| |
| |
| |
[Verzen]
Bede
De wolken wijken voor uw luister,
uw stralenkrans doorbreekt het duister
der wereld: fonkelende ster,
zoo zeer nabij en toch zoo ver,
voor wie, met moe-geweende oogen,
ontgoocheld en terneergebogen,
vertwijfeld wank'len door den nacht,
wier stem staat als een bange klacht
boven de donkerheid der landen;
wier kreet klimt uit een zwart-gebrande,
geblakerde verlatenheid....
wilt ons genadig zijn en leidt
over de lang-verlaten wegen
den beemd van Bethlehem ons tegen.
| |
| |
| |
Kerstwonder
Waar zich de schoonste profetie verklaarde,
brak door de nevelen een stralend Licht
en zij, die waakten, bogen 't aangezicht,
van zooveel glans verblind, ontroerd ter aarde.
De grijze schemer van een stal bewaarde
het zoet mysterie van het kost'lijk Wicht,
dat in zijn need'righeid zoo innig-dicht
aan 't menschenhart God's glorie openbaarde.
Zie - aan den hemel gloeit een starre open:
een lichtend wonder in de duisternis,
waarin wij hulp'loos dolend verder loopen.
En in de leegte van een groot gemis,
rijst uit den heil'gen nacht een nieuwe hope
voor wien het Kind aanvaardt, dat Liefde is.
| |
| |
| |
Mater Dolorosa
Voorbij de herberg, waar de sterren,
als witte lampen voor Uw voet
te schijnen hingen, werd Uw verren
en heil'gen gang door God behoed...
Maria, gij hebt het geweten,
het maakt' Uw wank'le schreden licht,
het louterd' al Uw barensleed en
het legd' een lach op Uw gezicht.
Maria, gij hebt het begrepen,
- niets bleef U immers zonder zin -
gij scheurd' Uw lijnwaad uit tot reepen
en kleedd' er, teer, het Kindeke in.
Boven de kribbe, waar het sperren
der wijde heem'len open lag,
waart gij het, die de Ster der sterren
hoog aan den trans verrijzen zag....
Maria, gij hebt het geweten,
het leed, dat in Uw liefd' ontstak,
Uw zuiv're ziel werd als verreten
door angsten, die Uw mond niet sprak.
En gij, Maria, hebt gezwegen
het heil, dat in Uw moederhart
gebed lag als in winds'len, tegen
't voorvoelen van een eeuw'ge smart....
| |
| |
| |
De brug
De jonge dag, uit nevelen geboren,
schenkt weifelend het eerste, bleeke licht
aan een besneeuwde wereld, die verloren
in 't ongerept gebied der stilte ligt.
Een wereld, nog niet in bezit genomen,
een scheppingsplan, dat puur het leven beidt,
etherisch wonder, aan den nacht ontkomen,
tot brozen waan geworden werk'lijkheid.
Fijn lijnt de silhouet van d'ouden toren
zich tegen parelgrijs-vervloeiend zwerk,
verstarde boomen blinken uitverkoren
als zilvermeedwerk aan 't massief der kerk.
Sneeuwblanke brug bespant de witte wallen,
waartusschen donker water traag verglijdt
en wemelende vlokken spoorloos vallen....
zoo zinken dagen weg in d'eeuwigheid.
Zoo vluchten klokke-tonen van den toren,
zoo wijkt wijd-uit het onnaspeurlijk uur,
zoo gaat elk droomen in den dag verloren
en draagt niet verder dan den eigen duur.
Laat, zuiv're schoonheid, ons Uw zegening,
sla ons een brug om er langs uit te gaan
over den vloed van dagelijksche dingen,
tot waar Uw poorten noodend openstaan.
| |
| |
| |
De afbraak
Het oude huis wordt afgebroken
en 't steen vergruist tot wolkend stof,
waar de houweelen, ruw gestoken,
de muren splijten. Diep en dof
dreunen de mokerende slagen
door den nog nauw begonnen dag,
waarin, wat licht van jaren zag,
als pulv'rend puin wordt weggedragen.
De breede deur, met de scharnieren
verroest in 't harde hout gevat,
wijkt voor 't geweld, dat haar bezat
en splijt in haar verjaarde kieren.
Voorover slaat zij op de treden
der steenen stoep. De koop'ren kruk
ontwringt zich aan den laatsten druk
en rolt vergeten naar beneden.
De wingerd aan de vensters knakt
omlaag, de broze ruiten breken;
als doode oogen staan de bleeke
kozijnen, open en verstrakt....
Langs den geschonden gevel daalt
een vracht van desolate brokken
en stadig sneeuwt in witte vlokken
een kalkstof, die den dag vervaalt.
|
|