De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 887]
| |
Opmerkingen en beschouwingen door L. van Deyssel.Pelléas et MélisandeWaar het op aankomt is de beäntwoording der vraag of het aanschouwen en aanhooren van Debussy's opera, met text van Maeterlinck, Pelléas et Mélisande. in onzen geest grooter ontroering te weeg brengt dan doet de lectuur van Maeterlinck's tooneelstuk Pelléas et Mélisande. Deze vraag nu moet ontkennend beäntwoord worden. Bij de uitvoeringen der operaGa naar voetnoot1) bewondert men zeer de decors en costumen. Het tooneel vertoont telkens iets héel moois. Nauwlijks zullen waar ook elders tooneeltafereelen te zien worden gegeven, die men onwillekeurig als kunstwerken wil gaan beöordeelen, zoo als het met schilderijen gebeurt. Dat een gewaad en verdere persoons-compositie heel mooi is in den zin, waarin de costumen vooral van de vrouwen, van Mélisande en Geneviève, het zijn, mooi zoo als een aantal kostbare vazen dat zijn, komt zeer zelden voor. Bij de uitvoering der opera waardeert men óok ten hoogste de muziek. Deze muziek sluit zich voortreflijk aan bij het dramatisch geschieden, dat de schilderijen ‘en ronde bosse’, die de tooneelen zijn, voorstellen. Màar de vràag ís, wát, in het harmonisch geheel, dat door de drie factoren, toonkunst, bewegende beeldhouwkunst en gedicht, wordt samengesteld, de intieme verhouding dier factoren tot elkaâr is. En dan zien wij, dat het leven en de werking | |
[pagina 888]
| |
van het tooneelstuk door de muziek en de plastische veraanschouwelijking niet wordt versterkt, niet wordt vermeerderd, maar wordt.... begeleid. Muziek en tooneelplastiek zijn zachte, toegenegene omhullingen van de gedichtgestalte. Níet verstèrken zij de gedichtgestalte. Bij mijn lectuur van het tooneelstuk, verwekken en onderhouden de volzinnen in hun opeenvolging een diepe ontroering in mijn geest. Telkens bij een volzin voegt zich een nieuwe schoone vondst toe aan de rij der reeds door mijn aandacht opgenomene. Alleen indien de gewaarwording in mijn geest, bij de lectuur, van Maeterlinck's geesteswerking, in haar soort door de toevoeging van muziek en plastiek veredeld ware, zoude verhouding van muziek en plastiek tot text er een andere als van begeleiding en omkleeding genoemd kunnen worden. | |
Leven na dit levenEen mensch sprak aldus: ‘Ik kan mij niet afvragen, of ik na mijn dood naar den Hemel, de Hel of het Vagevuur zal gaan, niet zoo zeer om dat het voorwerp, of gegeven, dat hier ‘ik’ genoemd wordt, voor zoo ver ik weet, begraven of verbrand zal worden, als wel om dat ik weet reeds in den Hemel te zijn, voor altijd.... Dit ben ik te weten gekomen in den tijd, dat mijn denken op zijn best was.’ De gebeurtenis in ons wezen van dien tijd, waardoor ons denken zoo best kwam te zijn, leerde men niet kennen als een, toen aanwezig, tijdelijk iets. Integendeel, zij was het, in zekere, groote, mate, bewúst worden van het áltijd zoo zijnde. De bewustwording, de ont-dekking (van de Waarheid) was, op de aardsche wijze beschouwd, een tijdelijk iets; maar de ont-dekking wás juist, dat al wat binnen de aardsche opvatting zich bevindt tegenover dat andere waardeloos is. Men ontdekte juist, dat men leefde in den, eeuwigen, Hemel. Als wij dan spreken zullen naar de tijdelijke-orde en in de daarmeê verbonden gebruikelijke gedachten-taal, zullen wij zeggen, dat God ons toen garandeerde, dat wij naar den Hemel zullen gaan. Iemand, die niet bestemd is voor den Hemel, kán dìt op aarde niet beleven. (Zie de uitspraak hierover van Thomas à Kempis.) | |
[pagina 889]
| |
Kunstwerken van architectuurEr zijn weinig mooye huizen. Het is vreemd, dat men schoonheid waardeert in meubels, vazen, tapijten, beelden, allerlei andere voorwerpen, en dat men niet meent, de waarde van een huis vertienvoudigd te zien, indien dat huis een mooi kunstwerk is. Waarom is de eene pot of vaas tien cents waard en de andere tien duizend gulden, ofschoon beide de zelfde grootte en soliditeit hebben en voor het zelfde doel beide even goed bruikbaar zijn, - en waarom is dat niet het geval met huizen? Als men spreekt van mooie huizen, zoo als de Vereeniging Hendrick de Keyser die aankoopt, bedoelt men huizen met een mooyen gevel, bijna altijd met slechts één mooyen gevel. Een huis, dat vier, of drie, mooye gevels heeft, heeft dus meer mooiheid aan zich, en is als huis op zich zelf reeds mooyer dan een tusschen andere huizen, met geheel andere vormen, ingeklemd huis, waarvan zich slechts één (mooye) gevel vertoont. Maar hoeveel huizen hebben, zij het dan ook maar één, mooyen, gevel? Ik meen eens de aandacht te moeten vragen voor hetgeen zonder eenigen twijfel het mooiste huis, of liever het éénige mooie huis, te Haarlem is. De Amsterdamsche Poort en het Paviljoen Welgelegen (het Gouvernementsgebouw) zijn zeker verdienstelijke gebouwen. Hun architectonische waarde gaat ver uit boven wat de Bouwkunst verder, de eeuwen door, te Haarlem heeft voortgebracht. Als ik spreek van ‘het mooiste huis’, denk ik echter alleen aan villa's en andere gewone woonhuizen. Het mooiste huis dan, is het huis, dat boven zijn voordeur den naam Stad- en Boschzicht draagt, geplaatst Dreef no. 2, hoek Wagenweg. Dit huis is gebouwd omstreeks 1875-78 door den Amsterdamschen theekooper Anton B.J. Sterck, die te Amsterdam op den Kloveniersburgwal woonde en dit huis bestemd had tot zijn zomerresidentie. Naar de familietraditie vermeldt, zijn de teekeningen voor dit huis gemaakt door den eigenaar persoonlijk, die een zeer kunstzinnig man was, met raadpleging, ook bij de uitvoering dier teekeningen, van den architect Dr. P.J.H. Cuypers. Nu lijkt, voor den liefhebber van architectuur, dit huis bizonder merkwaardig om dat het, vergeleken met sommige andere bouw- | |
[pagina 890]
| |
werken van Cuypers, een zeldzaam volledig geheel is, dat door zijn elegantie ongewoon bekorend is. Vergeleken met het kasteel Haarzuylen en met de villa's te Amsterdam rechts van den Vondelstraatingang van het Vondelpark, is Stad- en Boschzicht daaraan superieur. Bij de gevels van het kasteel Haarzuylen treft hier en daar de mislukking der poging om het idee moderne villa te vereenigen met dat van Oud Kasteel. Het zijn de vensters, die, voor de verlichting, dézen vorm moesten hebben, die niet harmoniëeren met de oude kasteelvormen. Deze disharmonie nu, komt wonderlijkerwijze bij Stad- en Boschzicht niet voor. De negentiende-eeuwsche vensters passen hier volkomen bij wat verder toch bestaat uit charmante, luchtige, luchthartige reminiscenzen aan oude kasteel- en trapjesgevelvormen. Deze vormen zijn hier zoo rank en licht, dat het woord kasteel eigenlijk te zwaar is, om er bij te gebruiken. Het is een kasteel-opvatting zoo als die zijn zal in een gratieus en van teêre levensvreugd vervuld jong-meisje of zeer fijnen jonge-man. Ga op een afstand van vijf-en-twintig meter staan met het aangezicht gekeerd naar den voorgevel van Stad- en Boschzicht en volg van beneden af, waar alle onderdeden, met hun kleuren, werkelijk iets bizonders zijn, - zoo als behoort bij een ideaal woonhuis, dat moet uitdrukken één persoonlijkheid of de, alleen híer bestaande, persoonlijkheid van één familie, te herbergen - en volg van beneden af met uw blikken langzaam de oprijzing van den bouw, tot gij de daken bereikt, en zie dán de prachtige lijnen van de toren- en trapgevelachtig zich naar den luchthemel richtende bedaking.
Het huis Rijnegom van de familie van Riemsdijk te Aerdenhout is ook een bizonder mooi huis. Hoewel Rijnegom van-binnen zelfs mooyer is dan Stad- en Boschzicht, overtreft Stad- en Boschzicht van-buiten Rijnegom vèr. De hoofd-lijnen zijn het voornaamste bij zoo een huis. Het op-ranken, de verheffing in slankheden, om uit te groeyen tot een groep daklijnen, die samen één bevalligheid vormen, - zoo als Stad- en Boschzicht het doet! Maar door, ten eerste, de hoedanigheid der stoffen, waarmeê | |
[pagina 891]
| |
gebouwd is, ten tweede, de zorgvuldigheid bij den metselarbeid, ten derde, de schakeering van het rood der steenenkleur en de figuren der geele steenen bij dat rood, de zandsteen-muurdeelen voor bepaalde doeleinden, de harmonie dier muur-bestanddeelen met elkaâr, - dat alles werkt zeer meê om met de hoofdlijnen samen het huis dat kunstwerk te doen zijn. Tot de perfectie van dit kleine Bouwwerk heeft veel gedaan de omstandigheid, dat Sterck geheel vrij was. Bij de publieke gebouwen, die groote kunstwerken zijn, maakte de noodzakelijkheid om met dit of dat rekening te moeten houden, het den architect soms onmogelijk om het volstrekt gave geheel te verkrijgen, dat ontstaan ware indien alleen op architectonische schoonheid acht behoefde geslagen te worden. Zoo had Cuypers zelf het Rijks-Museum geprefereerd zonder den midden-doorrit, die om redenen van stadsaanleg moest gemaakt worden; zoo werd de Damrakzijde van Berlage's Beurs architectonisch in disharmonie met den voorgevel om dat aan die zijde kantoren in het gebouw gevestigd moesten worden; zoo detoneert zelfs het gelijkstraatsche gedeelte van de Bazels ontzachlijk kunstwerk, dat het gebouw der Handelmaatschappij te Amsterdam is, lichtelijk in deze compositie. Voor zoo een gebouw als de Bazel's Handelmaatschappij behoort men een plein te máken, als het midden in een zeer vol gebouwde stadswijk moet komen. Nú is dit prachtige gebouw nergens gehéel. en van slechts een enkele standplaats af gedeeltelijk, te zìen. | |
DroomenDien nacht had de Perzische veldheer een eerste-rangs-droom. Eerste-rangs-droomen zijn die, waarin zeer akuut het een of ander hooger gevoel zich laat gelden, terwijl de verbeeldingsvoorstelling in dien droom soms een symbolische dracht heeft. Den vorigen keer kwam het hoogere gevoel weemoed voor. Hij zag den mensch, wien de weemoed betrof, en de weemoed bevónd zich in geboomte en lucht boven en achter dezen mensch. Hierin dus geen symboliek. Dézen nacht droomde hij op reis te zijn en ergens in den vreemde wandelend, en te zien (in zijn verbeelding, met zijn gedachte dus, te zien) zijn acht- of negenjarig zoontje, die verdwaald was in | |
[pagina 892]
| |
een bosch bij hun woonplaats. Hierbij kwam het hoogere gevoel van liefdesangst voor. Hij zag het kind loopen en steeds verder verdwalen zóo, dat het scheen, dat hij nooit meer den goeden weg zoû terug vinden en zijn verderf te gemoet ging. Híj wist niet zéker, maar hij achtte mógelijk, dat de voorstelling in dezen droom, die behoorde bij een hoogen liefdesbloei in zijn leven van toen veertig jaar geleden, niet de opleving van dien ouden tijd in zijn wezen beteekende; maar een voorstelling was, waarin zich een gebeurtenis in zijn zieleleven van tegenwoordig afbeeldde, juist in dézen vorm afbeeldde om dat het er bij betrokken gevoel van toén en nú het zelfde was. Maar hij schudde vroegtijdig nacht en droomen van zich af en voerde dien zelfden dag de Perzen ter overwinning. | |
Religieuse schilderkunstBizonder interessant is de kop van het Jezuskind op Jan van Eyck's schilderij Onze-lieve-Vrouw met den Kanselier Rolin in de Vlaamsche afdeeling van het Louvre-museum te Parijs. Is het gelaat van het Christuskind op de Madonna-schilderij van Raphaël te Dresden mij steeds onbegrijpelijk gebleven, - dít kind van Jan van Eyck drukt zeer duidelijk iets essentiëels uit. Sommige deskundigen hebben de omstandigheid, dat ook dit kind (evenmin als dat van Raphaël) niets ideaal bevallig kinderlijks te kennen geeft, híer aan toe-geschreven, dat het van Eyck meer om portretteeren, dat wil zeggen om het maken van afbeeldingen van bepaalde bestaande menschen, te doen was, in den vorm overigens van figuren uit het Nieuwe Testament, dan om afbeeldingen van het goddelijke maagdelijk-moederlijke en kinderlijke in ideale typen. Dit doet echter niets ter zake in verband met wat ik wilde opmerken. Of dit kind het portret van een bestaand kind uit van Eyck's omgeving is of wel van Eyck's voorstelling zijner opvatting van het Jezuskind, is het zelfde. Want indien een toen bestaand kind, dan hád dit kind in de werkelijkheid een hoofd, dat precies uitdrukt wat eens kunstenaars opvatting omtrent het Jezuskind zoû kunnen zijn. Dit hoofd is namelijk - wat den bouw en de uitdrukking, niet wat de grootte, aangaat - dat van een volwassene met een kinderhoofd. Het drukt uit het kinderlijke, zoo als dat gereflecteerd | |
[pagina 893]
| |
wordt in het bewustzijn van een volwassene. Dit hoofd drukt uit het kinderlijke, gezien door een volwassene. Als ware het een volwassene, die voort-durend zoo met dweepende mijmering vervuld was betreffende de aanbiddelijkheid van het kinderlijke, dat zijn hoofd zich daarnaar gevormd had, op de zelfde wijze als in de lichamen van Catharina von Emmerich en andere Heiligen vóor haar, de stigmata, de wonden van den gekruisten Christus, ontstonden ten gevolge der aanhoudendheid en hevigheid van het zien dier wonden in hun verbeelding tijdens hun meditatiën.
De kop drukt uit een volledig van zich zelf bewuste kinderlijkheid. Daardoor ontstaat natuurlijk niets iets ‘moois’, in den zin van lief, aanvallig, in den zin van bekorend door eenvoud. Mooi is de van zich zelf volledig ónbewuste kinderlijkheid in het kind. Mooi, maar minder mooi, is de bewustheid aangaande het kinderlijke in den volwassene. Maar in 't geheel niet mooi is de bewustheid aangaande het kinderlijke in het kind. | |
Hals' kinderkopjesDe kinderkopjes door Hals lijken, bij nadere beschouwing, op engelenkopjes door de Italiaansche Renaissancisten; ook op die van Boucher. Dit ont-dekt men bij nadere beschouwing. Op het eerste gezicht schijnen zij het tegenovergestelde te zijn, om dat zij toonbeelden van slordige, vuile grofheid zijn, echte kermiswagenkinderen. Maar bij nadere beschouwing blijken zij zéér het sustenu te vertegenwoordigen (dat aan den zeer weinig philosopheerenden schilder waarschijnlijk ter nauwer nood eenigszins bewust was) dat door directe afbeelding der gewoonste gegevens uit het grofste volksleven het zelfde kan ontstaan, als bij de Italianen uit een geheel andehre opvatting voortkwam. Uit dat slordige, grove, vuile kind is de engel-achtige lieflijkheid opgewerkt. Hals laat de door den lach zichtbaar wordende vuile tanden groen of geel, de haren in verwarde stroô-geele pieken als dorre distels afhangen, en toch ziet men een prachtige, door een hemelsche gratie bezielde, menschenheidsvrucht. De lippen zijn dik en breed, de lach is ordinair, de oogen-blik is bijna geméén. En | |
[pagina 894]
| |
nu is het wónder, dat hij uit dit zoo afstootend mogelijk leelijk gegevene, toch het kínderlijke laat doorkomen en er iets heerlijks van maakt. Het wónder is, dat hij dóor het zoo krachtig mogelijk als léélijk vóórgestelde leelijke het schoone laat produceeren. Dít is de kèrn, dat hij níet de trekken, hoe lichtelijk ook maar, vermooit of veredelt. In-tegen-deel, het werkelijk afzichtelijke zoo natuurgetrouw mogelijk geeft en dáár-uit het práchtige te voorschijn laat komen. Hier voltrekt zich dit laatstgenoemde proces in het vergoddelijkte kinderlijke even als het bij Hals' Man met bierstoop de vróólijkheid was, die Geluk inhield. In zoo een kind heeft Hals het goddelijk-kinderlijke gezien. In weêrwil van de vormen van den lachenden mond, in weêrwil zelfs van den aard van den blik der oogen, heeft het zien door hem van de kinderen in Hals doen opleven het gevoelsbesef van het goddelijk-kinderlijke. Toen hij dit eenmaal in zich had, heeft hij dit besef teruggeworpen op het object, dat het had doen ontstaan, - het zij dat het in Hals' geest, in Hals' verbeelding gebeurde, het zij het object buiten hem als visioen door hem gezien werd. Hij heeft de verf, waarmede hij teekende die vormen en kleuren daar buiten hem, doordrongen van zijn gevoelsbesef en aldus het leelijke latende, juist zoo als het was, het schoone doen produceeren. Hier is het dus niet de Schoonheid, die de Waarheid inhoudt, maar de Waarheid, die het de Schoonheid doet. Men geve zich rekenschap van het groote verschil tusschen de twee toedrachten bij de schilders, van wie de een uitkiest een bizonder mooi kind, in de aardsche werkelijkheid om hem heen aangetroffen, om aldus min of meer iets af te beelden, dat overeen-komt met het begrip ‘engel’, - van wie de ander iets bizonder leelijks uit de aardsche werkelijkheid neemt, en dáar uit de engel te voorschijn doet komen. | |
Echt of onechtDe handeling van een courant, die van sommige schilderijen de ‘echtheid’ in twijfel trekt op grond der uitlatingen van door de courant niet genoemde ‘kenners’, heeft verschillende eigenschappen, en is o.a. gevaarlijk. Zoo eene schilderij heeft een eigenaar, die daarin meestal een hoog bedrag heeft geïnvesteerd, en door | |
[pagina 895]
| |
het plaatsen van zulke beschouwingen wordt onbetwijfelbaar de waardeering en de waarde van het bedoelde stuk aangetast. Tenzij men dus bewíjst, dat een stuk onecht is, of de namen van een groot aantal eerste klasse kenners publiceert, die éen-stemmig het schilderij onecht verklaren, late men de quaestie der echtheid liever buiten bespreking. Daar een mooye onechte Hals redelijker wijze meer waard moet zijn dan een leelijke echte, is trouwens de geheele vraag van onecht of echt, niet van primordiaal belang. | |
Kees van DongenBij van Dongen ziet men in 't algemeen het impressionisme juist zoo als vijftig jaar geleden Breitner dat beöefende. Tusschen de factuur van het portret van mevrouw Mann-Bouwmeester door Breitner en die van dat van de comtesse de Noailles door van Dongen is geen ander onderscheid als hetgeen door het verschil in de persoonlijkheden der schilders, dat is door de, hún individueel eigene, bizondere opvatting, bínnen de algemeene factuur, wordt te weeg gebracht. Hij, deze van Dongen, is wel een schitterend kunstenaar. Vol ragfijne lenteschitteringen is zijn kunst in de zalen. Indien men samenvat de gelaatsuitdrukking van zijn zelfportret, dat, in het midden van die zaal, tegen een der wanden van het ingangsportaaltje hing, op de ten-toon-stelling in het Stedelijk Museüm te Amsterdam, èn den géest, de spheer, die de geestelijke átmospheer in deze ruimten uitmaakt, met daar door heen dat lichte blauwe en klare, tintelende licht-witte en licht-grijze, ròsene, groene en geele, èn het eigenaardige wezen, dat van de afgebeeldde typen uitgaat, - dán beseft men van Dongen, den Parijzenaar. Er is namelijk iets heel speciaal Parijsch' in deze ontbloeying. Het is de lente, maar niet, bij voorbeeld, een herderlijke Duitsche lente, maar het is de lente met al haar lichtkleurigheid, al haar doorzichtigheid, al haar overgang van knop tot bloem, al haar luchtigheid, ja azuren ijlheid, maar nu samen met een dartelheid, zwierigheid en fijne gekruidheid, in lijnen van stand, van houding, van gebaar, van blik, die dit voorjaar tot een Paríjsche lente maakt. Niet alleen in de portretten van Boni de Castellane, van mevrouw | |
[pagina 896]
| |
de Noailles, van die jonge blondine met het blonde kroeskopje en de lange kuitenbeenen over elkaâr, maar zelfs in dat van Anatole France, ìs dat, hoewel bij den laats ten niet zóo zeer in het ook oppervlakkig waarneembare. In dien kop van France is iets alles van het leven wetends, iets de realiteit, ook in al haar allicht eens vrééselijk of afzichtelijk te noemen bizonderheden, accepteerends, dat toch, binnen de courante tegenwoordige maatschappelijke manieren van zien, de geest met heldere voldaanheid vult. Van Dongen is iets aparts, iets origineels, en die dat origineele met een onbeteugelbare vrijmoedigheid voor zich uit weet te stooten. Hij heeft gezegd: dit, dit van niets afkomstige, met niets verwante, - ik spreek hiermeê van een nuánce, maar wier eigenschap van een nuance te zijn er haar niet minder tot iets essentieels om maakt - dít dus, ben ík en dít zal triompheeren. En zoo is het ook gegaan. Wat hij, toen hij te Parijs kwam, gevoeld heeft te zullen kunnen, dat heeft hij ook bewezen te hebben gekund. In die zalen is een capiteuse geestelijke parfum voor den kunstminnenden menschen-aandacht, gelijk aan een voor den reuk karakteristiek parfum van de parfums-stad bij uitnemendheid, welke geur door van Dongen is uitgevonden. Zóo als hij je aankijkt van zijn zelfportret is het of hij op dat oogenblik je portret in zich maakt, je daarbij treffend in her eigenst van je kern. Hij is een verduivelde kraan. | |
Käthe von NagyGa naar voetnoot1)Käthe von Nagy, - ik ware al te vrede als ik er in slaagde zonder eenige geestes-gloeying of geestes-verheffing eenigszins nauwkeurig te zeggen wat ik dáar aan gezien heb. Dit behoort tot een klasse van inborst-gesteldheid open-barende gelaatsuitdrukkingen, die - voor zoo ver ik weet, namelijk in vergelijking met de aangezichten, die ik in de natuur of op af-beeldingen gezien heb - nu op de aarde overigens niet voorkomt. Ofschoon het iets geheel anders uitdrukt, behoort dit tot de klasse - ‘klasse’ begrepen als naar voortreffelijkheidsmate ingestelde | |
[pagina 897]
| |
categorie - van El Greco's madonna, over wie ik een vorige maal schreef. In El Greco's Madonna is eerbied, deemoed. (Men herinnert zich: het richt zich tot het Kind.) Hier, bij Käthe von Nagy, is de stilstand van den geest in extase bij de ontdekking, dat het wel steeds van de duisternis uit verhoopte, maar ongelooflijke, toch werkelijkheid blijkt. De van elkaâr geweken lippen zijn in een zoekende aarzeling, zij zoeken naar den vorm van den mond, waarmede die het, daar voor zich geziene, geluk zelf zoû kunnen kussen. Want die oogen, die zien het daar. De niet stralende, maar, van uit de getroffenheid met zekerheid, nog juist heerlijk lichten kunnende, oogen, zegevieren bij den aanblik van dat het tóch wáár is. Dit is zoo een gelaats-uitdrukking als waar-aan Villiers de l'Isle Adam gedacht heeft bij de twee jongelieden, die sterven van verrukking bij den terugziens-aanblik van elkaâr, in Akëdysséri1. In de werkelijkheid noch in de tooneelkunst-wereld komen helaas mannelijke personen voor, die zoo iets harmonisch kunnen beäntwoorden. Toen zij afgebeeld werd, heeft Käthe von Nagy opzettelijk, als actrice, dit ‘gezicht gezet’. Het is een kunst-praestatie. Zeer goed. Ik laat hier buiten beschouwing wat mooyer is, de werkelijkheid of de Kunst. Maar om dit gezicht te kunnen zetten, moet men niet alleen deze geestesbeweging in zich hebben, maar ook moet men ten geschenke gekregen hebben, de ‘uiterlijke’ (gelaats)-vormen, die in over-een-stemming daarmede zich kunnen stellen zóó zeer, dat zij dáár voor hoofdzakelijk moeten gegroeid zijn. Zou ‘het sublime’, zoo niet alleen dan toch nagenoeg alleen, bij de vrouwen te vinden zijn? Käthe von Nagy zal haar geheele leven zonder iemand te ontmoeten, die het beäntwoorden kan, met het beste dat zij in zich heeft, moeten leven.
Harmonisch beäntwoordt een man dezen geestestoestand en gelaatsuitdrukking bij een vrouw door dérgelíjke, niét door tegenover-gestelde. Wel kan een mán in dezen zin iets harmonisch te weeg brengen met het tegenovergestelde bij de vróuw, de man met zijn active extaze bij een vrouw, wier wezen verheven is bóven de extaze. God, het lam, een wit ezeltje en de oude Chineesche dynastische aristocratie kennen de extaze niet. | |
[pagina 898]
| |
Maar zoodra deze extaze bij een vróuw dit kinderlijke bij een mán betreft, verkrijgt het gegeven bij de vrouw iets mannelijks, waardoor de bedoelde figuur niet meer zuiver kan ontstaan. Ook het moederlijke van een bruid tegenover haar bruidegom houdt iets mannelijks in.
Of zullen wij ons nu verder liever verdiepen in de zaligheden van het gewone? Niet meer al die buiten-gewoonheden, niet meer het zeldzame, het kostbare, maar de diep gelegen donkere schatten van het gewone? Ja, wij moeten ons tot aan den laatsten ademtocht cultiveeren, dat is zoo goed en schoon mogelijk maken. Daartoe behoort het verkeer met het beste. Door geen der zintuigen noch met de gedachte zoeken wij het beste om dat het beste ons het meeste genot geeft, óm dat ‘genot’ dus; máár om dat zoo wel het, met het smaak-zintuig, begrijpen van den zwezerik als het savoureeren met den geest van een stukje uit Hegel, iets hoogers in het menschheidsleven uitmaakt, een edeler levensbeweging is dan het proeven van de rijstebrei of het luisteren naar een kikker. Het is heerlijk dat aan de kosmologisch en anthropologisch edelere verrichting juist het hoogere genot is verbonden. Maar boven dit geheele opvattingencomplex ontmoet híj een grootere waarde, die het gehalte van het gewóne Waarlijk ont-dekt als een tot op groote afstanden kwistig van goud doorgroeide aard-laag.
Ja, en te denken, dat ik nu dit heele dag-uur met de gedachte, - die toch iets liefs is! Waar verkeert gij inniger meê? - te danken heb aan het snoetje van Käthe van Nagy. Hoort eens, ik heb de waarde van het gewone ook maar héél zelden mogen beleven. Ik begríjp het, ik wéét wat ik zeg, maar het gaat over beleven.... Te zijn te midden van wat níet óp-vállend uítstekend is, het gemíddelde gewone, daarmeê te zijn, daarmeê sámen te zijn.... Met het buiten-gewone kúnt gij immers niet sámen zijn. De Alpen zijn niet sámen, wél de dorpshutten in het dal.... Maar het gáát niet, en daarom vooruit maar weêr met het filigraan-werk der fijne onderscheidingen, met de dweepende | |
[pagina 899]
| |
bewonderingen van het gróote, de groote kunst-werken, de groote Staats-stichtingen, met het zwemmen en zich drijven laten, gelijk in een hoog boven de aarde liggende zee, in de geluidsgolven, in de stormen der muziek, en, gelijk in een zee van wolken, in de deiningen van het denken der dichters, der heiligen en der helden.
Toch zoû ik, jong zijnde, niet met Käthe von Nagy hebben willen trouwen. Ik zoû veel te bang zijn geweest, dat wanneer zij mij met deze gelaats-uitdrukking tegentrad, de actrice in haar in functie was, en dat deze uitdrukking, wanneer die eens uit haar natuur direct ten opzichte der werkelijkheid mocht op-wellen, een ander zoude gelden.... Neen, ik zoû dit toen geschikt hebben bij de dingen om éens te zien, om voor altijd in de kostbaarhedenkamer van het geheugen te bewaren en dan van zelve inwendig weêr te zien verschijnen, als het oog eens binnen een rand van weemoeds-ontroering door een zeer stillen oogen-nevel uit-staarde naar het uiterst lichte, luchtige, goud van het zonneschijnen op de lenteplekken in een kamer binnenshuis. | |
Geestes-stratospheerEen opvatting in de schilderkunst is dat het licht (slechts) dient om ‘de dingen’ te doen uitkomen. Een andere is, dat het licht de dingen schèpt. Volgens deze laatste is het licht de hoofdzaak, het licht is God en de dingen zijn de schepselen. Tegen deze laatste opvatting is niet aan te voeren, dat het licht niet de dingen schept, daar zij buiten het licht immers aanwezig zijn en bemerkbaar door het zintuig van het gevoel, om dat men hier uitgaat van de opvatting, dat de oog-opslag de bij dat op-slaan dan gezien wordende wereld schept. De oog-opslag ‘schept’ de dingen omdat, in zekeren zin, voor het menschenbewustzijn de gezien wordende dingen ontstaan door den oog-opslag. De oog-opslag schept zoowel de dingen als het de dingen scheppende licht. De oog-opslag schept den schepper met diens schepping.
Al zulke ideeën, zooals dat de oog-opslag de wereld schèpt, zijn onverstaanbaar voor een mensch, die de hoogere luchtlagen van den | |
[pagina 900]
| |
geest niet kent. Die hoogere luchtlagen zijn iets, dat men eenvoudig kent of niet kent. Dit kennen voltrekt zich door beleving, dat is door er geweest te zijn of door dat dit voor u is open gegaan (al naar gelang men zich den geest denkt als iets, dat om zoo te zeggen lagen héeft of als iets, dat ín lagen stíjgt). Zoo zijn er op 't oogenblik slechts drie of vier menschen, die de stratospheer kennen (en dan nog, wat déze spheer aangaat, maar heel eventjes). Die het een en ander over de stratospheer gelézen heeft, kent die ruimte natuurlijk meer dan iemand, die er nooit van gehoord heeft, en iemand, die er jaren lang gewoond zoû hebben, zoude haar beter kennen dan een mensch, die er tien minuten geweest is; maar het is goed om het eigenlijke kénnen te laten beginnen door de indrukken, die alleen het verblíjf géeft. | |
PapierMerk van het waarschijnlijk Japansche papier, door de firma A.A.M. Stols, Maastricht, 1934, gebruikt voor den Tweeden Druk van J. Slauerhoff's Soleares Oorspronkelijke en Vertaalde Gedichten: | |
Banzay de luxe G.H.B. (watermerk)Het is bij dit papier dat de slechte eigenschap zich vertoont van op de voorzijde eener bladzijde ook den druk der keerzijde te laten doorschemeren. Ik zag onlangs papier, ook waarschijnlijk Japansch, dat deze eigenschap niet had. Dit papier zag er ook meer uit als door elkaâr geschoven plakken satijn. Die Banzay de luxe heeft een vrij glad voorkomen. Tegen het licht gehouden vertoont de stof een patroon als een vlekkenwemeling, dat mooi is wijl deze vlekken lichter van kleur zijn dan het ongevlekte gedeelte en soms bijna ornamentale vormen krijgen, en ook gelijken een uitspansel van heele dunne witte wolkenflarden, die voor een lucht bewegen, waarin de maan staat, maar dan die plekken dezer lucht, waar maan noch maanlicht te zien is; en ook de binnenzijde van door zonlicht beschenen gesloten oogleden van menschen. | |
[pagina 901]
| |
Ouder- en nieuwerwetschMen heeft ouderwetsche opvattingen, dat is opvattingen, die meer algemeen geldig waren vijftig jaar geleden dan nu. Indien men echter meent, dat even als een oud-Grieksch beeldhouwwerk vergeleken kan worden met een Fransch van 1910, de opvattingen van 1880 vergeleken kunnen worden met die van 1938 en, volstrekt ongeächt de tijdsorde, waarin de eene de andere is opgevolgd, men de eene kan waarmerken als béter dan de andere, dan verliest de hoedanigheid van ouder- of nieuwerwetschheid haar recht om in aanmerking te komen. Hier tegenover staat weêr, dat men zich, in-der-daad, móét ‘aanpassen’. Al vindt men den achttiende-eeuwschen steek een beter, in den zin van mooyer, hoofd-bedekking dan den hoed van 1938, zoo moet men toch drágen den hoed van den tegenwoordigen tijd. Daar de beste menschen hebben ingezien, dat men in zijn gedragingen onderdeden moet inlijven omdat zij goed zijn eerder dan omdat zij in zwang zijn, nemen zij in hun leven ouderwetsche dingen op zoo lang het mogelijk is zonder in al te groote tegenstelling te komen tot het algemeene doen en laten om ons heen. Zoo is het mooi om met een hoed van 1938 nog eenigszins den groet te produceeren, dien een man van 1760 met zijn steek bracht. | |
Kunstenaars-aardBij het overdenken van den Kunstenaarsaard, of van het geen althands de aard van een aantal kunstenaars, waarbij van de grootste, is, doet de vraag zich voor, of die zekere, dus geheeten, gevoeligheid, - welke de meeste gezondheid-kundigen óvergevoeligheid zullen noemen - niet verband houdt met het meest innige, of meest wezenlijke, bestand-deel hunner kunst-vaardigheid; de vraag in andere woorden, of zij, bij het bestrijden, eventuëel overwinnen, dier overgevoeligheid, van-zelf ook dat meest waarderijke deel hunner kunst-vaardigheid aantasten. Het betreft ook meestal - voor den kunstenaars-aard - niet zoo zeer over-gevoeligheid, in den directen zin, als wel de verbinding tusschen de ‘gevoeligheid’ en het handelend leven. De | |
[pagina 902]
| |
kunstenaar zal dikwijls wel niet het onaangename of kwetsende op het tijdstip, dat het wordt toegebracht, feller gevoelen dan een ander; maar het op de ontvangst der kwetsuur volgend gedrag zal blijken er meer, ja, veel meer, door beïnvloed te worden dan bij een ander het geval is. Indien iemand den kunstenaar iets (lichtelijk) onaangenaams aandoet op een dag, wil hij hem daarna nooit meer ontmoeten, terwijl de andere mensch weet, dat dit onaangename vroeger of later gevolgd wordt door iets aangenaams, zoodat de twee gewaarwordingen of indrukken tegen elkaâr op wegen. | |
PhilosophieIk heb in der tijd medegedeeld, U te zullen geven ten eerste de geschiedenis van mijn gedachtenleven, ten tweede de geschiedenis van mijn gevoelsleven. Het was een rijke tijd toen die overzichten van het levensverloop van gedachte en gevoel bestonden, zoo zeker en voelbaar als de provincies van een land en als eilanden in de levenszee. De geschiedenis mijner gedachte had drie hoofdafdeelingen: de eerste was het Individualisme, de tweede de Mystiek, de derde noemde ik het Synthetisch Wijze. Deze opvatting van het wijsgeerig denken ben ik later onjuist gaan achten. De grondslag, of het beginsel, leek mij namelijk fout. Toen men in het Individualisme was, meende men de, hoogste, voor ons bereikbare, waarheid, te vinden in een zeker besef omtrent de eigen persoonlijkheid. Toen men in het Individualisme was, kendeGa naar voetnoot1) men de mystiek nog niet. Toen men de Mystiek leerde kennen, meende men, dat, veeleer, dit ‘de Waarheid’ was. Toen men in het Individualisme en daarna in de Mystiek, was, kende men het Synthetisch Wijze nog niet. Toen men, ten slotte, het Synthetisch Wijze leerde kennen, hield men dit voor de Waarheid. Eindelijk ont-dekte men, dat er iets als een hoogste punt in het denkleven | |
[pagina 903]
| |
bestond, en dat Individualisme, Mystiek en het Synthetisch Wijze drie zeer van elkaâr verschillende wijzen waren, waar langs men dat zelfde hoogste punt, of die zelfde hoogste zône, bereikte. De grondslag nu, van dit geheele denk-stelsel, leek later onjuist; om dat die grondslag luidde, dat men, zonder iets voor-op-gezets, wat dan ook, zijn denken doende, dat keurende, en daarvan het beste, of hoogste, onderscheidende, ‘de Waarheid’ vond. Dit leek onjuist, wijl de aanneming dat mijn denken slechts in, zoo hoog mogelijke, werking behoeft te gaan, om (voor mij) de Waarheid te vinden, zelve op niets berust. Nu ontstaat déze opmerkelijke tegenstrijdigheid: toen ik in het bedrijvige Synthetisch Wijze verkeerde, dácht ik beter, was de werking van het gedachtenleven er een bétere dan die was in den tijd, dat ik den grondslag ook van dit Synthetisch Wijze als onjuist zag. Hoewel de gedachte, dat deze grondslag onjuist is, met het Individualistische en het Mystische ook het geheele Synthetisch Wijze denken omsluit, is zij als uitkomst van denkbedrijf, als gedachte-voorwerp, iets van minder waarde dan de gedachte, waarmede men het Synthetisch Wijze denken uitoefenende, meent, of weet, gevoelt, nu in de Waarheid te zijn. Ongeveer op de zelfde wijze is de bedrijvige Synthetisch Wijze gedachte van meer waarde dan het inzicht, dat deze gedachte de volstrekte Waarheid niet kan bereiken, als de handeling van den hardlooper, die een wedstrijd wint, van meer waarde is dan de daad van hem, die verscheiden wedstrijden te gelijk overschouwend, ziet, dat déze, waarbij hij gewonnen heeft, een der kleinste is. | |
DagboekIk schrijf niet veel dagboek, ten eerste, om dat indien het zóo'n sóort dagboek zoude moeten zijn, dat het bestaat uit de aanteekening van hetgeen men op het oogenblik van het schrijven denkt en gevoelt, het niet zelden alleen de gedachte zoude uitdrukken, dat men het niet de moeite waard acht zulk een dagboek te schrijven; ten tweede, om dat ik geneigd ben alles in de richting van het wetenschappelijke te drijven, en te rubriceeren, welke verrichting, voor den belang-stellende in gemoedsleven-toestanden en gemoeds- | |
[pagina 904]
| |
en gedachtenlevensverloop als zoodanig (namelijk zonder dat de plaats, welke die toestanden en dat verloop in een zeker stelsel innemen, er op aankomt), géen belang hééft. Ik acht een gedachte of een gevoelsbeweging op zich zelve nauwelijks de moeite om er notitie van te nemen (in dubbelen zin) waard. Ik stel eigenlijk alleen belang in die gedachten en gemoedsof gevoelsbewegingen, die kunnen leiden tot het beste gedachte-, gevoels-, en dadenleven. Ik acht de afbeelding van iemands aard of karakter, ook dat van het mijne, niet hoog. Of ik al te weten kom, dat die of gene bepaalde mensch, bepaalde persoon, zus of zoo wás, - wat heb ik daar eigenlijk aan in vergelijking met wat ik heb aan datgene wat mij het, voor mij mogelijke, béste leven leert bemachtigen. Hoe leer ik mijn leven zoo te maken als ik zoude wenschen, dat het ware, of hoe leer ik althands dikwijls, veel, voortdurend, zóó hoog te denken, als mij wel eens een enkele maal mocht overkómen? Dát is de vraag, waarvoor ik mij interesseer. Maar waarom zoude dat iemand-anders interesseeren? Na het lezen van zoo een boek als het zeer fraaye van Maurois over Disraëli, denk ik,: heel goed, maar wat heb ik verder daar nu eigenlijk aan? Het heeft mij die uren van die lectuur aangenaam doen doorbrengen, maar minder aangenaam dan vele andere bezigheden zouden hebben gedaan, minder aangenaam dan gebeurd ware door het áanhooren van een Italiaansche of Duitsche opera of Fransche opérette, minder aangenaam dan onderscheidene schakeeringen van het omgangsleven met zekere leden van het menschengeslacht, minder aangenaam dan een smakelijke maaltijd, minder aangenaam vooral dan het besef op goede wijze bezig te zijn aan de realiseering van een daadwerkelijk levensdoel of aan het maken van de voor mijn doen begeerde kunst, - ware geweest. Het meeste geestesgenoegen geven mij de groote dichters en de groote philosophen. Maar ik wil zèlf hèbben het geestelijk gevoelsleven, waarvan uit de groote dichters schreven, zoo wel als het handelend leven der voortreffelijke daden-lieden. Alles wat ten slotte slechts tijd-passeering is, hoe edel of aangenaam ook, is toch iets mínders. Ik wil, in vredestijd, zoo veel mogelijk dansen op zeer licht- en kleur-volle rijke bals en, in het zelfde levens-tijdperk, dénken (en deze gedachten opschrijven) van uit den hemel (-op-aarde). | |
[pagina 905]
| |
TragedieDe benoodigdheden voor het schrijven eener tragedie zijn voorhanden: het begrip; de hartstocht; de gegevens uit de werkelijkheid. De werkelijkheid is nú niet anders dan ten tijde der vroegere treurspel- en dramaschrijvers. Indien nu het begrip en de hartstocht in een mensch voorhanden zijn, in voorraad zijn, dan zijn die alleen op te roepen en te ontwikkelen, om tot de tragedie te komen. Daar is het gegeven van een vrouw, die een man, gedreven door ijverzucht, overweegt te dooden. Nu kan de schrijver, van dat gegeven - hij moge het dan zelf mede beleefd hebben of niet - een realistische schets maken; maar ook een monumentaal dichtwerk. Het hangt er maar van af in welke zône van het gevoels- en gedachtenleven hij het op neemt. De liefde, de eer, - de schrijver der tragedie beeldt niet af, hoe in ‘de werkelijkheid’ de liefde en de eer voorkomen. Maar hij stort zich in de liefde, hij stort zich in de eer, in wat is: liefde, en in wat is: eer, als hij bij hoogste geestesverheffing en diepste concentratie die verschijnselen in zich laat leven. Die liefde en die eer, schepselen zijner gedachte, behooren dus tot zijn gedachte-leven, dus tot de werkelijkheid. Of zoû meer de werkelijkheid zijn wat Jan, Piet of Klaas aan eerbegrip en liefdegevoel bezitten dan wat als zoodanig in enkelen leeft als weder-opbloeying van hetgeen sedert duizenden jaren in de grootste geesten als zoodanig heeft gegolden! | |
LiefdeDe liefde van den zoon tot den vader is waarschijnlijk de schoonste liefde, schooner dus nog dan die van de moeder tot het jonggeboren kind. Deze twee zijn in elk geval zeker de schoonste der liefden. Dit komt over-een met de Christelijke Gods-idee, die der Drie-Eenheid. In dit Gods-begrip komt niet een vrouw voor. Het is de Vader, de Zoon, en de ‘Heilige Geest’. | |
Rembrandt-literatuurBij gelegenheid mijner bestudeering van Rembrandt - in de jaren 1904, 1905, 1906 - heb ik, naar mijn beste weten, kennis | |
[pagina 906]
| |
genomen van de geheele Rembrandt-literatuur, waartoe zelfs behoorde een opstel van een, ik meen, Duitschen archivaris, dat voorkwam in een Duitschen almanak van 1852, dat nooit op andere wijze uitgegeven was geweest en van welken almanak slechts vijf exemplaren op de wereld bekend waren. De vertaling van dit opstel, die ik in de Berlijnsche Universiteitsbibliotheek toen heb laten maken, komt voor in de Rembrandt-aflevering van het tijdschrift De Twintigste Eeuw van 1906. Dit opstel nu, èn een geschrift van den Franschen schilder Fromentin, waren het beste, dat over Rembrandt te boek was gesteld. Tenzij er na dien tijd iets beters is verschenen, dat mij onbekend is gebleven (het geldt hier het aesthetisch-philosophisch begríjpen van Rembrandt's schildering, niet voortreflijke dicht- of prozawerken, zoo als dat van Emile Verhaeren en het prachtige uit den allerlaatsten tijd van Teun de Vries, waarvan Rembrandt het onderwerp is), is zoo dus de toestand.
Ik zoû dus willen vast stellen het voor de menschheids-natuurkunde belangrijke feit, dat over Rembrandt geen volkomen bevredigende sensitief-aesthetisch-philosophische verhandeling bestaat, met andere woorden, dat niet één mensch getoond heeft Rembrandt te begrijpen. Het is natuurlijk mógelijk, dat een mensch Rembrandt begrepen heeft, die zijn beschouwing niet heeft opgeschreven, althands niet uitgegeven. Maar waarschijnlijk is dat niet. Het is waarschijnlijk, dat het beste, wat door de menschen is gedacht, in de boeken staat. Als ik van ‘gedacht’ spreek, bedoel ik met ‘denken’ bedrijvig, ont-wikkeld, bewust denken, en laat ter zijde mystische opvattingen, volgens welke het denken, beseffen, of gevoelen, van een volkomen onontwikkelde, superieur kan zijn aan dat van den grootsten philosooph. | |
De beste kunstIndien men de Italiaansche Primitieven de hoogste kunst acht, - dus niét stelt: daar is Shakespeare, daar is Rembrandt, daar is Rubens, daar zijn Italiaansche Primitieven, dat zijn allen zeer van elkaâr verschillende kunstenaars, maar allen zeer groot elk in zíjn | |
[pagina 907]
| |
stijl of levensopvatting, - de eene beschouwer zal zich meer tot dezen, de ander meer tot genen aangetrokken gevoelen, dat is een quaestie van smaak, van persoonlijken aanleg of aard of ontwikkeling; maar wèl stelt: de Italiaansche Primitieven zijn de hoogste kunstenaars en overtrèffen dus die andere; - moet men zeer voorzichtig zijn met het verbreiden dier stelling, want: indien dit algemeen als waarheid werd aangenomen en tevens de overtuiging algemeen werd, dat de kunstenaar moet arbeiden naar het bèste model, - dan zoude de dan ópzettende zee van walgelijke weeheid en zichtbaar wordende steppe van doodsche lijzigheid voor den Kunstliefhebber ten-toon-stellingen en musea onbetreedbaar maken. | |
De zielHet begrip Ziel past alleen in een gedachten-geheel, waarin begrippen zoo als b.v. Eeuwigheid, God, Deugd, Hemel voorkomen en alleen in verbinding daar mede. Buiten dit Geheel kan het begrip Ziel niet bestaan. De Ziel is niet een ruimte, noch een zelfstandigheid, maar een Wezen. Wat het begrip Persoon is in de menschheids-natuurkunde, is het begrip Ziel in de kosmisch-metaphysische leer. Het begrip Ziel is het begrip Persoon getransponeerd in de theologie. Men kan dus niet, buiten alle stelsel om, vragen: ‘wat is dat, de ziel?’ Want de Ziel bestáát alleen ín een bepaalde levensbeschouwing. Uw Ziel kunt gij niet gewaar worden even als uw hart, dat ‘klopt’, of uw hoofd, waar gedacht wordt. Maar uw Ikheid, als Eenheid, uw Wezen en uw Persoon, kunt gij ook niet aldus gewaar worden. Indien uw Ikheid, niet als verzameling of complex maar als Eenheids-geheel, volgens u niet bestaat, dan ook uw Ziel niet. Wanneer wij spreken over het begrip Ziel betreft dit niet een vraag van stoffelijkheid of onstoffelijkheid; maar van waarneembaarheid, van gewaarwording. Zoo is b.v. de gedachte, ook indien wij aannemen, dat die onstoffelijk genoemd moet worden, waarneembaar; zoo is ook de neiging, de neiging tot iemand of iets, of de afkeer daarvan, waarneembaar. Maar niet de Ziel. Wel | |
[pagina 908]
| |
kunnen wij, indien wij voorop stellen, dat zekere verschijnselen in het ‘geestesleven’, - zekere melancholieën, zekere geestesverheffingen geächt moeten worden uit de Ziel voortkomende verschijnselen te zijn - de aanwezigheid der Ziel aan die bewegingen, aan haar manifestaties dus, kennen; maar niet de Ziel als Eenheid, als Geheel, op zich zelve.
Ik heb gezegd, dat de Ziel niet een ruimte noch een zelfstandigheid, maar is: een ‘wezen’. Dit beteekent, dat in een stelsel, waarin plaats is voor het begrip Ziel, deze voorkomt als: een wézen. Maar evenmin als het begrip Generaal bestaanbaar is buiten het complex ‘militaire organisatie’ is het begrip Ziel dat buiten een metaphysisch stelsel. Ziel is niet een physisch, maar een meta-physisch begrip. | |
AanhalingsteekensIndien men alle woorden, die een begrip uit-drukken, waarvan men niet zeker weet wat het beteekent, tusschen aanhalings-teekens zoude schrijven, zoû, in een verhandeling over ‘on-stoffelijke’ dingen, ten slotte weinig zonder aanhalingsteekens blijven. Ik meen, dat het Bergson is, die b.v. het woord ‘waarheid’ tusschen aanhalingsteekens schrijft. Hij bedoelt daarmede ‘datgene, wat men, in 't algemeen, “op 't oog heeft” als men het woord waarheid gebruikt, terwijl ik voor mij eigenlijk niet weet wat daar-zonder, philosophisch natuurlijk, te verstaan is.’ Zoo schrijft men ‘on-stoffelijk’ tusschen aanhalingsteekens om dat er éen leer is, volgens welke álles on-stoffelijk is en een ándere volgens welke alles stoffelijk is, en men in het verband, waarin men nu dit woord aanbrengt, niet partij kan kiezen voor een dezer leeren. Noch indien alles stoffelijk noch indien alles onstoffelijk is, kan het woord onstoffelijk eigenlijk gebruikt worden, om dat in het eerste geval het onstoffelijke niet bestaat, en in het tweede het overbodig is het door een tegen-stelling (ten opzichte van iets wat dan ook niét bestaat!) aan te duiden. Die zegt: onstoffelijk (zonder aanhalingsteekens), diens convictie is, dat er iets onstoffelijks is, de gedachte, bij voorbeeld. Die zegt: ‘onstoffelijk’, (mèt aanhalingsteekens) meent: het zoogenáamde onstoffelijke, het doet er op 't oogenblik niet toe of dat een juiste naam is. | |
[pagina 909]
| |
AesthetiekDe beste aesthetiek kan alleen door een kunstenaar geschreven worden. De kunstenaar doet dit echter niet, ten eerste, om dat hij liever zijn kunst maakt; ten tweede, om dat hij het niet kan. Hij kan wèl in een gevoelig artiesten-jargon het een en ander vertellen; maar niet met philosophische analyse de kunst behandelen. En dít niét omdat hij zijn eigen kunst niet volkomen kan objectiveeren en om dat, vervolgens, het philosophisch denk- en uitdruk-vermogen hem ontbreekt. Weet gij er een voorbeeld van, dat een Beethoven of Rembrandt een aesthetica zoude hebben geschreven? Zelfs een Goethe niet, die er toch nog misschien het meest toe in staat ware geweest. | |
Gedachten- en gevoelslevenBij overdenken van wat wij noemen ons gedachten- en gevoelsleven kunnen wij, onder andere, ons herinneren daaromtrent gedane opmerkingen van waarde en nagaan in hoever opmerkingen of overwegingen van ons zelf zich daar bij zouden kunnen aansluiten. Zoo zegt Stendhal ergens, - waarschijnlijk in Le rouge et le noir: ‘Il était si heureux qu'il ne se refusait pas d'admettre dans ses pensées la considération de choses très pénibles’ of iets dergelijks. Deze mededeeling behoort tot de materialistische psychologie, autopsychologie, behoort tot een geheel ander soort gedachtenleven als, bijvoorbeeld, de uitingen van Thomas a Kempis of Schelling. Maar behalve er dát van te zeggen, dat is: behalve aan Stendhal's opmerking de plaats te wijzen, die haar toekomt in het geheel onzer wetenschap van de menschen-, geestes- of zielekunde, kunnen wij vragen of Stendhal's gedachte thuis behoort bij een der courante stroominigen of wolkingen, waaruit ons eigen gedachteleven bestaat. In 't algemeen is het zeer moeilijk, iets nauwkeurigs omtrent ons gedachtenleven, omtrent ons aanwezige denken dus, te zeggen, om dat zoowel het dus geheeten denkleven als het dus geheeten gevoelsleven zich, bij de on-middellijke loutere waarneming, voordoen als wolkenleven in mist of schemering. Verschijnselen, zoo als het gedachte-gevoel, dat men ‘alles’, wat men ooit geambiëerd heeft met den geest te kunnen, nu, in het tegenwoordige leven, kán, zoo wel | |
[pagina 910]
| |
als het gevoel in het lichaam, dat hij het denken aan zeker onderwerp een warme zelfstandigheid beweegt van de eene plek naar de andere, - zulke verschijnselen dóén zich vóór, máár zelden. Men hecht aan deze verschijnselen waarde om dat men een geestelijke, in den zin van vóór-al geestelijk levend mensch, is. In de schatting van iemand, die zóó is, toch, houden de genoemde verschijnselen de zekerheid in, zijn zij de bewijzen er voor, dàt men alles kan, wat het mógelijk is te kunnen, èn dat ‘de liefde’ in ons is. Beide verschijnselen toonen dus de aanwezigheid van wat wij God noemen in ons aan en zijn daarom voor ons zeer belangrijk en aan de gedachte voldoening gevend. Wij achten deze verschijnselen tot een boogere afdeeling van het zieleleven, of tot een hooger soort zieleleven, te behooren dan het door Stendhal opgemerkte. Woorden zoo als ‘geest’ en ‘zieleleven’ gebruiken wij zoo als wij het gangbare geldstukken doen, zonder door het gebruik te kennen te willen geven, dat wij achten dat, diepst doorzocht, deze woorden blijken zeer nauwkeurig bepaald en terecht met dit woord benoemde onderwerpen te noemen, even min als wij door het overreiken van een rijksdaalder verklaren, dat ons muntstelsel juist is en te recht dit munstuk dézen vorm heeft en déze afbeeldingen, spreuk en letters vertoont. | |
DameskleedingEen effen vilten heerenhoed-achtig hoedje, zoo'n beetje schuin op het hoofd, stond mevrouw P. bij haar bontmantel beter dan een bruin, iéts meer als een dameshoed gefatsoeneerd, lakensch hoedje, - óm dát zoo een bontmantel slechts een zeer gekleed, of kostbaar, kleedingstuk, - waarbij dus dan ook een gekleeden of kostbaren hoed zoû passen! - is: in de lagere, de ordinaire, opvatting; maar naar de hoogere opvatting zoo een aan de buitenzijde geheel uit bont bestaande mantel, gelijkend een om de schouders geworpen beestenhuid, een primitief, een oer-, een klassiek, kleedingstuk is, waarvan het karakter meer aan een jachtpartij in een bosch dan aan een visitekamer met canapé doet denken, en dit, meer essentiëel, karakter van den mantel door den heerenhoedachtigen, en zelfs jachthoedachtigen, hoed wordt geäccentuëerd. |
|