| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 54. Deel 12]
| |
| |
Martien Beversluis Kerstspel Met illustraties van karel hoekendijk
Dramatisch Gedicht (Naar motieven uit de legende van dien vierden wijze uit het oosten)
Proloog.
Hoort dan naar dit kerstverhaal,
klein van toon en arm van taal,
door het leven ingegeven.
't Is geen sprookje en geen sage,
droom uit lang vervlogen dagen,
waar de harde werklijkheid
dichterlijk in is verweven.
Wie verstaan de kleine stem,
die nog schreit uit Betlehem,
in den kouden nacht van Heden;
deze zullen door dit lied,
zien de ster in het verschiet
en die hoopvol tegentreden.
't Is de simple tocht van hem,
die verstond klaar, wat de stem
van zijn eigen ziel verkondde.
't Is het verhaal van die ging dwalen
| |
| |
door woestijnen en door dalen,
om den vrede te zien stralen....
maar den Christus in den stal
heeft verstaan - maar niet gevonden.
| |
De profetie.
In den kouden nacht der wereld,
in een voerbak, in een stal,
is een simpel Mensch geboren,
die een Koning worden zal.
Bij een volksvrouw en een arme
is een schreiend Kind geboren,
met zijn arm geleund om Haar,
die door God was uitverkoren,
zwierf een eenzaam proletaar.
Door de laatste warme herberg
uitgestooten als een hond.
baarde toen de Vrouw haar eerstling
op het stroo en op den grond.
Enkelen zullen het begrijpen,
dat een koning, koning is,
als hij slechts de poovre vrucht van
Herders, die den nacht doorwaken,
ruige paupers van het land,
deze zullen het verstaan en
| |
| |
reiken hem de broederhand.
Maar de rijke dezer aarde,
die niet sliep op stroo en steen,
kent van dezen Vredeskoning
meestal het verhaal alleen.
Gij, die ik dit aangezegd heb
en Uw aandacht keert tot mij,
luistrenden van deze tijden,
mensch van heden, wat zegt Gij?
| |
Eerste deel.
Melchior:
(de man met het zwaard)
Kan een Koning zijn geboren
Slechts de dichter en de dwaasheid
heft het hoofd en hoort ernaar.
Wil er macht zijn, wet en orde
op dees bandeloozë aard',
dan zal Hij de Koning worden
met ter rechter zij het Zwaard.
Melchior! Uw geloof is klein!
Gaat Hem zoeken, want Hij is
schreiend uit de duisternis,
maar het Licht zal om Hem zijn.
En geen zwaard hangt Hem terzij.
Maar Gij Caspar! Wat zegt Gij?
Caspar:
(de man met den kroon)
Sierde ooit een werkmanszoon
fonkelend een Koningskroon?
Welke Koning moet Hij wezen
die, vóórdat Hij is geboren
| |
| |
Zonder kroon en zilverschijn
tot een Koning zijn verkozen?
Zwijgt toch! Want het kan niet zijn.
Caspar! Uw geloof is klein
gaat Hem zoeken, want Hij is
maar de glans zal om Hem zijn.
En geen aardsche kroon draagt Hij,
maar de liefde zal Hem kronen!
Balthasar dan!, wat zegt Gij?
Balthasar:
(de man met het zijden kleed)
Zelfs in sagen en legenden
las ik nooit zoo dwaze dingen,
Zonen, kinderen der ellende
kunnen wel naar hoogheid dingen,
maar een Koning zal men toch
kleeden en met pracht omringen.
Koning zijn? Hoe rijmt zich dit?
Balthasar! Uw ziel is klein
Gaat Hem zoeken, want Hij is
naakt en hulploos, maar gewis,
rijkdom zal er in Hem zijn.
Maar hij draagt geen kleed van zij
Gij, de Laatste, wat zegt Gij?
Wat ik hoorde, vreemde stem,
is wat lang mijn hart verwachtte.
Want de Koning dezer wereld,
in den stal begroet men hem!
Zie, ik ga nog dezen avond
| |
| |
En ik breng Hem wat ik gaarde
bij den arbeid, dien ik deed,
paarlen van geringe waarde,
schatten dezer donkre aarde,
schoongeslepen door het leed.
Deze parel, rood van gloed
is mijn bittere strijd, mijn bloed!
Deze tweede, schoon te schouwen,
is mijn stil, maar groot vertrouwen!
zijn de tranen, die ik stortte,
is de zweetdrop en de pijn,
die ik leed, om mensch te zijn.
Artaban, de tocht is ver,
deze wijst het pad wel aan.
Volg de ster, die in U brandt
door des werelds heuvelland.
En wat winden waaien zouden,
Uw geloof zal U behouden.
Antwoordt ons! Verborgen stem.
Waar langs leidt het pad dan af
naar de stal van Betlehem?
't Pad daarheen, dat stijgend is,
leidt door vlakte en windernis.
Antwoordt mij! Hoe vind ik dan
deze wijkplaats, waar een Koning
zonder wacht rondom zijn woning
veilig rusten en slapen kan?
| |
| |
Waar de sneeuw stuift door de kieren,
Waar de nooddruft deunt haar lied,
Bij de stille goede dieren
vindt Gij Hem en anders niet.
Zal zijn teedre naaktheid schennen.
Draagt de Koning dan geen kleed,
dichte wol of warm sameet?
Waaraan zal ik Hem herkennen?
Als ge tusschen lichtgeflonker
ergens, achtloos in het donker,
ver van weeldes warme stralen
een arm kind hoort ademhalen;
Als, met lompen toegedekt,
door de kreet des noods gewekt,
Als ge bij een klagend kind
liefde en armoe wakend vindt,
Waar de schaduw der ellende,
om de wieg hangt als gordijn,
wanhoop staart ten voeteneinde
Weet dan.... Deze zal het zijn.
Koning zijn? Wat dollen zin
houdt dees profetie wel in.
Is het land soms zonder dien?
't Is een valsche vorst misschien?
die zich meester maken zal
van den troon, bij overval?
Zoo ge 't zegt! Is dan de kroon
niet voor 's konings jongsten zoon?
| |
| |
Zou een schamel dorpeling
hem verstooten? Houdt dit in,
Broeders! Neen! Het heeft geen zin!
Heeft het land behoefte aan
een rebelschen onderdaan?
Bloeit de oogst niet? Is het rijk
niet welvarend? Duizend slaven
zien wij den zweepslag draven!
Schatten heeft ons Koninkrijk!
Wagens! Wallen en soldaten!
Lusthoven en marmerstraten!
Wingewest! Vazallenstaten!
Legers, vaardig tot den strijd.
Broeders! Dit is ijdelheid
Niet Zijn Rijk is dezer aarde,
maar een Rijk van grooter waarde.
buiten macht door slavernij.
Heden is een mensch geboren,
dien geen drom zal toebehooren
van luidruchtige soldaten,
maar de drom der velen, die
arm van geest zijn en verlaten.
Heden zag een mensch het licht,
| |
| |
die Zijn peinzend aangezicht
droef en toornend tot de rijken
dezer duistre aarde richt.
Die de wet met voeten treedt.
Broeders! Zoo gij wijzen zijt,
Wijzen! Komend van het Oosten,
waar het morgenrood opgaat,
om de wereld weer te troosten;
Gaat dan heen, om hem te ontmoeten,
zet U neder aan zijn voeten,
wilt U wijsheid van U leggen.
Want een Kind zal het U zeggen....
Welke wijsheid brengt Hij mede,
die ik van Hem weg zal dragen?
Deze boodschap slechts: De Vrede!
In den Mensch een Welbehagen!
Zotternij! Door alle tijden
was een vorst een vorst door strijden!
Geen illusie redt ons ooit.
Heeft niet God het zwaard gegeven
d'Overheid, dat zij het neme
en zich met zijn scherpte tooit?
| |
| |
Zotteklap! De booze mensch
maakt zich zelf een eigen grens
en verdedigt die! Hij zegt
‘Als zijn eigen heilig recht’.
Vrede? Ach wat! ‘Wilt gij vrede?
Maakt U tot den oorlog klaar.’
leert de wijsgeer en met reden.
Hij die wijs is, leeft er naar.
groote razernij geworden.
Gij aanbidt een valschen God,
als hij ons zijn liefde brengt
met een heir van booze horden.
Gij, de Laatste! Artaban!
Gij, hier een eenvoudig man,
ongeletterd in de wijsheid,
Ach.... een doodgewoon arm man
zonder iets, waar droomt die van?
Van een leven, dat misschien
beter voor hem worden zal,
dan hij heeft tot nu gezien.
Van wat licht, wat zon, wat blijheid,
van wat vriendschap en wat vrijheid.
Van vertrouwen in elkaar,
van een mooiere betere wereld,
daarvan droomt de proletaar.
Speelt het volk niet door de eeuwen
altijd voor den martelaar?
| |
| |
Welk een lang mismoedig spel
hebt Gij hem dan laten spelen!
En Gij? Wat deed Gij dan wel?
Liet Gij ons Uw wijsheid deelen?
zat gij 's hemels lied te kweelen.
Waarvan zal de laatste mensch
bij den wedloop van het leven
droomen? Ach, zijn eene wensch
is, zijn hart aan hem te geven,
die zich Koning noemt ter aard,
maar de liefde en de vrede
brengen wil ons zonder zwaard.
En die arm zijn en verdrukt,
troosten zal en zalig spreken.
Artaban volg dan het teeken.
Volg de ster, die wijst de baan.
Als het morgenrood zal breken,
zal haar licht daarin verbleeken.
Dan hebt gij de plek gevonden,
waar Uw vorst is ingegaan.
Welke ster? Ik zie 't gewemel
van miljoenen aan den hemel.
Welke ster zal ons dan wijzen?
Welke moet mijn hart beminnen?
't Licht, dat voorgaat op de reize.
Maar de sterre schijnt niet hoog.
Neen, ze schijnt alleen van binnen.
| |
| |
Met drie parels, die ik tel
in mijn hand als kostbaarheden,
leed, vertrouwen, strijd! Ga heden
Raadselig zijn voor mijn verstand
deze dingen! Zeg mij meer.
Legt Herodes voor den stal soms
buigende zijn scepter neer?
Zeg ons dit nog, stem van verre,
noemt hij zich een heer der sterren?
Waait de wind plots over? Hoor,
van heel ver hier door te dringen.
Zwijgt toch, vrienden! Ik hoor zingen.
| |
| |
Vrienden! Wat kan dit beduiden?
Vlug! Te paarde! Weg van hier!
Dat wij zien met eigen oogen
Of het waarheid is of logen,
wat de stemmen ons verluiden.
Ja! Te paarde. Snel te paarde!
Zijn de ransels aangesnoerd?
Is er leeftocht aangevoerd?
Hebben wij genoeg aan waarde
bij ons? Hebben wij de zwaarden?
Haasten wij ons, mocht het zijn,
dat de stem ons waarheid zeide,
d'eerste zijn als ingewijde?
Hebt gij vreeze, Balthasar?
Onze paarden loopen snel.
Een moe proletaar te voet
vindt en achterhaalt men wel.
Hebben wij wel kostbaarheden?
mirrhe, wierook? En de flesch
van albast? De zalf, waarmede
wij den koning tegentreden?
| |
| |
Schoeisel, zacht om in te treden?
In de naaste stad, die ligt
voor ons, in het vergezicht,
koopen wij genoeg! Nu voort.
Laten wij dë eersten wezen!
Niets is nog verloren, als wij
zijn begoocheld door het Woord!
Laten wij dë eersten zijn.
Laten wij hem òns doen minnen.
Laten wij hem voor ons wìnnen
met geschenk en zilverschijn.
Laten zich door pracht verblinden,
Laten zich aan ons verbinden,
buigen, waar geld, kroon en zwaard,
de drie wijzen zullen wezen.
Waarom? Waarom dan niet deze?
Waarom? Waarom dan niet deze?
Melchior:
(zwak van verre)
Waarom, waarom dan niet deze?
| |
| |
| |
| |
Aldus zijn op reis gegaan
Melchior, Balthasar en Caspar;
kwam na drie dagen stampend
op de straten, fier en dampend
bij den onnoozlen herberg aan.
Aldus zijn op reis gegaan
de drie machten dezer aarde,
heerschappij en het geweld
en de ridder van het geld.
Allen trotsch en hoog te paarde.
En zij hebben Hem aanschouwd,
nederliggend op de steenen.
Zwijgend zag het Kind hen aan....
En zij hebben niet verstaan
en zijn even trotsch verdwenen.
Maar de vierde, die te voet
uitging naar den verren Vrede,
dwaalde dagenlang, wanhopend
door de bergen, loopend, loopend
't morgenrooden tegemoet.
Broeders! Komt! Wij reizen mede.
| |
Tweede deel.
Door den dag, die eindeloos leek,
d'avond, die als mist neerstreek,
door de nachten kil en vrozig,
door de morgens, grauw en rozig
ging de vierde wijze, hopende
op wat hem van binnen dreef,
Langs het bergpad steil en bochtig,
hooger dan Orontes bergen,
door de dalen, diep en vochtig,
| |
| |
distels, die het voortgaan tergen,
langs dë uitgestrekte plassen,
dampiger dan de moerassen
Langs de rotsen van de koude
menschenharten, ging hij voort,
steiler dan de onvertrouwde
hellingen bij Kalah's poort,
door de ondoordringbare streken
van het welig onverstand,
dichter dan dë eikenwouden
van Carine ging hij voort,
tot hij moe is neergestreken,
zeggende dit klagend woord:
Zal ik ooit den Brenger vinden
van den Vrede? Ach, mijn voeten
zijn zoo zwaar! En tegenwinden
met hun sneeuw, die mij verblinden,
zijn mij allen ongezinden....
Zal ik ooit mijn Vorst ontmoeten?
Vruchten, die ik plukte, allen
zijn onder de sneeuw gevallen,
of geroofd, al waar ik kwam.
Reizigers op sterke paarden,
traden 't gras plat langs de paden,
dronken uit de bron het water,
troebel, voor mijn hand het nam.
Niemand helpt mij! Niemand ziet
naar een hongerig proletaar.
Dan eenzelfde in ellende,
zooals die, een bedelaar.
Makker, ik ben ziek en moe,
dek mij met Uw mantel toe.
| |
| |
Geef mij van Uw brood, opdat
ik niet sterve aan dit pad,
Makker, geef mij van Uw deel.
Niets meer heb ik nog dan dat....
hier! Mijn laatste brood! Zit neer,
dat ik met dë eigen mantel
U bedek, ik heb niet meer.
Dank! men vindt alleen bij de armen
in de wereld nog erbarmen.
Dank! en God zal U beloonen,
en zijn zegen om U welven.
Gaat gij heen? De nacht gaat zinken,
en geen ster, die nog zal stralen;
heden nacht door wind en sneeuw!
Blijf toch.... want gij zult verdwalen.
Wie, als ik, het leven doorzwerft,
vreest niet voor verdwalen meer.
Noch de wind en noch de sneeuwval
uit des werelds winterweer!
Waarheen reist ge? Reist ge ver?
Zoo ver, als de wegen gaan
steil en kronkelend naar den Vrede,
eens voor mij zal stille staan.
Ik begrijp niet! Welke ster?
| |
| |
Deze! Die in de oogen lichten
van den Mensch, die overal
hunkert naar geluk en richten
zich naar vrede en liefde zal....
Liefde? Vrede? Welke zotheid
streeft ge na! Een ijdele wensch!
Ge gelooft in deze rotheid
nog aan deze dingen, mensch?
Ik geloof! Het uur gaat snel,
sneller nog dan mijn verlangen,
maar toch volg ik Zijne gangen,
zelfs het duister in! Vaarwel!
Nah! Er schijnt een wet te wezen,
dat de zot zijn heil alleen
in de sterren af moet lezen.
Ga dan, dwaas! en ga alleen.
Leidt mij door het donker verder,
stralende en wees mijn herder!
Leidt mij over scherpe blokken,
klevend als kristallen vlokken.
Leidt mij diep door de spelonken
| |
| |
heeft in schijnlicht meest geblonken.
Leidt mij, niet meer omziend, verder.
die mij leent de valsche herder.
Hoorde ik iemands stem? Of bouwt
de echo na de stem des winds?
die dë ijzel schudt van 't hout?
Een vrouw
(van verre roepend)
Zal ik gaan? De tijd vergaat.
Hoeveel uren van mijn reis al
heb ik mij teveel verlaat.
Welke roep dan, welke stem
volg ik?, die van de aarde ontheven,
of die in het donker schreit
aan den wegkant van de wegen?
Welke zal ik volgzaam wezen?
Waarheen? Duister is alom.
En de sneeuw jacht heeft rondom
't water overbrugd! Ik vreeze....
Help mij! Want de bittere kou
heeft mijn leden doen verlammen.
| |
| |
Draag mij uit de winden, rauw
naar 't beschuttend kamp der stammen.
Zoo laat in den duisteren nacht
hout, dat mij straks warmen zou.
In den stormnacht valt de buit
eerder af. Wat voos is, kraakt....
Als de storm komt, gaan wij armen
maar de vrieswind neep mijn borst
doodelijk.... geef mij te drinken
van Uw laatsten wijn. Mij dorst!!
Steun mij, dat ik niet verzinke.
Drink! het zijn de laatste droppen.
Dank! Het is genoeg, om weer
't oude hart op te doen kloppen.
Vóór de sneeuwjacht neerjoeg, scheen
door de boomen al het licht.
heuvelhoog ligt al de sneeuw
| |
| |
Breng mij tot den kruisweg dan,
tot ik over 't land mijn woning
met den wind beroepen kan.
over?.... Rustende tot morgen;
of drijven U zware zorgen
nog een Licht, om thuis te zijn.
.. .. .. .. .. .. .. .. ..
Hier, tot aan het bosch verzel
Waarom verder? Blijf den nacht
bij mij en den gloed van 't vuur.
eenzaam verder, vreemdeling?
Zwijgend door de wemeling
van de vlokken en den schitter
van de takken.... wordt hij meer
wezenloozer.... en al witter....
.. .. .. .. .. .. .. .. ..
Bergland langs en bergland tegen,
sleepend over honderd wegen,
struiklend hier, oprijzend daar,
naar een doel, dat schijnt te wijken,
| |
| |
maar besloten, te bereiken,
eeuwenlang al in de wereld
uit naar zijn Bemiddelaar.
Langs de bloesemrijke tuinen,
langs de vruchtenzware kruinen,
langs paleizen en fonteinen,
vijvers, waarin bloemen schijnen,
reist hij stil en droomt er van.
Langs de bochtige rivieren,
die de halmen rijk omzwieren,
onbereikbaar voor zijn hand,
lachender nog dan de beken,
van de Euphraat en de streken
van het zoele Gyndesland;
langs de tempelen van helden,
over dorre stoppelvelden,
doolt hij met gesloten mond;
dwars door netels en lianen,
moest hij zich een doortocht banen,
En al tijden waren henen,
sinds de stem hem was verschenen,
zeggend, dat hij op moest staan.
De drie paarlen van zijn leven,
liet hij in zijn vingers beven,
en hij sprak het water aan:
Water!, dat mij spiegelt, water,
eeuwig stroomende voorbij.
Ondoorgrondelijk bewegen,
stroom ik de verlossing tegen,
als Uw golven? Zeg dit mij!
Leven is een zinloos spelen,
| |
| |
zich in wolken weer verdeelen,
even drijven in het licht,
en weer vallen af in regen
van verdriet! En weer bewegen,
mede naar het vergezicht.
Maar er was in den beginne
rede toch? Zoo zeggen zij,
die zich diep op God bezinnen.
Is het Rede, voort te stroomen,
op te gaan in groote droomen,
wiegelend boven het heelal,
en weerom als ijs te hangen,
machteloos en weer gevangen
boven het mistroostig dal?
Waartoe heeft dit alles dan
zin? Als wij denzelfden gang
eeuwig rondgaan, troostloos neergaan
en weer opstaan in gezang?
Nergens heeft het zin voor, kind!
is vergankelijk! Danst hier even,
danst op steenen, danst in tranen,
moet zijn weg door slijk heen banen,
om voor kort in 't licht te zweven.
Blijf toch, het is al om het even....
Neen, er moet een zin voor zijn,
redelijker! 't Kan niet wezen,
| |
| |
dat, voor kort hier opgerezen,
wij voortgaan om enkel schijn.
Daar moet achter dit gordijn
van mysterie iets te lezen,
iets voor ons geschreven zijn.
Verder! Ondanks alles verder!
Langs het diep, bedrieglijk water
naar een kleinen donkren stal,
daarheen gaat, in triest beschouwen,
met de parel van vertrouwen
hij, die nog gelooven zal.
Verder weer, waar gij slechts woont,
vogel, die om voedsel krijt,
springbron, die de stilte hoont.
Verder! En het bonzend hart
Echo der rotsen:
(gedempt)
Stil Wie gaf hier antwoord? Gij?
Onverwrikbaar door de tijden,
streelende en met kastijden;
| |
| |
waar lawinen met hun donderen
fonklend bij neder gaan....
Weet gij antwoord op mijn vragen
Dragen? Enkel zijn als Gij?
Afgebrokkeld door het lijden?
Bloemen klampen zich U aan!
Vruchteloos! Wat wilt ge?
Staan, temidden het gebeuren,
wijl rondom haar treitrend spel
der natuur Uw wanden scheuren,
dragers, dulders veler smarten,
Tarten? Maar wat kan het baten?
Als langs Uw weerbarstig hart
zich de weelde neer zal laten;
als het listig vezelkruid
Uw graniet vaneen zal rijten,
regendroppen U doen slijten,
het verraad vreet aan Uw voet,
| |
| |
Moed, en zwijgende trotseeren,
weerstand breken in ontberen,
enkel met den wind der vrijheid
Arme troost, voor wie als wij,
wachtensmoe zijn, overstort
van de branding der ellende,
voor wie nooit, tot 't bitter ende
't hoofd omglansd van vrijheid wordt.
Verder reisde hij, bewogen
door de ster, die in zijn ziel
brandde; en niet uit zijn hooge
aandacht gleed en nederviel.
Verder ging hij en de jaren
vielen rond hem achteloos,
als bij herfst zachtjes de blaren,
ongemerkt bij tusschenpoos.
Ouder werd hij en nog brandde
rood de parel van zijn strijd,
wit die zijner bitterheid
in zijn vastgesloten handen.
Op een avond, toen de vage
torens wenkten in 't verschiet,
huizen met hun zwart uitdagen,
rook de verre stad verried,
hoorde hij een stem opklagen,
| |
| |
Mensch! Gij doet mij schrikken, Gij!
Uit den donkren zijweg stromplend,
komt gij op mij af, als zijt
gij de geest of schrikgestalte
zelf der godverlatenheid!
| |
| |
staart uit Uw gezicht. Uw oogen
zijn van angsten overvlogen.
Mensch! Uw lichaam lijkt door koorts
als een bevend riet bewogen.
Raak mij niet! Ik ben de zonden
van de wereld samen! Zie,
niets dan voosheid, niets dan wonden,
levend ben ik als ontbonden
tot een weerzinwekkend beeld
van de gansche menschheid, die
ziek is en geen troost meer heelt.
Stil.... ik zal U helpen.
De Melaatsche:
(verachtelijk)
Laat mij.... geef mij nog alleen
geld! Om in één roes bezeten,
alles.... alles te vergeten....
Mensch, wie zijt Gij? Geef me Uw last
over, laat m' U enkel steunen,
laat U op mijn schouder leunen.
Raak mij niet! Zoo ik U vast
grijpe is Uw hand besmet.
Waar mijn voet den indruk zet,
| |
| |
Laat mij toe dat ik U dan....
De Melaatsche:
(schamper)
Ach, gij hebt het loon verdiend
van den hemel! Maar gij weet
niet, wie hier U tegentreedt.
'k Ben de minste, 'k ben van alle
schepselen het diepst gevallen.
Aan mijn slechtheid is geen grens,
'k Ben de dier geworden mensch.
'k Ben geen paria, martelaar,
'k Ben de Mensch, zooals die is,
die, naar Gods gelijkenis
samen met den beest-barbaar!
'k Ben de spiegel van dat wezen,
dat in heiligen zal lezen
en terzelfder tijd zijn broeder
laat vermoorden om den vleeze.
'k Ben de kwelgeest dezer wereld,
mensch, wiens hand met bloed bepereld,
nog zijn oogen op durft slaan,
vragend, of God zijnen hemel
opent, om daar in te gaan!
'k Ben dat schepsel der natuur,
dat met liederlijke blikken
de onschuld doodt en in zijn rook
't vuur der liefde doet verstikken.
'k Ben het hoogste creatuur.
Hoort ge? 'k Ben de allerlaatste,
dien de dieren nog verachten.
al wat goed is, zal verkrachten,
'k Ben de mensch in al zijn naaktheid,
waar Gods beeld in moet weerkaatsen,
| |
| |
En.... wat eischt gij nu van mij?
Geld, om in één roes bezeten,
alles, alles te vergeten.
Wat gij zegt, doorvlijmt mijn hart
feller dan de rauwste vlagen,
dezer wereld heb gedragen.
Geld, ik heb voor U slechts dit:
Deze parel.... glanzend wit!
't Zijn mijn tranen, 't is mijn zweet,
deze parel wel te wetten!
En tot waarde om te zetten!
Ah.... uit zweet en tranen is
heel de wereld rijk geworden;
tranen, zweet, bekommernis,
deze drie zijn groot van waarde
voor den beestmensch dezer aarde!
Dank! Vaarwel.... en volg dit pad.
Aan het einde ligt de stad
van den arbeid al te blaken,
waar ik deze parel, licht,
Overal kan te gelde maken.
Met de huiver van dees kranken
geest des onheils nog bekropen,
| |
| |
is het, of mijn voeten wanklen
en niet verder kunnen loopen.
Niets meer rest mij nog dan hopen
dat mij naar dien stal zal brengen,
eenmaal levensmoe en mat!
Niets meer dan die zwakke stem
‘Is er licht in Betlehem?’.
Dit verlangen, in mijn handen
noch de parel van mijn strijd!
Als het laatste om te geven
aan U, vorst van licht en leven,
die zoo ver.... zoo verre zijt.
Slechts dit eene hopende,
loopende.... al loopende.
| |
Derde deel.
(Op verren afstand stadsrumoer)
Eenzamer en meer verlaten
dan bij nacht het heuvelpad,
zijn voor 't droomrig hart de straten
van de stad, van de stad.
Triester dan de grauwe nevel
aan de stammen klam en nat,
meer beklemmend zijn de gevels
van de stad, van de stad.
Minder donker zijn de wouden,
die Decembers storm betrad,
dan de banen tusschen gouden
schitteringen van de stad.
Om moerassen, in het suizen
der cypressen, klaagt de nood.
Maar o stad, langs Uwe huizen
schuift de wanhoop en de dood.
| |
| |
Triester dan het stuivend zwichten
van de blaren langs het pad,
zijn de lachende gezichten
van de stad.... van de stad.
Boomen bloeien, bloesems sterven,
pluizen dalen bij het pad,
maar veel droever is het zwerven
der illusies door de stad.
Hier U zoeken Kind van vrede,
wordt de ziel verward en mat.
Haat en nijd en winzucht treden
driftig, driftig door de stad.
Alle droom lijkt lang geleden,
elke wijsheid dwaas en plat.
Waarheen leidt de weg naar vrede
door de stad, door de stad?
De jonge vrouw:
(schamper)
Of ik weet den weg naar vrede?
Vraagt ge, mensch? Bezin U goed!
door het bloed, door het bloed.
Vraag de wachters op de wallen,
vraag den wijsten man uit allen,
vraag den zegger van gebeden,
niemand hier gelooft aan vrede.
Is 't verhaal hier niet bericht
van een pasgeboren Koning,
liggend in een arme woning,
die de brenger wordt van 't licht?
Ach, het is van jaren her,
kribbe, stal en zilverster!
Ja, 't verhaal deed hier de ronde.
Heeft de koning niet uit angst
| |
| |
| |
| |
Vrouw, wat praat ge? Wie nu reist
met de wapenen naar den vrede?
Wie dit Lichtkind eer bewijst,
steekt het zwaard toch in de scheede?
Dwaas! Vraag het de schriftgeleerden,
priesters dan en ingekeerden,
rijk van aanzien en de ervaren
Vraag het ouderen en vromen,
hen, die bij de heiligen komen,
peinzers, wisselaars en droomers!
Vraag het mij niet, want de vrede
gaat niet met dezulken mede,
die van binnen zijn verscheurd,
waar de liefde van 't verleden
nog op rookend gruizel treurt.
Vraag het niet het lijdend volk,
wentelend eeuwig naar beneden.
Deze kennen nimmer vrede.
Aarzelt ge? Ontsluit een bron,
Vraag het, die hier lachend langsging
en ginds stilstaat in de zon.
Aan den rijken jongeling.
Ga niet heen nog, vrouw!.... Ze is weg!
Als een vluchtend blad verdwenen,
als de schaduw, die hier snel
telkens wisselt op de steenen.
Neen, voor deze is de stem
nog vergeefs uit Betlehem.
En haar oogen zullen vragen
droef en spottend in den nacht:
| |
| |
‘Heeft het kind, in nood gebracht,
ook in mij een welbehagen?’
De rijke jongeling:
(hoonend)
Zelfs in zijn bewondering
ziet men, waar men loopt, onwijze!
Zijt gij, met Uw hoog misprijzen,
Noemde mij zoo gindsche vrouw,
die ge nariept daar zooeven?
Ja! de nijd is met de trouw
los bij zulken saamgeweven.
van de zorg nog onbeschreven.
Hebt gij Jozef niet verdreven,
doodmoe tot aan Betlehem?
in Uw wuftheid niet de reden.
Weet gij dan den weg, die gaat
naar het simpel Kind van vrede?
Vrede? noemde ik U niet zot?
Slechts het krijgspad leidt er tot.
Doelt gij Dien uit Betlehem?
| |
| |
Kind! Wie zoekt nu naar den vrede,
met het zwaard hoog uit de scheede?
De rijke jongeling:
(spottend)
Vraag het aan Herodes benden.
't Volk misschien misleidt men zoo.
Ach.... wij kennen de legende
van dien Vredevorst op stroo.
Als een Vorst van vrede rijdt
voor zijn heir met hellebaarden,
stijgen achter hem te paarde
hebzucht en ellendigheid.
Gij begrijpt niet, dat een stal,
waar men 't stroo der armoe gaarde,
juist den koningszoon der aarde
Neen, dat vat een gek als gij
enkel, of een oproermaker....
Eeuwig blinden blijven zij:
wapenknecht en schatbewaker.
Vrede? Há.... vraag het hèm dan!
Daar, dien doodgewonen man,
die geen geld gaart in zijn kamer,
maar alleen de waarde kent
van zijn vuisten en zijn hamer.
Vraag hem naar het kind van vrede!
Goede reis!.... En ik voorspel:
niemand maakt je zwerftocht mede.
| |
| |
De man met den voorhamer:
met den last van mijn verdriet?
loopt gij, vriend, mijn wegen niet.
Waarheen ga je, kameraad.
Want je staat hier bij de straat,
als een hulploos kind te staren.
'k Zoek den uitweg, naar den vrede,
'k zoek den stal van Betlehem.
O! die weg buigt naar 't verleden.
Slechts de kwezelaars zoeken hem.
Reken mij tot hen, 't is goed.
Maar gij, die het dan zult weten,
weet gij, hoe men dan den vrede
Betlehem zijn wij vergeten.
Ja, 't verhaal verkoopt men hier,
maar wat hebben wij, proleten,
| |
| |
Bracht ons deze sage iets?
Meer soldaten, anders niets!
En gij weet den rechten weg?
Ja en luister wat ik zeg.
Vrede komt alleen maar dan,
als het volk, en man naast man
opstaat samen en niet hoort
naar zijn heer, die dreigt of paait,
maar op al wat valsch en rot is,
donderend den hamer zwaait.
Als het praal, paleis en wetten
zal eendrachtelijk verpletten,
in een armzwaai om zal zetten.
Gij verkondigt dus geen vrede....
Neen, van boven komt hij niet,
als hij komt, dan van beneden.
Als de ééne doodt den ander?
Tusschen twee slechts gaat het hier;
| |
| |
Zij, die hebben, de bezitters!
En het volk, dat hongert schier,
tusschen plunderaars en spitters,
tusschen paupers en bezit
gaat de strijd! 't is zwart of wit,
Zie, ik vecht als jij, mijn makker,
ook het leven leed ik zwaar.
Ook mij zong de stem niet wakker
van geluk.... bezie mij maar!
Maar in mij zong door mijn strijd
nog een ander lied zijn wijze,
dat der breede menschlijkheid,
daarom ging ik uit ter reize.
Menschlijkheid? Wij willen juist
En is daarom deze roepstem
minder zuiver, minder waar?
'k Zie de resultaten maar.
De drie wijzen kwamen weer,
dood, in zware boeken neer.
Werd het anders, sinds ze Hem
| |
| |
met dë eigen oogen zagen?
Geen meer zal er van gewagen,
om, gekeerd van Betlehem,
nu den vrede uit te dragen.
Neen, hij wordt straks tot een sage,
waar 't bezit weer zij van spint;
kribbe.... stem.... en stal en Kind...
en wij? Krijgen slechts de slagen.
'k Vraag je wèer, is daarom dan
brengen zal, een mindere waarheid?
Ach neen, maar wat blijft er van?
Weg de sprookjes, ik wil klaarheid.
van de leugen en den schijn;
Ik wil, dat het volk niet langer
listig zal gemarteld zijn.
Ik wil, dat die vrede spreken
doén! en niet als wolven zijn,
die in schapenvachten steken
met de hebzucht in den bek.
Zoo wil ik, mijn kameraad.
Maar ons beider reize gaat
tot dit kruispunt! dat ik niet
mij gelijk aan hen zal maken,
die door bloed en door verdriet,
ver van Betlehem geraken.
| |
| |
Dan vaarwel, hier scheidt ons pad,
makker! Maar wij zien elkander
Zelfs als Gij noch ik verander.
Maanden gingen, jaren schoven
En nóg door de schaduwhoven
van het leven dwaalde hij.
In de lichtlooze spelonken
van den arbeid ging hij rond.
| |
| |
En den beker, volgeschonken
van ellende, dronk zijn mond.
Op den kommer, op het lijden
legde zijne hand zich teer;
naast den zieke zette hij de
zachte lamp der liefde neer.
Op de markten, waar de slaven
stonden naakt te koop gesteld,
ging hij, waar èn schaamte en meelij
En zijn handen greep en zoende
menig stervende als dank.
Troostende en het goede doende,
bleef hij zelve arm en krank.
En als honden op de keien
stervenden.... die hongerden.
Paria's maakte hij tot vrienden,
lafaards tot verbeidenden,
de onwetenden weer ziende
en de zienden strijdende.
Maanden gingen, jaren ijlden
over hem als stormen heen.
En hij liet, waar hij verwijlde,
't Licht, dat hem van binnen scheen.
En de ster, waarvan de stemmen
hem verkondden, volgde hij,
Zoo de stal van Betlehèm was
elken dag hem méér nabij.
.. .. .. .. .. .. . .. ..
Vaak, wanneer wij eenzaam strijden,
vrienden, en den berg op gaan,
kruist glimlachend de verleiding
onzen weg en ziet ons aan.
| |
| |
Bij de laatste zware helling
zit zij neer, zwijgend en loom
en zij leidt ons in de delling,
waar de bloemen staan in droom.
De stem der verleiding:
(zacht en droomerig)
Waar verrukkings-open bloemen
bloeien in het dal beneden,
waar der weelde bijen zoemen,
Komt tot mij, die zijt beladen,
legt Uw levenslast terzij,
allen, die door zorgen traden,
Neen, waar nog de menschen noemen
broeders zich en strijden heden,
waar nog noodlots raderen zoemen
Als ge dan vergeefs zult vinden
vrede, ondanks allen strijd?
Waarom dan niet, mijn beminde,
| |
| |
Neen, ik weet, ik zal Hem vinden
door verblindings ijzig sneeuwen.
Hem nog vindt men niet, ontzinde,
Grijp het oogenblik, 't gezwinde,
zoek het eeuwig in het heden.
Waarom zal mijn hart zich binden
aan wat morgen is vergleden?
Niets is blijvend! meer of minder,
't hoogste IS door 't diepst beneden.
Dool niet als een broze vlinder
Gaan in raadselen ook de sporen,
is het liefste mij verloren,
is er niemand met mij mede,
dan juist zal ik helder hooren:
‘heden is het Kind geboren’.
| |
| |
Artaban:
(in verwondering)
Droomde ik of is de tijd,
die zou komen werklijkheid?
Zie ik de beloofde tinnen,
die ik zocht van den beginne?
Niets meer heb ik over, zie,
oud ben ik, met strakke knie
klim ik opwaarts, en mijn handen
in het roode morgen-branden
dragen niets meer dan het eelt
mijner smart? De laatste parel
heb ik in den strijd verdeeld.
Niets meer heb ik U te geven
dan mijn oud. gebroken leven.
Hoorde ik U, aloude stem,
die mij aanriept uit te gaan?
Halt, gij zijt te Betlehem!
Wiet zijt gìj? De roode gloed
komt ten voeten U beschijnen
en hij heeft de overreine
sneeuw bestreken.... na de nood
eindigt, schijnt het morgenrood?
Bloed? Waar mijn vredeskoning
lacht in 't licht en heeft zijn woning?
| |
| |
Wijs mij, breng mij naar den stal.
dat ik hem, nog voor ik sterve,
dat ik nog de plek der kribbe
De soldaat van Herodes
(hoonende)
Gij bedoelt het Vredeskind?
Op de plek der herberg vindt
gij een man, die onverschillig
er de sneeuw wegvegen zal.
Waar dan is hij heengegaan,
naar het Oosten? Naar het Westen?
De soldaat van Herodes:
(leunende op zijn zwaard)
Ach onnoozle, zulk een Koning
zal den verren blik niet vesten
naar het Oosten, noch het Westen,
naar de streken van de winden....
daar Hij nergens 't land zal vinden,
waar Zijn dwaze troon zal staan.
Koning van den Vrede? Ach,
luister! Na den tienden dag
kwam ik met Herodes' scharen
hier tot Betlehem gesteigerd!
Alle kinderen zijn te zwaarde,
zijn te voet en zijn te paarde
neergesabeld! Maar dat Eene
heeft Herodes niet gekend.
Door het bloed vluchtte hij henen,
maar het Kind doodde hij niet,
door de sneeuw was Het verdwenen.
Wijs mij, waarheen ging zijn spoor?
| |
| |
Niet naar ginds en niet naar voor!
Niet naar 't Noorden, niet naar 't Westen,
nergens is hij meer! - Ach ja,
hangen nog de trieste resten.
Nú dan is de reis ten ende.
Hoop, verlangen en ellende.
Laat mij nu, oh bitter leven,
los, dat mij de zachte sneeuw
zacht met alle leed verweve....
Breke nu mijn lichaam hier
op den muur van Betlehem.
Maar waarom? Mijn hart, waarom
komt geen antwoord op Uw stem?
Wie den Vredesvorst wil vinden
van het lijdend hart der menschheid,
eer hij van Hem spreken zal.
Geen zal Uwer zich erbarmen!
Maar ik zeg voorwaar U aan:
‘Wat gij hebt gedaan den armen,
Dat hebt gij voor Mij gedaan.’
|
|