zijn streven en handelen verlaagd tot iets, dat zonder meer aan het analyseerend onderzoek werd bloot gesteld.
In vroeger eeuwen was wel de mensch, maar niet zijn plaats in een door God gedragen werkelijkheid quaestieus. De vragen richtten zich tot de plaats van den mensch in de samenleving, tot zijn werk in de gemeenschap en in de geschiedenis, tot zijn betrekking tot den Kosmos en God. Hoe hij was en op grond daarvan handelen moest, werd het probleem. De negentiende eeuw heeft hierin verandering gebracht. Want zij richtte het zoeklicht niet allereerst op de vraag, maar op den vrager, niet op de zaak, maar op het Ik, en begon haar onderzoek met de problemen als problemen: waarom stelt gij het zoo? waartoe richt gij U tot deze problemen? wien zoekt gij? is het U zelf of het andere? Wanneer gij voorgeeft, het andere te
| |
| |
zoeken, is dat dan niet in waarheid een vermomming van uw eigen wenschen?
Met deze reflectie werd het heele complex van inwendige problemen geschoven voor de dingen, die vroeger steeds centraal waren; meer nog, die oude vragen golden als niets, als een coulisse, waarachter dan die eene vraag: naar den mensch als enkeling, met zijn driften en hartstochten, stond.
Het was een algemeene ontmaskering. De mensch met zijn natuurlijke instincten, zijn in een gemeenschap van gegeven structuur vastgelegde wezen, werd geanalyseerd en alles, wat tot nu toe als onaantastbaar, want in de natuur der dingen gelegen, gegolden had, werd aan het licht getrokken. Zoo liepen het denken en de practijk dier eeuw uit op een algemeene ontleding en ontlediging van alle dingen van het menschelijke. De psychoanalyse werd centraal. Het was niet zoo, dat haar methode de oorzaak was van dien ommekeer; zij was veeleer een symptoom, een der vele, van de nieuwe levenshouding. Ook zonder haar methode zou de kijk op het leven zoo zijn geworden, als hij sinds het eind der vorige eeuw is.
Dit proces is een andere vorm van de algemeene revolutioneering van het leven, dien wij voorloopig, bij gebrek aan een beter woord, nihilisme zouden willen noemen. Dit beteekent, dat de samenhang tusschen de eigen wereld van den enkeling en de groote wereld daar buiten verloren was gegaan. In het handelen, bij het verrichten van de daad, wilde dit zeggen: de band tusschen doel en middel werd doorgesneden. Want uit het onderzoek der ziel, door middel van de moderne methode, welke ook de onbewuste krachten aan het licht bracht, viel op het handelen, op de praktijk des levens, een geheel ander licht. De politiek, de moraal, de zeden en gewoonten kwamen in een nieuw perspectief te staan. Men zag geen verband meer tusschen hetgeen de enkeling nastreefde en de orde van maatschappij en staat. Want nu men niet langer het gelaat keerde naar het object, het te verwezenlijken doel, maar naar den doelsteller, deed de ontmaskerende kracht der analyse zich gelden en meende men te kunnen vaststellen, dat de mensch nimmer waarlijk naar het buiten hem liggende streefde anders dan om er zelf bij te winnen. Men zeide tot den handelenden mensch: uw vraag naar het object, naar de krachten buiten U, is onoprecht; gij kleedt in die vraag den drang van Uw eigen wenschen, en die komen alle
| |
| |
neer op macht. Gij zoekt U zelf, waar gij meent God te zoeken.
En nu, bij die algemeene ontmaskering, begrijpen wij het doodelijk gevaar van het nihilisme. Want, zooals wij in het begin dezer overpeinzingen over de daad hebben gezien, speelt elk mensch een rol: hier is het terrein van de macht voortvloeiend uit de hartstochten, die in de lagere regionen zich afspelen. Maar wij hebben ook begrepen, hoe dit spelen van een rol om zichzelf in de gemeenschap te doen gelden, noodzakelijk als zulks in de ordening dezer wereld nu eenmaal is, mede dienstbaar kan zijn aan het vervullen van 's menschen hooge taak, zoolang hij inderdaad zich zulk een taak bewust is, zoolang, anders gezegd, de zuivere hartstochten van geloof en streven-naar-het-hoogere hem bezielen.
In één formule: de mensch moet gericht-zijn-op een doel buiten hem, en dit kan hij alleen, wanneer hij in zulk een doel gelooft, dus er zeker van is, dat deze wereld zinrijk is. Het nihilisme echter beteekent de overtuiging van de zinloosheid der wereld, die alleen een soort zin kan krijgen door den verbeten wil van den mensch, welke zichzelf dan tot een Übermensch maakt. Het nihilisme kan m.a.w. enkel door op den mensch zich te richten, hem aesthetisch te verhoogen, het leven als een dieperen inhoud zien. En dan wordt alle ontdekking omtrent hetgeen de mensch als masker voor heeft fataal; want dan staat hij, indien dit masker is afgerukt, naakt en arm daar. Nu de hoogere werkelijkheid, waardoor ook zijn rolspelen als dienstvaardig deel van een zinrijk geheel werd begrepen, niet langer erkend wordt, nu dus slechts dit spel-zèlf overbleef, beteekent de ontmaskering de volkomen vernietiging van den mensch.
Indien de orde van staat en maatschapij niet langer geldt als rustende in een hoogere werkelijkheid, is deze orde leeg, dan is er geen concrete samenhang en slechts een abstracte orde, zoodat het handelen niet op een doel buiten den mensch zich kan richten: alle abstractie is in den grond der zaak zelfverheerlijking. Voor het geslacht, dat thans is opgegroeid, is het leven een abstracte aangelegenheid: derhalve vinden de tegenwoordige jongelui nergens iets concreets dan in hun eigen bestaan. Alle handelen wordt voor hen reflecteeren op zichzelf. Zij zelf zijn het doel. Het geloof is er niet. Wel praten zij veel over geloof en verkeeren zij in de illusie, dat zij de dragers zijn van een godsdienstig réveil, maar wat zij voor geloof houden is enkel een soort zelfbespiegeling en zelfstreeling.
| |
| |
Er is niet het dienen van een zaak en het zich stellen onder de taak van het gegeven, uit de objectieve situatie voortkomende werk, maar het zich actief betoonen in zelfgestelde, tot zelfverheerlijking dienende doeleinden.
Nu de mensch het besef, uit die hoogere werkelijkheid te leven, verloren heeft, valt alles uiteen. Op het terrein der politiek is het de onoverkomelijke scheur tusschen rechts en links. Niet rechts en links zooals het vroeger was, als vorm van genuanceerde politiek, die in elkander konden overgaan, maar als extremen. Beide abstracties, beide van het ware leven vervreemd, beide nihilisme. De een, links, ontkent de noodzaak van de macht als een doorzetten van het streven naar het doel; de ander, rechts, verheerlijkt de macht, maar verbindt haar niet met het dienen eener hoogere realiteit. Links is het stellen van het beginsel op abstracte wijze; hier is dus de verkeerde voorstelling, als ware zulk een beginsel bij machte, het kwade der hartstochten goed te maken; terwijl men niet beseft, dat dit abstracte beginsel, los van de diepere dingen des levens, aan de materie vervalt. Voor deze mentaliteit beteekent vrijheid de ongebreidelde mogelijkheid tot het uitleven van den enkeling; beteekent recht, abstract gesteld, een vorm voor de begeerten van allen, die geen uitkomst zien, om uit eigen kracht het leven te beheerschen. Het goede wordt niet opgevat als iets, dat slechts in dienst aan het hoogere, aan een werkelijkheid buiten en boven ons, zich kan doen gelden, maar als een grijpbare zekerheid in ons, als primair in elk onzer: het volk is goed, heet het. Rechts echter is geworden een zich buigen voor de eischen der situatie, in ‘realisme’, een ontkennen, dat de macht gebonden is aan een dienen: het resultaat wettigt in het oog dezer machtspolitici de daad. Aldus leert men sinds Nietzsche: het is de aesthetische vizie op den genialen enkeling, wien alles geoorloofd is.
In een gezonde politieke orde is het compromis het beste, een teeken van een zakelijke regeling. Want het is gegrond in een eerlijk zoeken van de waarheid, in den wil te laten gelden, wat werkelijke kracht heeft en wat verwijst naar die hoogere, alles dragende realiteit. Het is met andere woorden slechts mogelijk, zoolang de mensch nog gelooft in de waarheid. Want eerst zoo weet hij tegelijk eigen betrekkelijkheid.
Maar Nietzsche sprak het harde woord: ‘Ihr seid noch lange
| |
| |
keine freie Geister, da ihr noch an die Wahrheit glaubt.’ Daarmee schreef hij het program van het nihilisme, dat niet gelooft aan de waarheid, d.i. aan den zin dezer wereld.
Dit nu, deze nihilistische gezindheid, is thans de grond van alle handelen. Vandaar dat er geen compromis meer mogelijk is tusschen rechts en links. Dit is een teeken van ontreddering. Want het was in die landen, waar thans de autoritaire macht is - en dat is in feite in elk groot land behalve in Engeland - vóór de overwinning van het totalitaire beginsel aldus: dat men niet zocht een gezond compromis voor de zaak en voor het doel zelf, maar dat het werd een marchandeeren over persoonlijke en groepsbelangen: alles bleef op dit lagere vlak. Zoo was de doorbraak naar het autoritaire, naar een kleine groep, die eenvoudig zeide: zoo moet het gebeuren, de eenige oplossing.
In dien samenhang begrijpt men ook de valsche mystiek van het totalitaire regiem: om toch een surrogáat van het hoogere, dat men kwijt is, te bezitten, maakt men den leider tot een door God gestelde macht, tot een bijzondere openbaring van goddelijke realiteit.
| |
VI.
Onze tijd wordt gekenmerkt door het verlies van alle organische levensbinding. Maar ook is er de drang naar het andere, door de chaotische worsteling heen, naar een nieuwe levenszekerheid. Het is nog niets meer dan een drang, een Heimweh. Met het besef, dat de daad verlost. De verkeerde zijde hiervan is: een doen van de daad om de daad, een streven naar de macht om de macht. (Dit is hetzelfde, wat in de kunst expressionisme is.)
En toch, het is waar, de verlossing ligt in de daad. Dit is het intuïtief juiste in het huidige chaotische streven. Wel is het, wanneer het daad-zonder-meer is, ‘nihilisme’. Maar het is ook: een verlangen naar een concreet zich geborgen weten in een ons te boven gaande werkelijkheid. Want wanneer de moderne jonge mensch boven alles die sinceriteit begeert, welke niets ontziet, wanneer hij de schijnidealen zijner ouders doorziet en beseft, dat hetgeen het vorig geslacht leerde daarom niet eerbiedwaardig was, omdat het een zelfstreeling was, dan ligt in die wrange ontdekking
| |
| |
ook een heilzaam begin: de aansporing tot het streven naar een echte zekerheid.
Wat in het huidig tijdsgewricht geschiedt, is het ineenstorten der orde, welke Europa de eeuwen door beheerscht heeft en daarmee tevens het einde van het Europeesche beginsel van humaniteit in zijn moderne toepassing. In zijn moderne toepassing, want dit beginsel zelf is, zoo men het in zijn ware wezen beschouwt, onvernietigbaar. Het is de zin van alle echte politiek; het is het adelsmerk op het voorhoofd van den Europeeschen mensch: de zekerheid van den vrijen scheppenden mensch, gericht op een hooger doel. Wat wij thans beleven, is niet de ondergang van onze Europeesche wereld, maar van de vormen, waarin deze zich tot nu heeft uitgedrukt. De gedachtenwereld, zooals zij in twee landen, Engeland en Frankrijk, is uitgewerkt en sinds 1815 Europa heeft beheerscht, heeft afgedaan. Maar de diepere dingen van het menschelijke, waarvan zij de tijdelijke uitdrukking is geweest, zijn gebleven. Daarin hebben de zieners der Europeesche gedachte hun grondstof geweten. In dien zin waren mannen als Kant en Hegel, Goethe en Ranke de laatste vertegenwoordigers van het beginsel der humaniteit, hetwelk onsterfelijk is. Het streven van den mensch èn de overtuiging van de zinrijkheid dezer wereld, die twee krachten, maken deze grooten, elk op verschillende wijze, tot dragers van het menschelijke in zijn hoogste potentie. Hun wereld binnentredend, wordt het wijd en ruim, hier is de waardeering van het geheel, het ja zeggen tot alle dingen, dat eerst waarlijk bevrijdt. Echter, zij zijn een eindpunt, in hen kiemt reeds de ondergang, omdat het gericht-zijn-op het object alleen niet onvermengd is: reeds staat de subjectieve schouw voor hen gelijkwaardig naast het opgaan in het object.
Hervindt een komend geslacht zich in een echt-zakelijk werk, grijpt het terug naar hetgeen dieper is, dan hetgeen de grooten uit de eindperiode der Europeesche werkelijkheid leerden, dus naar de beginselen, die aan den aanvang van onze geschiedenis staan, dan kan het zonder vreeze de toekomst tegemoet treden en, zijn lot op zich nemend, de verantwoordelijkheid voor zijn daden aanvaarden.
Of het echter dien gang aandurft en weer beseft, wat macht en verantwoordelijkheid is, kan niemand weten. De vorige eeuwen hebben ons rijkdom en economische macht in den schoot geworpen,
| |
| |
het was als een sprookje, waarbij de goede toovenaar zijn gunsten uitdeelt. Die tijd is voorgoed voorbij. Aan ons de taak, dit te beseffen en het opgroeiend geslacht te leeren, dat slechts de man, die zijn lot op zich neemt en niet wijkt, bij machte is, de dingen, die het eigenlijke zijn uitmaken, verder te dragen. Die taak echter wordt te zwaar, tenzij juist datgene, hetgeen het huidig geslacht ontbreekt, het geloof in eigen wezen, het geloof in de zinrijkheid dezer wereld, opnieuw als bezielende kracht werkt. Dit geloof kan niemand ons opleggen. Het is een geschenk. In laatsten aanleg kan enkel een hernieuwing van het zich geplaatst weten in den grond aller dingen, kan enkel de zekerheid omtrent een ons te boven gaande werkelijkheid een waarachtigen ommekeer brengen.
|
|