| |
| |
| |
Elisabeth Wedde door Hendrika Kuyper-Van Oordt.
Mevrouw Klup, née Elisabeth Wedde van Lichtevoordt, is voorloopig weggezet in 't salonnetje. Dat komt zóó: haar dochters hebben gezegd: eerst ma maar kant en klaar in 't wagentje, dan kunnen we ze op 't laatste moment binnenrijden.
De dochters hebben haar moeder gekleed met rukkerige, zweeterige handen. Daar nam Elisabeth Wedde geen genoegen mee. Er kraakte iets, bij 't armsgat, bij den elboog...? Toen zag Elisabeth boos en fel haar dochters aan. ‘En je kleedt me niet verder, als je dat malle gejacht niet laten kunt. Ik wensch rustig verzorgd te worden, en als daarvoor de tijd je mankeert, dan ga ik naar bed. Ik heb dat plan niet bedacht, en ik heb geen behoefte, om er bij te wezen.’
Toen hebben de dochters gezegd: ‘'t Spijt ons, ma, maar Kees is ook zoo laat.’ Ze hebben ontzag voor haar kleine, hulpbehoevende moeder. Ze zijn zich de handen gaan wasschen, want zij kennen haar afschuw van de aanraking door vingers, die onfrisch, die naar de school rieken. Ze hebben voor mama een kommetje met lauw water genomen, een stukje goede zeep en een zacht sponsje; de japon, welke scheef was aangetrokken, weer uitgedaan. Het mooie witte haar hebben ze langzaam gekamd en het witte kapseltje van kant met aandacht bevestigd. Elisabeth Wedde is tevreden. Het rolwagentje is niet zoo geriefelijk als haar ligstoel; bovendien is zij thans aan zijn vormen van leer en metaal ontwend, want 's winters komt zij natuurlijk niet buiten, om in 't wagentje gereden te worden. Maar zij neemt het voor lief. Elisabeth Wedde neemt veel voor lief. Ook dezen zonderlingen feestavond, goed bedoeld en slecht doordacht, welken haar dochters op touw gezet hebben.
Zeker is 't mooi, om anderen een Kerstfeestviering te bereiden.
| |
| |
Doch men moet er den tijd en de ruimte voor hebben. Tijd ontbreekt de dochters, de onderwijzeressen, in nijpende mate; zij hebben daarbij de voorbereidende organisatie onderschat. Ook de ruimte ontbreekt; men zwemt althans daarin niet op de suite van een bovenhuis, en men kan in een kamer, voor dagelijksch gebruik bestemd, niet een halve week vooruit in gezelschap van een Kerstboom verkeeren. Zoo moeten dan de onderwijzeressen vandaag waarlijk woekeren. Iets, wat allicht niet strekt tot veraangenaming van den omgangstoon, al zijn de motieven, welke tot het woekeren met tijd en ruimte geleid hebben, alleszins loffelijk.
Het salonnetje is niet verlicht. Door de kieren van de schuifdeuren hoort Elisabeth alles, en ziet zij veel; gedurig glijdt een der deuren wat terzijde. Een man, van buiten zou men zeggen naar zijn spraak, sjouwt een Kerstboom tegen de trappen op, de boom was wellicht, om zijn formaat, beter geschikt voor 't dennewoud, waar de hakker hem velde, dan voor dit beknopt bestek. Hij, die volgt op den voet, is neef Kees Klup in persoon. Hij steunt en hijgt, beurt mee, of houdt de takken af van tantes muur, en koejonneert den buitenman, die er zich gelukkig niet aan stoort. Neef Kees is er dus, tenminste. Ook neef Kees is bij 't onderwijs, hij is zelfs leeraar, 't is dus dubbel en dwars aardig van hem, dat hij een avond er aan besteedt, om de nichten te helpen. Alhoewel, hij kan hier zijn verzen voordragen.
Het groene woud zweeft voorbij de kier, en verbreedt deze door de schuring van een tak. ‘Man, ken je niet uitkijke,’ zegt leeraar Klup, ‘in die kamer slaapt 'n ouwe dame.’ Ja, dat kon de man moeilijk weten, doch dit zegt hij maar niet, die meneer lijkt hem korzelig, en dan is een woord gauw te veel. Nu zijn ze samen bezig, om den boom in den rechten stand te brengen en stevig te doen staan; de buitenman is blijkbaar daarin bedreven en laat den meneer, die onophoudelijk zegt: ‘nee, dat doe je niet goed,’ maar praten. 't Voornaamste is, dan boom secuur vast te krijgen. Lang duurt het niet, dan vertrekt hij weer en de slapende ouwe dame naast aan hoort hem zeggen. ‘U wordt beleefd bedankt.’ Zij heeft ook het klikje gehoord van Kees Klups portemonnaie, en is daar blij om.
Doch als men met z'n drieën bij 't lager en voorbereidend-hooger onderwijs is, en dan gezamenlijk een Kerstboom moet versieren met tamelijk onwennige handen, bestaat er veel kans, dat men snauwen
| |
| |
gaat in plaats van smaakvol tooien, zeer tot schade van 't lieflijk, doch thans wel zeer dringend en ook nauwluisterend werk. Daarbij denken de neef zoowel als de nichten ongelukkigerwijs aanhoudend, dat ze voor de klas staan en deelen elkander hun raad of critiek uit op dienovereenkomstige manier. Ze spreken elkander ook voortdurend tegen, en disputeeren zelfs, in den, toch al zoo krap gemeten, tijd. Ze zijn, overigens, elkaar genoeg genegen, doch ze hebben eigenlijk geen van drieën den toestand in de hand. De dochters hadden Kees Klup gevraagd voor algemeenen bijstand en hulp; ook zou hij iets voorlezen, of voordragen. Nu vinden ze hem eer een sta-in-den-weg. En leeraar Klup vindt haar meer dan ooit kribbekatten. Hij kan tegen haar niet op; vooreerst zijn 't vrouwen, die welbespraakter zijn, en geen last van logica hebben, wat in 't debat een groot voordeel kan beteekenen. Daarbij zijn zij met hun jonge kinders geen tegenspraak gewend, en dus vlot geneigd, deze te negeeren, terwijl de leeraar, dagelijks zuchtend onder den last, welke zijn critische klas hem oplegt, op dit punt juist hypergevoelig is geworden. Doch zij staken eensklaps te kibbelen, want Klup heeft de zakelijke opmerking gemaakt, dat 't niet verantwoord is, als er geen emmer met water bij de hand staat, en een spons boven op een langen stok, met 't oog op de bovenste kaarsjes. Zelf gaat hij naar 't dienstmeisje in 't keukentje, en vraagt haar om een emmer en een hengelstok. Waarop Fientje even zakelijk antwoordt, dat ze der hier geen hengelstokken op nahouwe, omreden de juffrouwen en de ouwe mevrouw nooit uit visschen gaan.
Doch den leeraar treedt ook de wenschelijkheid voor oogen van een teil, gevuld met zand. Hij is een wetenschappelijk man, die zich niet dan bij uitzondering met de dingen des dagelijkschen levens inlaat. Omdat ook daar, zoowel als elders, zijn blik zich door een zekere beperktheid kenmerkt, heeft het onderscheid hem nog niet getroffen tusschen een brandbom en een Kerstkaarsje.
‘Jawel,’ zegt Fientje, ‘teilen met zand. We hebben boven op zolder een strandbadje. Dáár, de poes d'r bak, die ken U krijge.’
De leeraar trekt, geslagen, zich terug, en zegt, dat die meid 'n brutalen mond heeft. Iets, wat de nichten erkennen moeten, doch niet veranderen kunnen. Maar Kees moet er rekening mee houden, dat Fien den boel weer aan kant moet maken, en je krijgt nooit erger vlekken op de kleeën dan van kaarsjes, die zoogenaamd druipvrij
| |
| |
zijn. Komt Kees morgen met 'n heet strijkijzer 't vet wegstrijken? Met 'n stuk grauw papier is dat gauw gebeurd.
Doch de leeraar zegt thans met mannelijk overwicht, dat ze òpschieten moeten: Kijk es naar de klok. Nog een klein incident doet zich voor; er moet een kistje geopend worden, de bleeke schoolhanden van Klup steken den beitel onder 't deksel, er is een energiek gekraak, een hamer beukt, veel te hard, en een mannenstem schreeuwt een ontstellend Au. Doch Kees veracht zijn smart als een held; hij beklimt de treden van een trapleer, welke zijn bloedverwanten, thans wegens 't ongeluk milder gestemd, ja zelfs ietwat begaan, aan beide pooten steunen. De ster moet op den top geplaatst, het moeilijkst werk van al.
Wanneer dit bevredigend gelukt is, schijnt er een andere sfeer te bomen. De leeraar vit niet langer, en de onderwijzeressen geven geen bits antwoord meer. De boom zal prijken met zoovéél, en méér kaarsjes als de onderwijzeressen goedschiks betalen konden. Straks komen er wat kennissen en collega's, meest van 't vrouwelijk geslacht. Men zal er een gezellig avondje van maken. Mèt voordrachtskunst.
- En Elisabeth Wedde sluimert in. -
- Maar dit is eigenlijk geen sluimeren. Het is de vreemde beeldenstoet, welke weer langs haar geest gaat trekken. Dat gebeurt veel, bij oude menschen. Zij neemt alles nog waar, wat in de belendende kamer gebeurt. Leeraar Klup heeft de beschikking over twee houten gordijnroeden gekregen en maakt ze, geduldig en snuivend, met een touw aan elkaar vast. Fientje komt eigener beweging met een emmer water aandragen, duidelijk hoort men 't klotsen tegen 't zink. Rouwmoedig verklaart Fientje, dat menheer 'n uitvinder is, zij was nooit op 't idee van die latten gekomen. En de dochters zeggen: ‘hier Fien, niet te ver naar achteren, die emmer, dat meneer er makkelijk bij kan. Als nou die spons maar goed vast zit.’
Dan valt de stilte weer in, en de beeldenstoet trekt voort. Meest zijn 't beelden uit een ver, ver verleden. Alsof een leven van langen, armen weduwstaat, na een huwelijk, kort en hopeloos, met eenen meneer Klup, waardoor déze meneer Kees Klup haar tantezegger werd, wegglijdt in 't niet. Mevrouw de weduwe Klup is Elisabeth Wedde van Lichtevoordt weer, en zij gaat met haar broer en haar zusje Kerstfeest vieren op Lichtevoordt.
| |
| |
Is dat ééns gebeurd, vaker, geregeld, elk harer kinderjaren? Elisabeth kan 't niet zeggen, zij meent: geregeld. Die Kerstavond van 't Kindje en 't torentje staat haar zóó scherp ingeprent, dat de andere er wellicht door vergeten kunnen zijn.
De kinderen Wedde zijn door 't rijtuig van Lichtevoordt zelf gehaald. Zij zijn wat vroeg; er wonen meer neefjes en nichtjes in de stad, en grootpapa en grootmama staan er op, dat niemand te voet komt door die koude avondlucht. Lichtevoordt is een groot buitenhuis, Lijske Wedde is eens een keer in de kamers verdwaald, want ze hebben alle tusschendeuren, en dan komt men niet op de gang uit, maar in een ander vertrek. Op Lichtevoordt is er eerst een groot glazen voorhuis, daar ruikt het nu heerlijk frisch en geurig, naar versch mastgroen. Het huis is bijna niet verlicht, doch dat is expres zoo, zegt Heintje, die de manteltjes aanneemt in de vestibule, welke weer achter 't voorhuis ligt. Er brandt nu nog hier en daar zoo'n gloeiende spijker, een oliepitje in een glas. Maar strakjes moet alles uitgeblazen wezen, dan is de verrassing zoo veel te grooter als men den boom ziet.
De kinderen kunnen nog niet binnengaan in de kamer, want Jan Smit, dat is de huisknecht, moet 't laatste nog afmaken. En dan, al de anderen zijn er ook nog niet. Maar in de verte van de lange gang komt tante Marie ze tegemoet. Die logeert hier, met neefje Machieltje, en een kindje, dat zij er pas heeft bijgekregen. Tante heeft prettige warme handen, en men kruipt graag een beetje tegen haar aan. Nu gaan ze met hun allen maar zoo lang op de trap zitten, de trap is breed, ze kunnen op één rij. De treden zijn wel smal, maar de kinderen hebben ook nog maar kleine lijfjes. Ze zouden anders zonder tante in 't holle van die duistere trap wel bang zijn geweest.
Tante wil natuurlijk niets vertellen van den boom en van de cadeautjes, welke aan de takken hangen. Zij praat over andere dingen, dat kort den tijd. Maar de koetsier keert nu voor den laatsten keer terug, en Jan Smit is zeker klaar gekomen. Hij piept door de deur, die maar amper half open gaat, hij loopt met een gezicht van: ‘'k Mag lekker niks zeggen,’ de gang door, en haalt uit 't voorhuis nog armen vol mastgroen en losse takken. En dan wordt na een oogenblikje de deur heelemaal geopend, en grootpapa en grootmama, die 't fijnere werk niet uit handen willen geven, staan met glundere gezichten op den drempel.
| |
| |
Ze staan daar, die lieve grootpapa en grootmama, maar ze gaan nu gauw op zij, dat 't gezicht op den boom vrij is. De boom is om van te duizelen, zoo mooi. Tot heel bovenin, en ook tot heel onderaan, tot bij de losse takken, welke Jan Smit op 't laatst nog halen moest uit 't voorhuis, branden kaarsjes van allerlei kleuren. Nu moeten al de kleinkinderen eerst goed kijken, en ook een paar keer er om heen loopen, want de boom staat vrij, en hij is overal evenzeer versierd, er is geen vóór- en geen achterkant. Daarna worden er stoeltjes gezet in een kring. Grootpapa en grootmama bezitten veel van zulke stoeltjes, evenveel als zij kleinkinderen bezitten. En zij zingen, altezaam, de Kerstversjes, welke zij kennen.
Als de kaarsjes tegen 't opbranden zijn, komt Jan Smit ze dooven. Hij brengt meteen de tafelluchters mede, want grootpapa zou vanavond geen ander licht dan kaarslicht willen zien, grootmama mag volstrekt niet over de lamp spreken. Dan brengt Heintje den deftigen Bijbel met de klampen, grootpapa legt dien open voor zich, en begint te vertellen van 't Kindeke te Bethlehem.
Grootpapa vertelt prachtig, 't is, of men er bij staat. Wat moet dat verrukkelijk geklonken hebben, toen de Engelen daar hoog in de lucht aan 't zingen waren: ‘Vrede op aarde, in menschen een welbehagen.’ En de herders in 't veld, die hun schapen hoedden en 't hoorden... wat waren zij verheugd! Maar telkens komt grootpapa weer op 't Kindeke in de kribbe terug, want zóó is er maar ééns een Kindeke geweest.
‘En nu houden we een optocht met fakkels door 't heele huis,’ zegt tante Marie.
Echte fakkels, zoo van die vlammen, nee, dat zou veel te gevaarlijk wezen. Op een tafeltje in de gang staan een stuk of vijf kleine stallantaarntjes klaar, grootpapa heeft nu letterlijk van alles voor de kinderen, Tante Marie loopt voorop, met de jongsten achter haar aan; de grooten, die niet meer bang mogen zijn, sluiten den optocht. Zoo trekken ze door 't duistere huis, eerst beneden, door gangen, en vertrekken met planken vloeren, die dreunen, als men even stampt, dan de trap op, naar de bovenverdieping; 't gaat kamer in, kamer uit, dit zijn de kamers, waar Lijske eens is verdwaald. Overal is 't donker, met op zijn mooist hier en daar een drijvertje in zijn vlotje. Een tweede trap is er niet, het huis is laag en lang. Staat er ergens
| |
| |
een tafel in 't midden, dan wordt daaromheen nog eens de ronde gedaan; er zijn hooge dorpels, en vele trapjes en treedjes, telkens waarschuwt tante Marie. Aan 't eind van een gangetje is er een groote, warme, lichte kamer, maar daar mogen ze niet in. Even binnen kijken, meer niet.
Aan de tafel zit een vrouw met een kornet op een kous te breien; die is al lang geworden, en rolt in haar breeden schoot. En in den hoek is er een wieg. Daar slaapt een kindje in, vast, men hoort het kneuteren. Van 't kindje is niets te merken, want 't kleed is neer. Maar op de wiegekap staat een wondermooi torentje... Dat is 't bekijken waard en 't spijt Lijske niet, dat tante Marie hier wat treuzelt, en praat met de vrouw aan de tafel. 't Lijkt een beschilderd kasteeltje. Landschapjes zijn er op te zien, en duidelijk ook, want binnen 't kasteeltje brand licht. Van boven heeft het een breeden, vooruitstekenden rand, en daaronder zijn gaatjes, die 't licht doorlaten. Op den top is een pannetje gezet, dat schijnt te hooren. Hoe of zoo'n kasteeltje heet, vraagt Lijske. Dat heet een ‘luie baker’, zegt tante, en ze lacht eens tegen de vrouw met 't kornet.
- Ze zijn dan overal geweest, hier en daar wel twee keer. Als ze weer in de kamer komen, schuift net Jan Smit de ramen dicht, en de kaarsjes zijn vernieuwd. Nu komen de versnaperingen, kerstkransjes en marsepein, en een kopje chocolaad. De kinderen blijven, totdat ook deze kaarsjes zijn opgebrand; dan brengt het rijtuig hen allen weer thuis.
Maar Lijske heeft zachtjes aan grootmama gevraagd, of dat kindje boven nu 't Kindje van Bethlehem is?
Het antwoord heeft Elisabeth Wedde nooit vernomen; toen niet, en nu niet in haar droom. Zij krijgt een schok door al haar leden. Want de schuifdeuren worden opengegooid en zij ontwaakt met verbijstering. Neef Kees staat naast haar wagentje, en hij zegt vergenoegd: ‘nou tante, nou moet U es kijke of 't naar Uw zin is, en dan ga ik U binnenrije.’
Schel is de lamp. En moede zijn Elisabeth's oude oogen. De kaarsjes zijn aangestoken, maar wat ziet men er van onder electrisch licht?
‘Jongen,’ zegt Elisabeth, ‘waarom stoor je mij? Ik droomde zoo prettig.’
|
|