De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
BibliographieProf. Dr. Edgar de Bruyne. Wat is Cultuur? - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, z.j. Auteursdagteekening: Kerstmis 1937.Deze schrijver, hoogleeraar te Gent, geeft in dit boekske van, welgeteld, 79 kleine bladzijden text een aardige en veelszins aanvaardbare uiteenzetting van het begrip ‘Cultuur’. En wel in populairen trant. Doch: het is popularisatie van de goede soort: zulke, die de dingen eenvoudig weet te vertellen door de moeilijkheden binnen het bevattingsvermogen van den lezer, op wien het geschrift berekend werd, te brengen en niet door er over heen te praten. Eenigszins bevreemd bemerkt men, dat de schrijver het woord ‘beschaving’ bezigt in de beteekenis: ‘civilisatie’. Meer aanbevelenswaardig lijkt het, te stellen: beschaving = cultuur + civilisatie. Het feit der afwezigheid, èn in het Fransch èn in het Duitsch èn in het Engelsch, van een woord, hetwelk, zooals ons Nederlandsche ‘beschaving’, de ‘som’ van cultuur en civilisatie vermag uit te drukken, behoeft toch geen reden te wezen, om deze superioriteit onzer taal onbenut te laten.Ga naar voetnoot2) De auteur gebruikt vaak erge Gallicismen. Zoo bijv. op pag. 20: ‘Welke de voornaamste, betrekkelijk autonome cultuurfactoren zijn, waaruit gelijk welke cultuur bestaat, zullen wij in de volgende bladzijden trachten te bepalen’.Ga naar voetnoot1) De - door mij - gecursiveerde woorden zijn letterlijke overzetting van ‘n'importe quelle’. In goed Nederlandsch zoude de betreffende zinsnede moeten luiden: ... ‘waaruit iedere cultuur [, zonder onderscheid,] bestaat’. De tusschen [] geplaatste tusschenzin kan gemist worden, maar mag er, desgewenscht, ter meerdere duidelijkheid, bij gevoegd. Op. pag. 22: ... ‘er wordt op stap gemarcheerd’...Ga naar voetnoot1) Dit ‘op stap’ verbeeldt hier het Fransche ‘au pas’. Nederlandsch ware ‘in den pas’ of ‘in/op de maat’. Op pag. 23: | |
[pagina 810]
| |
‘Het is, wel integendeel, niet uitgesloten dat’... Fransch: ‘bien au contraire’. Nederlandsch ware: ‘Het is, integendeel, niet uitgesloten, dat’... of, wil men meer den nadruk leggen op het onderscheid-in-quaestie, dan: ‘Het is niet uitgesloten, verre van daar, dat’... Op. pag. 24: ‘Wij moeten geen water gaan putten op de hoek van de straten zoals bontgeklede mensen op oude gravuren dienden te doen.’Ga naar voetnoot1) De schrijver bedoelt: wij zijn niet gedwongen het te doen, zooals onze voorouders het deden. Verder spreekt het, dat de straten, meervoud, niet samen één hoek hebben. Ook dézen volzin is weêr Fransch gedacht: ‘Nous ne devons pas aller puiser de l'eau au coin des rues’... of:... ‘Il ne nous faut pas aller’... Nederlandsch ware: ‘Wij behoeven geen water te gaan putten op de hoeken van de straten’... Het boekt wemelt van dit soort on-Nederlandsche wendingen. Geen schoolmeesterachtigheid beweegt mij er toe, den vinger te leggen op de vreemde smetten, die de taal van dezen Volksgenoot ontsieren. Integendeel: mijn eenig doel is, daardoor een steentje bij te dragen tot verdere zuivering in het Vlaamsche taaleigen, dat nog steeds niet heelemaal bevrijd blijkt van Fransche vlekken. Ik hoop en vertrouw, dat de schrijver deze mijne goedbedoelde aanmerkingen zal willen aanvaarden in denzelfden opbouwenden geest, waarin ik ze te berde breng. Dit soort verfransching van grammatica, zinsbouw en uitdrukkingswijze is duizendmaal schadelijker voor de zelfstandigheid der taal dan het overdadigst doorspekken met - staande - Fransche termen. In een Vlaamsche wetenschappelijke verhandeling las ik eens over... ‘instrumenten, die ons toelaten, den afstand der sterren te meten’; Fransch:...‘, qui nous permettent, de’... etc.; Nederlandsch:..., ‘die ons in staat stellen,’... etc. De, een paar jaar geleden overleden, Vlaamsche romancier Paul Kenis schreef ergens in zijn roman ‘Het Rollende Leven’ dezen volzin: ‘Hij deed teeken aan den chauffeur’; Fransch: ‘Il faisait signe au chauffeur’; Nederlandsch: ‘Hij gaf een teeken aan den chauffeur’. En zoo krioelt het hedendaagsche Vlaamsch helaas nog van Gallicismen. Wij, Noord-Nederlanders, die niet, gelijk onze broeders in Vlaanderen, eeuwen lang vergiftigd werden door een vreemde taal, hebben, dunkt mij, den duren plicht om, bij voorkomende gelegenheden, een handje te helpen aan het ont-franschen van de taal der Zuidelijke Nederlanden. Daarom duide men mij dit intermezzo niet euvel. Keeren wij nu terug tot den inhoud van het onderwerpelijke boekske. De auteur speelt het klaar, op zeer bevattelijke wijze het wezen van de zaak uiteen te zetten. Hij behandelt achtereenvolgens de verschillende bestanddeelen van ‘beschaving’, geeft aan ethica, aesthetica, techniek etc. | |
[pagina 811]
| |
de plaats, die hen toekomt, en slaagt in een voortreffelijke synthese. Derzelver algemeene geldigheid wordt nauwelijks beperkt door zijn specifiek-Katholieke geestesgesteldheid.
Op pag. 61 en 62 leest men: ‘Aan de vorige besluiten kan het Christendom niets wezenlijks veranderen. Gewis is het een universele godsdienst, die aan “alle” mensen “de” waarheid verkondigt en “de” zedelijke goedheid voorschrijft. Gewis constateert men in een zekere mate, dat zijn West-Europeesche zendelingen, met de godsdienst die algemeen-Christelijk is, in uitheemsche beschavingen kunstvormen hebben ingevoerd, dewelke slechts West-europees zijn. Maar onmiddellijk ziet men in dat de kunstvormen zelfs wanneer zij religieus zijn, niet tot hetzelfde plan behoren als de kennis van de waarheid en de liefde voor het goed. Om de vraag duidelijker te stellen is het goed met Maritain het onderscheid te maken tussen het Rijk Gods, de Kerk van Christus en de cultuur van de mens. Uiteraard is het Rijk Gods niet van deze wereld, noch van deze tijd: het schittert in de bovenzinnelijke eeuwigheid. De Kerk Christi is wel in deze wereld, doch niet van deze wereld. De cultuur echter, die de aardse omschepping is van de natuur door de geest, is terzelfdertijd van deze tijd en in de tijd.’ In deze lijn doorredeneerend, komt de schrijver dan tot een slotsom, die het autonome bestaansrecht van Beschaving en Christendom beiden ongerept laat. Zijn gevolgtrekkingen zouden dus, mutatis mutandis, ook voor belijders van andere Religies aanvaardbaar wezen. M.a.w.: het betoog gaat uit van de ervaringsfeiten en schakelt de Religie bij als bestaandheid-op-zichzelve en niet als uitgangs- of doelpunt der beschouwing.
Op pag. 84 staat als eindconclusie: ‘Slechts de persoon is de eigenlijke schepper van cultuur; noch het volstrekt vrije individu, noch de volstrekt gebonden gemeenschapsmens, kunnen hem vervangen.’ Ieder, die niet verdemocraatscht is, zal zich, dunkt ons, met deze stelling kunnen vereenigen. Trouwens: de niet-Katholiek, ja zelfs de niet-Christen, kan, mits hij geen godloochenaar zij, o.i. weinig of geen bezwaren tegen den gedachtengang des auteurs koesteren. De eigenaardige verhouding tusschen ‘vrijheid’ en ‘gebondenheid’, die het grondprobleem der betrekkingen-tusschen-menschen en mitsdien dat der Beschaving uitmaakt, wordt door den schrijver helder verklaard. Jammer genoeg, werd dit werkje in verknoeide spelling geschreven. De taal-stijl laat hier en daar te wenschen over; afgescheiden van de, reeds onder het oog geziene, Gallicismen, blijkt ook de zinsbouw lang niet immer voortreffelijk. De interpunctie is vaak erg gebrekkig. Doch dit alles zijn maar kleine vlekjes. Het is een verdienstelijk, lezenswaardig en boeiend boekske. Men wenscht het van harte veel succès toe, want het kan, juist in dezen tijd, menig misverstand uit talrijke breinen wegnemen. | |
[pagina 812]
| |
Leo Faust. Het Cancan-danseresje. (Parijsche roman.). - A.W. Bruna & Zoon's Uitgevers-Mij. N.V., Utrecht, z.j. Auteursdagteekening: Parijs, winter 1937-1938.Een vlot-geschreven romannetje, dat, ondanks zijn ietwat onwaarschijnlijken ‘fabel’, toch zeer leesbaar, boeiend en onderhoudend is. Een beroemde schilder te Parijs wordt in den afgeloopen wereldoorlog, van 1914 tot 1918, blindgeschoten. Acht jaar na deze ramp komt een cancan-danseresje uit ‘Tabarin’, dat, vóór de oorlog uitbrak, als jong kind model gestaan heeft voor den schilder, weêr met dezen grand mutilé in contact. Diens vrouw beduvelt hem inmiddels met zijn secretaris. Etcaetera. Ik zal de synopsis niet verder verklappen, behalve op dit ééne punt: het meisje gaat zoo ver in haar aanbidding voor den kunstenaar, dat zij een harer eigen oogen opoffert om dit door een Japansch chirurg in een der leêge oogkassen van den verminkte te doen plaatsen, teneinde hem het gezicht terug te geven. De operatie slaagt, maar het lieve kind vindt niet de belooning, die men verwacht, weshalve het verhaal eindigt als een tragedie i.p.v. met de happy ending, waar de lezer, half en half, op rekent. Ik geloof niet aan de mogelijkheid van zulk een operatie. Een medicus, dien ik er naar vroeg, bevestigde dit mijn ongeloof. ‘Reëel’ mag de kern van het verhaal dus niet heeten. Doch vermoedelijk bedoelde de schrijver het ook niet zoo. Hij heeft het, denkelijk, wel meer symbolisch gemeend: indien zoo iets mogelijk ware, dan zouden zulke karakters aldus reageeren. Hetgeen, vanzelfsprekend, gelegenheid biedt tot een treurspel op het thema: vergooid offer. De geest van dit boek blijkt - hoe raar dit ook moge schijnen - tegelijk wrang en luchtig. Leo Faust, de verfranschte Nederlander, de literator, die tevens restaurateur is en op zijn visitekaartje heeft staan ‘Poète et Marchand de Soupe’, en de kenner van het nachtleven der Lichtstad, heeft hier zijn kijk op de Franschen en, in het bijzonder, de Fransche vrouw, welke hem na aan het hart ligt, in een mengsel van Dichtung und Wahrheit uitgebeeld. Veel waarheid plus betrekkelijk weinig Dichtung werden door dezen goeden verteller gemengd tot een smakelijken cocktail. Op den binnenkant van het omslag staat een nare aanbeveling voor het verhaal, waarin o.a. beweerd wordt: ‘De schrijver Leo Faust heeft zich tot levenstaak gesteld de rehabilitatie van de Fransche vrouw, - de Fransche vrouw, die (dank zij zekere schandaal-literatuur) buiten Frankrijk nog maar al te vaak voor oppervlakkig en lichtzinnig doorgaat.’ Nu, als deze geschiedenis moet dienen als strekkingsroman ter verdediging van die tendenz, dan is zij jammerlijk mislukt, want alle vrouwefiguren - met inbegrip van het bovenmenschelijk-zelfverloochenende danseresje - zijn, elk op haar beurt, lichtzinnig en oppervlakkig. Maar wij willen gelooven, dat deze akelige aanprijzing uit het brein des uitgevers gesproten is, en dat de schrijver eenvoudig een verhaal vertelt, zonder bijgedachte aan betoog. Het verhaal mag werkelijk geslaagd heeten. Slikt men de onwaarschijnlijke operatie en aanvaardt men - onder het motto: uitzonderingen bevestigen | |
[pagina 813]
| |
den regel - de mogelijkheid van het voorkomen eener dermate nobele figuur onder de halve of driekwart snolletjes in een Parijsche ‘boîte de nuit’, dan is het gebeuren zielsch gemotiveerd, sociologisch verantwoord en keurig geplaatst in het gegeven milieu. Het eenige ònaanvaardbare staat, alsdan, op pag. 162, waar de Japansche chirurg de bijbehoorende glazen oogen inzet: ‘- Ik begin met u, mademoiselle, zei hij met zijn typisch gebrekkige Fransch, dat beide bezoekers deed glimlachen. Ik begin met u, want ik zou graag willen, dat u mooi is, wanneer straks mijnheer u ziet.’ Dat zoû een Franschman zeggen, maar geen Japanner. Er bestaat geen enkele Nipponees, die zoo galant is jegens dames of aan vrouwelijke ijdelheid tegemoet komt. In Japan richt de hoffelijkheid zich n.l. tot den man, omdat deze als het ‘hoogere’ geslacht wordt aangevoeld; dames laten daar te lande dan ook heeren vóórgaan, etc. De compositie van dit verhaal is zéér goed. De auteur verdeelt zijn stof in evenwichtige parten, besteedt aan elk element der geschiedenis de noodige aandacht en weet de gebeurtenissen te rangschikken tot een goed-loopend, logisch-sluitend en ongedwongen geheel. De intrigue klopt als een bus. De beschrijvingen, zoo van natuur, landschappen en stadsbeelden, munten uit door nauwkeurigheid en evocatief vermogen. Deze schrijver weet de geestesgesteldheid van een milieu in enkele korte trekken vast te leggen. Zoo op pag. 73: ‘Er zijn in Parijs duizenden in den grond van haar wezen brave, burgerlijke jonge vrouwen, die er geen kwaad in zien zich te prostitueeren en toch in ander opzicht allerlei scrupules en gewetensbezwaren hebben, waar een onberispelijk opgevoed Hollandsch meisje nimmer aan zou denken. Denise was zeker niet zoo ver gezonken als zij. Behalve misschien de jaren bij “Tabarin” - en ook daar was haar arbeid inderdaad zwaar geweest - had zij steeds haar brood verdiend op een wijze, waarvoor zij tegen iedereen uit kon komen. Maar zij had meer minnaars gekend dan zij op haar tien vingers kon natellen. En toch was zij overtuigd een goed Katholiek te zijn,’... Inderdaad is dit de mentaliteit, waartoe ongebreidelde toepassing der ‘beginselen van 1789’, gedurende anderhalve eeuw, tenslotte vele Françaises gevoerd heeft. Leo Faust kent zijn Parijs. Het moge menig Nederlander vreemd toeschijnen, maar ons fatsoen is nu eenmaal - ik zoû er tusschen willen voegen: gelukkig - dat der Franschen niet. De stijl is goed. Lenig, vloeiend proza, vol kleine schakeeringen. Sòms een tikje te journalisterig. De interpunctie is bij dezen auteur voortreffelijk. Leo Faust verzorgt zijn taal, kent onze Nederlandsche grammatica, en weet, hoe men zinnen bouwt. Deze deugden verdienen vermelding in dezen tijd, waarin het gilde der taalverknoeiers hand-over-hand toeneemt, tot diep in de ‘intellectueele’ lagen der samenleving, en zelfs menig romancier een paar lesjes van Meester Pennewip broodnoodig heeft. Een ènkele maal stuit men op een Gallicisme. Een ‘groote verminkte’ | |
[pagina 814]
| |
(o.m. op pag. 14) is géén ‘grand mutilé’, maar een verminkte van forsche afmetingen; er had moeten staan: zwaar verminkte. Doch deze fouten zijn hoogst zeldzaam. (Een bewijs te meer, dat de Noord-Nederlander, hoe blootgesteld aan Franschen invloed ook, toch sterker in zijn ‘taalschoenen’ staat dan menig Vlaming; en dit, omdat hij in zijn jeugd zuiver Nederlandsch leerde.) Ondanks zijn Fransche omgeving, heeft Leo Faust zijn taalgevoel opvallend ‘schoon’ gehouden. Hij heeft een ‘welversneden pen’, zooals men vroeger zeî. De roman geeft, ongemerkt, een raak beeld van zekere Parijsche milieux. Dezelve is met overgave, spontaan en ongekunsteld te boek gesteld. Alles tezamen genomen: een verdienstelijk verhaal in het luchtiger genre, dat meer op aangenaam bezighouden dan op groote artisticiteit uit is, maar toch ongetwijfeld tot de echte letterkunst gerekend worden moet. Kleine kunst, zonder hooge vlucht, noch - gelukkig! - pretentie daartoe. Doch, op dat tamelijk bescheiden plan, héél goed. | |
Dr. J. Janssens. Klasse en Stand. - Dekker & van de Vegt N.V., Nijmegen-Utrecht; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, 1938.Een belangrijk boek. De ondertitel luidt: ‘Een sociologische studie over het Klasse- en Stand-Verschijnsel, getoetst aan de opvattingen van enkele moderne sociologen en aan die van de Encyclieken Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en Divini Redemptoris’. Deze omschrijving zegt niets te veel. Het is, inderdaad, een èn wetenschappelijk èn ideologisch werk over ‘Klasse’ en ‘Stand’ als bestaande feiten. Wanneer men dit zoo nuchter neêrschrijft, lijkt het niets bijzonders. En toch is het zulks wèl. Want hoeveel bespiegelingen over het onderhavige verschijnsel mogen aanspraak maken op het epitheton ‘wetenschappelijk’? Onpartijdigheid is het eerste en voornaamste kenmerk van ‘wetenschap’. Anders dan wij het gewoon zijn van marxisten, liberalen, clericalen, etc. gaat Dr. Janssens niet aanstonds van leer trekken tegen dit en dat, maar stelt hij eerst de vraag, wat de termen ‘klasse’ en ‘stand’ eigenlijk beteekenen. Deze vraag vindt haar antwoord. Daarop volgt, logisch, de vraag naar den inhoud dier begrippen. Hij vat zijn taak dus inderdaad wetenschappelijk op. Bewonderenswaardig vind ik de wijze, waarop hij, in een dermate met voetangels en klemmen bezaaid terrein, diverse meeningen aan de feiten toetst. De inzichten van een menigte uiteenloopende richtingen passeeren de revue. Heel geleidelijk pelt de schrijver a.h.w. laag na laag misverstand weg, om zoodoende tot een heldere, onbevangen beschouwing der gegeven materie te geraken. De schrijver doet onverdroten, hetgeen al te velen verzuimen, en dat toch zoo onontbeerlijk is, n.l. de beteekenis der woorden vast te stellen, alvorens | |
[pagina 815]
| |
te gaan opereeren met de begrippen, die daarmede verbonden zijn. Met het gelukkig gevolg, dat de lezer, voortdurend, nauwkeurig weet, wèlk begrip - en dus ook: wèlk brok werkelijkheid - in elk bepaald geval onder een gegeven term verstaan wordt. Eigenlijk moest deze zorgvuldigheid vanzelf spreken in het werk van een weetgeer.Ga naar voetnoot1) Doch tè veel would-be weetgeeren verliezen, niet het minst juist op dit gebied, dezen elementairen eisch uit het oog. Hoe onbesuisd draaft zulk een wereldschokkend denker als Karl Marx dóór op ‘capitalisten-classe’! Waarbij hij dan, mir nichts, dir nichts, officieren, artsen, advocaten, priesters, dominees, ingenieurs, ambtenaren etc. insluit, zonder te bedenken - althans: zonder blijk van bedenken -, dat deze lieden, voor het grootste deel, géén capitaal-bezitters zijn. De zorgvuldigheid-in-woordgebruik van onzen auteur verdient allen lof. Dezelfde critische geest spreekt uit zijn hanteering van het feitenmateriaal. Het uitgangspunt kiest hij zoo sceptisch mogelijk. Zijn formuleering daarvan - eerste alinea van Hoofdstuk I - zoü ik ieder ideoloog willen inprenten: ‘Onder de fundamentele begrippen der sociologie zijn er misschien geen, waaromtrent zoveel meningsverschil en verwarring heerst als omtrent het begrip “stand” en meer nog omtrent het begrip “klasse”.’ In dat eerste hoofdstuk geeft de auteur dan een ‘Omschrijving en ontleding van de verschillende stand- en klasse-soorten’. Hij gaat de feiten der waarneming na en stelt geenszins meeningen voorop. Er bestáán nu eenmaal zulke dingen als ‘stand’, ‘standsverschil’ en ‘standsgevoel’ evenals de analoge ‘klasse’ etc.; welnu: wat is daarvan de beteekenis, de inhoud en de draagwijdte? Alweêr: het moest eigenlijk vanzelf spreken, dat een weetgeer aldus te werk gaat. Doch wij zijn zoozeer het tegendeel gewend van schrijvers-over-dit-onderwerp, dat het blijde verrassing baart, eindelijk eens een denker aan te treffen, die onbevangen en nuchter blikt in deze materie. (Een niet-Katholiek, als ondergeteekende, wordt des te meer verrast, daar deze onbevooroordeeldheid juist aan den dag gelegd wordt door een R.K. Priester.) Kalm en onvooringenomen, onderzoekt deze Pater, ten einde, middels waarneming, analyse en synthese, tot inzicht te komen. En zulks op een gebied, waar zoogeheeten ‘vrijdenkers’ gewoonlijk met een oordeel klaar staan, eer zij zelfs nog maar het ABC der verschijnselen onder de knie hebben. Vanzelfsprekend vermag enkel echte, koele, klare wetenschappelijkheid, als waarvan dit boek blijk geeft, te voeren tot een oplossing van het vraagstuk, die op steekhouden bogen kan. Dr. Janssens komt tot vijf stand- en drie classe-soorten, te weten: I. Natuuren levensstanden, II Geboorte-standen, III Politieke standen, IV Beroepsstanden, V Rangstanden; en: I Rangklassen, II Beroepsklassen, III Econo- | |
[pagina 816]
| |
mische machtsklassen, onderverdeeld in A. idems an sich en B. idems für sich. Ik beperk mij tot deze opsomming. Zij volstaat, om in het licht te stellen, tot welk een belangwekkend resultaat de schrijver komt. Weêrgave der lijnen van den gedachtengang laat ik achterwege. Zoo iets heeft enkel nut, wanneer men denzelve, of een onderdeel daarvan, bestrijdt. Het tweede hoofdstuk behandelt ‘De “stand”- en “klasse”-opvattingen van enkele der voornaamste moderne sociologen.’ Het in Hoofdstuk I gewonnen inzicht wordt, met nooit falende grondigheid, getoetst aan anderer meening en vice versa. Eenige, sedert vele jaren, gangbare misvattingen zet de schrijver danig in het zonnetje. Een vonk humor twinkelt hier en daar door het betoog heen. Zoo bijv. in het onderling verband tusschen den vierden en vijfden volzin der tweede alinea op pag. 85, waar de auteur, zoo langs zijn neus weg, een der leemten in de zienswijze van van der Goes en Bernstein aan het licht brengt. De verholen spot zit goed verstopt; dezelve gluurt slechts éven fijntjes door in de woorden ‘subjectieve appreciaties’ en ‘ligt voor de hand.’. Ik citeer de passage niet; de belangstellende Lezer sla hem zelf op. Mij deed het ‘subjectief’ plezier, een waardeerende behandeling (pag. 130... 148) aan te treffen van het voortreffelijke boekske ‘Naar Staat en Stand’ door S.Th. Visser.Ga naar voetnoot1) De daarin ontwikkelde denkbeelden zijn, volgens het voorbericht, deels ontleend aan lezingen van den, inmiddels ontslapen, Magister Albert C. Doodkorte O.P. en gegrondvest op de Pauselijke Encycliek ‘Quadragesimo Anno’, dus van specifiek Roomsch-Katholieken huize. Voor mij, niet-Katholiek, ligt het verrassende daarvan in de groote overeenstemming tusschen gene denkbeelden en de gedachtenwereld, waartoe het huidige Corporatisme gekomen is, uitgaande van heel andere, aan ‘wereldschen’ oorsprong ontsproten, grondslagen. Kennisname van de bespreking, door Dr. Janssens aan Visser's werkje gewijd, verdiept deze verrassing zeer, omdat er uit blijkt - voor mij, niet-Katholiek, meer nog dááruit dan uit het ‘Imprimatur’, vanwege de Kerkelijke Overheid, achter in het boekske -, hoe de Corporatieve Gedachte inderdaad behoort tot de aloude Ideologie der Roomsche Kerk. Wij, kinderen van liberalen huize, wisten natuurlijk al lang, in welke mate de Gildenstaat hoogtij vierde gedurende de ‘volgroeide’ Middeleeuwen. Het onderkennen van het Corporatisme als integreerend deel van ook de hedendaagsche Katholieke ideologie, opent onverwachte verschieten. Als buitenstaander vraag ik mij echter af, hoe de practijk der R.K. Staatspartij te rijmen valt met deze ideologie. Dr. Janssens betuigt zijn waardeering voor Visser's denkbeelden (o.m. al. 3 op pag. 131, al. 7 op pag. 139, en tweede volzin al. 2 op pag. 148), maar ontwaart toch groote leemten in diens opvatting ter zake van de ‘waardigheids’- of ‘rang’-standen. Ook op eenige andere punten acht hij diens betoog | |
[pagina 817]
| |
aanvechtbaar. Alles tezamen genomen, komt zijn, heel uitvoerige, bespreking van Visser's geschrift neêr (pag. 147 al. 1.) op het oordeel: goed, maar ietwat te simplistisch. Ik ben dit volkomen met hem eens. Evenals ik zijn, ondanks die gegronde aanmerkingen, welverdiende lofspraak over Visser (al. 6 op pag. 146) geheel onderschrijf. Ook kan ik mij vrijwel aansluiten bij zijn eindoordeel (al. 4 op pag. 148) over: ... ‘deze simplistische verklaring van het standsverschijnsel van Doodkorte-Visser’...; met dien verstande evenwel,;dat ik dan, in gedachten, een dikke streep zet onder den eersten volzin der tweede alinea op pag. 147. En een voorbehoud maak tegenover het ‘Misschien’, waarmede die volzin begint. Trouwens, dit voorbehoud maakt de schrijver zèlf vermoedelijk óók, getuige zijn daarop volgenden volzin. Ter vermijding van mogelijke ‘kortsluitingen’, moet ik beklemtoonen, dat ik al deze opmerkingen, vanzelfsprekend, maak als buitenstaander, n.l. niet-Katholiek. Voor Priesters, als Dr. Janssens en Visser, zit in deze materie een element, tot uitdrukking komend in hun betrekking tot de aanbelangende Pauselijke Encyclieken. Daar vermag de ‘andersdenkende’ niet in te treden. Ik voor mij durf zelfs niet te beweren, of bedoeld element ‘theologisch’ is, ja dan neen. Luidt het antwoord ‘neen’, dan ben ik leek, in mijn hoedanigheid van niet-Katholiek, ten opzichte van dat element; luidt het ja, dan ben ik, ten dien aanzien, leek-in-het-quadraat, want èn niet-R.K.-Priester èn niet eens R.K. Denkelijk moet men R.K. theoloog zijn, om over dat element te kunnen meêpraten. Iemand als ondergeteekende beschouwt een boek als dit natuurlijk louter van den maatschappelijken, ‘wereldschen’ kant. D.w.z., dat het derde hoofdstuk, handelend over ‘De “stand”- en “klasse”-opvattingen van Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en Divini Redemptoris’, geheel buiten mijn oordeelsvermogen, met betrekking tot den ideologischen grondslag, valt. Evenals het tweede zulks doet, in zooverre daar diezelfde grondslag op de proppen komt, hetgeen in casu niet immer, doch wèl herhaaldelijk het geval is, n.l., wanneer R.K. auteurs ter sprake komen. De ‘wereldsche’ beschouwing is competent voor het hééle Hoofdstuk I en groote deelen van Hoofdstuk II. Voor die gedeelten dus, waar niet een theologische basis in het spel komt, die, hoezeer zij voor den Roomsch-Katholiek ook ‘de’ waarheid moge represteeren, in het oog van niet- of anders-geloovigen noodzakelijk een ideologisch stempel drukt op des schrijvers betoog. Het opmerkelijke is nu juist, dat bedoelde gedeelten - tezamen ongeveer de (eerste) helft des boeks - zoo buitengewoon wetenschappelijk - bezonnen, onbevooroordeeld, werkelijkheidsgetrouw - aandoen. Heel wat zich noemende ‘vrijdenkers’ kunnen niet in de schaduw staan van deze klare objectiviteit. Naar voor de hand ligt, ben ik met eenige nieuwsgierigheid vervuld geweest omtrent hetgeen de schrijver over Karl Marx zegt. Ik lees Marx graag, al ben ik het ook op de meeste punten oneens met hem. In den loop van, nu | |
[pagina 818]
| |
al gedurende ongeveer een kwart-eeuw, telkens herhaalde lectuur van ‘Das Kapital’, heb ik een aantal merkwaardige tekortkomingen in zijn gedachtenbouwsel gemeend te ontdekken (Let wel: ik bedoel: tekortkomingen binnen het cader van zijn stelsel. Dus: gemeten aan zijn eigen maatstaven. Het stelsel-als-zoodanig hing ik, gelijk men wel gelooven zal, nooit aan. Dat heb ik, van allen aanvang af, verworpen, als zijnde - in mijn oog - één groote tekortkoming. Voortgesproten uit den waan, als zoude stof heerschen over ziel.) Men begrijpt dus, hoe aangenaam het mij trof, in het werk van den vak-socioloog Dr. Janssens juist diezelfde tekortkomingen gesignaleerd te zien (al. 5 op pag. 160): ‘Een bespreking van de klasse-opvatting van Karl Marx moet noodzakelijk beginnen met een groote teleurstelling. Immers, als men bij iemand een duidelijk en nauwkeurig omschreven klasse-begrip zou hebben verwacht, dan is het zeker bij Marx, die door zijn klassenstrijd-theorie als geen ander invloed heeft uitgeoefend op de klassen-vorming en daardoor ook voor goed de aandacht der sociologen op het klasse-verschijnsel heeft gevestigd. En toch zal men in de werken van Marx tevergeefs zoeken naar een nauwkeurig omschreven definitie van zijn klasse-begrip.’
De schrijver gaat dan dieper op dit onderwerp in, waarbij o.m. vermeld wordt: dat Marx dit gemis zelf bespeurd schijnt te hebben, en een hoofdstuk, getiteld ‘Die Klassen’, voor het - onvoltooide - derde deel van ‘Das Kapital’ heeft aangevangen, doch door den dood verhinderd werd, het te voleindigen; dat dit gemis tot vele willekeurig ‘hineininterpretieren’ door volgelingen gevoerd heeft; en, dat sommige auteurs bij Marx twee klasseopvattingen meenen te moeten onderscheiden. De eerste en de laatste dezer drie bijzonderheden zijn voor mij nieuw. Maar ik ben dan ook geen vaksocioloog. Ik heb maar weinig over Marx gelezen en, onder dit weinige, nog vooral politieke artikelen uit de jongste decennia. Deze zijn bovendien meerendeels òf sociaal-democratisch - dus nauwelijks doctrinair-marxistisch - òf eerder op Lenin en Stalin dan op Marx zèlf gebaseerd. Het doet plezier, een meening, die men, als wijsgeerig ideoloog, zich over een sociologisch onderwerp gevormd heeft, bevestigd te zien door de specialisten van het vak. In het onderhavige geval klemt dit des te meer, daar onder deze specialisten een ‘orthodoxen marxist’ voorkomt. N.l. de heer S. de Wolff, privaat-docent aan de Gemeente-Universiteit te Amsterdam. (Waar thans Dr. Romein, bolsjewismi causa, een hoogleraarschap ‘erledigt’.) Met een ruiterlijke eerlijkheid, die, bij hèm, niet verrast - aangezien zij strookt met den geest, waarvan het heele boek blijk af legt -, deelt, in een voetnoot op pag. 160, Dr. Janssens mede: ‘Voor de verhandeling over het klasse-begrip van Marx danken wij meerdere aanwijzingen aan de welwillendheid van den Marx-kenner, S. de Wolff, privaat-docent aan de Gemeente-Universiteit te Amsterdam.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 819]
| |
Veilig mag dus worden aangenomen: er hapert iets aan Marx' klassebegrip. Doch keeren wij, van al deze bijzonderheden, terug tot de groote lijn van het boek. Ook aan niet-Katholieken geeft het een buitengewoon diep inzicht in de realiteit en het wezen der dingen, die ‘klasse’ en ‘stand’ heeten. Den niet-Katholiek geeft het bovendien de aangename verrassing, dat de sociale ideologie der ‘Moederkerk’, zooals deze geformuleerd staat in de betreffende Pauselijke Encyclieken, zéér redelijk is. (Maar - wellicht domme vraag van een outsider - eilieve, laboreert dan de R.K. Staatspartij niet aan een besmetting met crypto-liberalisme?) Door zijn groote objectiviteit, behelst het werk van Dr. Janssens veel behartigenswaardigs. Het is een belangrijk, leerzaam en ook nuttig werk. De schrijver heeft, als denker, een te groot formaat, om het te laten bij ontleding en verklaring. In het ‘Slot’ (pag. 302...305) trekt hij conclusies met het oog op de toekomst. Ik citeer twee passages, waarvan de laatste het boek besluit. Ziethier de eerste (pag. 304) der twee: ‘Het spreekt vanzelf, datGa naar voetnoot1) al de daaruit ontstane strijdklassenformaties, welke ons sociaal-economisch leven beheersen, als (strijd) klassen für sichGa naar voetnoot2) moeten verdwijnen, om plaats te maken voor een standenmaatschappijGa naar voetnoot2) in de zin van een beroepsstanden-ordening, waarbij de menschen niet meer ingedeeld zijn volgens de plaats, die zij innemen op de arbeidsmarkt of volgens de graad van hun bezit en inkomen, maar volgens de functie,Ga naar voetnoot1) die ieder verricht in de maatschappij. Zal echter de klassenstrijd gezien vooral als economische strijd - en niet als strijd vóór of tegen God, zooals hij hoe langer hoe meer gaat worden - alleen reeds in en door zulk een beroepsstandenordening vanzelf zijn oplossing vinden? Er zijn inderdaad schrijvers, die er zo over denken.’ De auteur voert dan eenige opinies-van-anderen aan, om vervolgens te komen tot zijn, het boek besluitende, slotsom (pag. 305), die ik hier als tweede der beide aanhalingen geef: ‘Wie heeft hier gelijk? Dat zonder corporatieve ordening der maatschappij de oplossing van de klassenstrijd een utopie is, daaromtrent zijn het allen wel eens. Wie echter meent, dat in een corporatieve of standen-maatschappij de klassenstrijd uiteraard onmogelijk is of vanzelf zijn oplossing vindt, doet te weinig contact met de realiteit vermoeden. En wie door klassenstrijd komen wil tot vrede en eenheid in de maatschappij, kiest een lange en moeilijke weg, waarvan het nog zeer twijfelachtig is, of hij ooit tot het te bereiken doel zal voeren. Wat dan? Naar onze meening kan en mag de klassenstrijd niet worden | |
[pagina 820]
| |
opgelost langs de weg van “uitstrijden tot het einde toe”, noch langs de weg van onderdrukking, maar alleen door de eensgezinde wil van de geheele staatsgemeenschap, om in het vervolg achter de klassenstijd een punt te zetten. Dat in deze het staatsgezag zeer veel kan doen, leert ons het huidige Italië, waar de staat het volk op allerhande wijzen - door enthousiaste redevoeringen van den “Duce”, door pers, film en grootse tentoonstellingen, door pakkende leuzen etc. - stelselmatig zo weet op te voeden, dat de klassenstrijd-mentaliteit langzamerhand vanzelf plaats gaat maken voor de veel Christelijker idee van “collaborazione di tutti le classe sociali nell'economia corporativa.’ ‘Tegelijk met de verwerping van de klassenstrijd zal dan echter ook de maatschappij geordend moeten worden volgens beroepstoestanden, welke zich vóór alles hebben te richten op het algemeen welzijn en zich vooral zullen hebben te laten leiden door de sociale rechtvaardigheid en de sociale liefde. Deze taak in bijzonderheden uit te werken behoort evenwel niet hier te geschieden, maar in een afzonderlijke studie over de beroepsstanden maatschappij’. Indien deze laatste woorden opgevat moeten worden als aankondiging van een, aan dat onderwerp gewijde, studie van Dr. Janssens, dan zien wij derzelve met groote belangstelling tegemoet. Zijn onderhavige werk smaakt naar meer. Jammer genoeg werd het geschreven in Marchant- of een andere snert-spelling. (Zoetjesaan ben ik den tel kwijt geraakt.) Daarentegen is de taalstijl haast onafgebroken zuiver, hoog en klaar. Alles tezamen genomen: een, deels wetenschappelijk en deels ideologisch, werk van supérieur gehalte, dat een vaste plaats verdient op het boekenrek in de studeerkamer van een ieder, die, hetzij theoretisch dan wel practisch op sociaal en/of politiek gebied, in aanraking komt met het verschijnselen-complex van ‘klasse’ en ‘stand’, zonder dit te willen ‘temmen’ middels vooropgezette dogmatiek van rooden, anderen ‘vrijzinnigen’ of clericalen huize. | |
Antonio Ruiz Vilaplana. Ik verklaar onder eede. Uit het Spaansch door Dr. J. Brouwer. - W.L. & J. Brusse N.V., Rotterdam, 1938.Een boek vol leugens. Product van propaganda voor wijlen het roode ‘Spanje’. Dit filiaal-van-Moskou nam het met de waarheid niet bijster nauw, en zag er mitsdien geen been in, zich te bedienen van zulke meer dan troebele bronnen als dit ‘heer’ Antinio Ruiz Vilaplana, een overlooper uit het witte naar het roode kamp. Door allerlei omstandigheden - o.m. langdurige ziekte mijner vrouw - vind ik eerst thans, maanden ná Franco's zegepraal, gelegenheid, om over te gaan tot de bespreking van dit boek, dat ik reeds in de eerste helft van 1938 ter recensie ontving. Eenerzijds betreur ik dit niet, want had ik er toen het mijne over gezegd, dan ware zulks zeker | |
[pagina 821]
| |
koren geweest op den molen dergenen, die de goegemeente trachtten diets te maken, dat ik hier in dit tijdschrift politieke propaganda woû bedrijven. Anderzijds heeft het boek nu, natuurlijk, zijn actualiteit verloren. Desondanks lijkt mij bespreking op haar plaats, gezien de mogelijkheid van misbruik ten bate eener soort propaganda-achteraf, die wel niets meer af vermag te doen aan de zaak van het Nationale Spanje, maar misschien toch wel wat aan deszelfs reputatie hier te lande. Met het oog op ‘misverstand’ wensch ik hier aan het voorgaande uitdrukkelijk toe te voegen: het uitstel is werkelijk gevolg van omstandigheden en niet van beduchtheid mijnerzijds voor hetgeen, anno 1938, een zekere ‘men’ wellicht gedacht, gezegd of geschreven zoude hebben, naar aanleiding van mijn oordeel over dit boek vol leugens. Een heele stapel boeken-ter-recensie heeft moeten wachten wegens die omstandigheden. Ik had het toen tè volhandig, om meer dan het dringendste te doen. Op de titelpagina van dit fraaie boek wordt de naam des auteurs gevolgd door zijn qualiteiten: ‘Advocaat, Voorzitter van het College van Griffiers van de Rechtbanken, Griffier van de Rechtbank te Burgos (hoofdstad van het nationalistische Spanje), Griffier van de Commissie tot Inbeslagneming van Eigendommen en Griffier van het Handels-gerecht te Burgos, Rechtskundig ambtenaar van de Rekenkamer van de Republiek’. En op den titel volgt de ondertitel: ‘Een jaar werkzaamheid in het nationalistische Spanje’. De oorspronkelijke titel luidt: ‘Doy Fe’. Enfin, men begrijpt: deze meneer presenteert zich als ex-insider van het Witte Spanje, die nu eens uit de school zal gaan klappen. Deze indruk wordt overal in het boek bevestigd. Het begint al met het ‘Voorbericht van den Vertaler’, die in zijn eersten volzin reeds rept van ...‘opstand tegen het wettige en gevestigde gezag’..., zonder er blijk van te geven, te weten, dat het dusdanige gezag berustte bij Koning Alfonso en niet bij de roode republiek, die uit een revolutie - iets volmaakt ònwettigs - tegen Hem was voortgekomen. De heele toeleg is: het presenteeren van een roddelpartij tegen het Nationale Spanje, onder het mom der getuigenis van een man, die, als oud-rechter, allicht méér geloof bij het ‘betere’ publiek-in-het-buitenland zal vinden dan een anarchist of bolsjewiek. In de gauwigheid ziet de auteur nog kans, om een soort namaak-vaderlandsliefde aan den dag te leggen, berekend, om zijn ‘moreel crediet’ bij fatsoenlijke lieden te ondersteunen. Bespreking van deze pennevrucht lijkt mij overbodig. Ik weet n.l., wat de schrijver waard is. En wie dit weet, gunt dit leugen-boek geen blik meer. Van bevriende zijde kreeg ik de beschikking over inlichtingen uit Spaansche bron, waaruit duidelijk blijkt, wat men moet denken van dezen ‘auteur’, en wat er aan is van zijn beweersels. Toen de oorspronkelijke editie te Parijs verschenen was, en eenig | |
[pagina 822]
| |
opzien baarde, zond de persdienst der Nationale Regeering van Spanje een bericht af met den volgenden - hier vertaalden - inhoud: ‘Burgos, 7-12-1937. De roode pers haalt deelen aan uit het boek getiteld “Doy Fe”, gepubliceerd te Parijs door Ruiz Vilaplana, Secretaris van den Rechter van Instructie te Burgos. Teneinde de persoonlijkheid van den auteur in het juiste licht te stellen, publiceert de Nationale pers heden een bericht betreffende zijn zedelijk gedrag. Hij leefde te Burgos samen met een tingeltangel-actrice, nadat hij te Madrid zijn eigen familie in den steek gelaten had. In het begin der Nationale Beweging sloot hij zich daarbij aan met overdreven geestdrift en zocht hij voordeel te slaan uit den toestand door zijn diensten aan te bieden aan den Phalanx, aan de Requetés en aan de Overheden, en door een inschrijving ten bate van de Nationale Schatkist te openen onder de secretarissen van den Rechter. Onlangs ontsnapte hij naar Frankrijk met zijn minnares, teneinde uit de handen der justitie te blijven, na het plegen van een oplichting ad 51.000 pesetas. Als voorwendsel om naar het buitenland te vertrekken, verklaarde hij, dat hij zich ging bezighouden met het doen vertrekken van zijn gezin, dat woonde te Madrid.’ Een nader bericht over dezelfde aangelegenheid luidt als volgt: ‘Salamanca, 11-12-1937. Ter ontzenuwing der beweringen van den voormaligen secretaris van den Rechter te Burgos, welke ex-secretaris thans in de roode zone vertoeft, na in Frankrijk het boek “Doy Fé” gepubliceerd te hebben, bevestigen wij onze telegrammen d.d. 7 dezer betreffende de persoonlijkheid van dezen rooden publicist. Ruiz Vilaplana had zijn wettige vrouw en kinderen laten zitten te Madrid. Bij het begin van de nationale beweging sloot hij, te Burgos, zich met geestdrift aan bij de Nationalistische Organisaties. Zijn beweringen over onderdrukkingsmaatregelen te Burgos zijn valsch, want er heeft in deze provincie noch strijd noch roode overheersching plaats gevonden, die een gewelddadig ingrijpen van den kant der nationale troepen zoude hebben uitgelokt. Op 26 JuniGa naar voetnoot1) vroeg hij toestemming om naar Frankrijk te gaan teneinde daar zijn gezin te gaan halen, hetwelk hij trachtte te doen wegkomen uit de roode zone. Het werkelijk doel van zijn vlucht bestond er in, te ontsnappen aan de justitie, want kort nadien ontdekte men een verduistering van meer dan 51000 pesetas uit de kas van den Rechter van Instructie, die aan zijn zorg toevertrouwd was. Men begon aanstonds met zijn proces en men wist toen niets van de verklaringen ten gunste der rooden, die Vilaplana van plan was te doen. Op 16 Augustus publiceerde het Staatsblad van Burgos eien officiëelen | |
[pagina 823]
| |
oproep voor hem; dit was lang vóór de verschijning van zijn boek Doy Fé’ en zijn uitlatingen tegen het Nationale Spanje. ‘De persGa naar voetnoot1) meent, dat hij enkel naar de rooden overgeloopen is om zich bestaansmiddelen te verschaffen.’ Aan een derde, 10 Juli 1938 gedateerd, bericht, dat sterk polemisch van toon is, ontleen ik den volgenden passus: ‘Uit ons Nationale Spanje heeft hijGa naar voetnoot2) 51000 pesetas ontvreemd. Het geld was toevertrouwd aan zijn toezicht op de Kas van de Justitie te Burgos. En ook nam hij het verslag meê van de misdaden, die hij vertelt. Uit het systeem van zijn verhaal en uit de hoedanigheden der beweerde slachtoffers volgt, dat hij, zoo hij niet gesneuveld is, hun beul moet zijn. Gelooft hem niet. Wat hij wil, is geld. Zijn minnares kost hem te veel, en hij trekt zich niets aan van de ellende, die geleden wordt door zijn wettige vrouw en zijn arme kinderen, slachtoffers van een ontaard vader.’ Er staat nog een vierde bericht te mijner beschikking, doch dat vervalt, m.i., enkel in herhalingen. De aangehaalde mededeelingen zijdens de Franco-Regeering lijken mij raak. Men kan natuurlijk twijfelen aan hun waarheid. Edoch: zij zijn, voor zoover mij bekend, nooit weêrsproken. Bovendien dragen zij het stempel van innerlijke geloofwaardigheid. Hetgeen Vilaplana's vertelsels niet doen. Met één voorbeeld (pag. 209) wil ik dit toelichten: ‘Wij, nationalen, kregen eens permissie tot twee uur 'snachts in het Casino te blijven. Dat was naar aanleiding van de verovering van Bilbao. De groote zaal was stampvol getrouwde dames en jonge meisjes, die de buitenlandsche officierenGa naar voetnoot3) luid toejuichten en hen erg fêteerden. Eerst werden wij gedwongen te luisteren naar hun fascistische liederenGa naar voetnoot4) en dan te applaudisseeren, en toen kwam men hun in het gevlei door herhaaldelijk te roepen “Leve Duitschland”, “Leve Italië”. De in een roes gebrachte militairen riepen toen, met een onverdraaglijke provocatie in hun vlammende oogen, iets dat ik als een kaakslag gevoelde. Zij antwoordden niet “Leve Spanje” of iets dergelijks, maar “Leve de knappe Spaansche vrouw!”... Die elegante dames gaven duidelijk te kennen dat die uitroep zeer in haar smaak was gevallen. De mannen die daar zaten met hun moeders, zusters of echtgenooten... applaudisseerden ook. Ik die alleen was, die niemand bij mij had, vond dat dat “leve”, in die omstandigheden, een schandelijke beleediging was.’. | |
[pagina 824]
| |
Men moet wel verregaand kitteloorig wezen, om uit een dergelijke schertsende galanterie venijn te zuigen. De lezer voelt duidelijk, hoe de schrijver hier valsche fijngevoeligheid voorwendt. Bovendien een zeer misplaatste: want waar die dames en hun heeren er niets kwaads in zagen, behoefde hij, die alleen was, toch zeker niet jaloursch te worden voor de anderen! Dezelfde soort huichelachtigheid straalt elders door in het boek. Zoolang de, bovenaangevoerde, inlichtingen, zijdens de Spaansche Regeering, onweêrlegd blijven, acht ik mij ontslagen van den plicht, Vilaplana's boek te analyseeren. | |
J. Tersteeg. Lutetia en de Vreemdeling. (Wandelingen door Parijs). - N.V. Leidsche Uitgevers-Maatschappij, Leiden, 1938.De ondertitel geeft den aard van dit werkje goed aan. Een verzameling mededeelingen, beschouwingen en vertelsels over Parijs, zooals een veelwetend en bespiegelend gids ze zoû kunnen afsteken tegen het publiek, dat hij rondvoert. Het blijft ook bij een verzameling wetenswaardigheden. Diep gaat het nergens. Geen spoor van der Lichtstad harteklop. Wie dit allemaal gelezen heeft, weet een hoop méér curiositeiten, maar is even ver als ooit van de geestesgesteldheid der Parijzenaars. Hetgeen niet erg is. Maar op het boek een stempel van oppervlakkigheid drukt Eigenlijk een beetje flauw en vervelend. Het boeit niet. Doch misschien is er wel een publiek voor zulken slappen kost. In dezen slappen tijd van Nederland's historie... In elk geval is het vlot geschreven. | |
W. Arondéus. In de Bloeiende Ramenas. - Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam, 1938.Deze tweede pennevrucht van dezen jongen schrijver stelt mij bepaald teleur. De spanning, waarmede ik zijn volgend geesteskind tegemoet zagGa naar voetnoot1), is uitgeloopen op een tegenvaller. Na zijn voortreffelijk ‘Het Uilenhuis’ had ik iets anders en iets beters verwacht dan dit tweede boek blijkt. Ongetwijfeld kan het verhaal en best meê door: er komen er veel slechtere ter markt. Doch het háált niet bij zijn voorganger. Erger: de schrijver imiteert zichzelf, om zoo te zeggen. Vrijwel alles, wat ik destijds over ‘Het Uilenhuis’ schreef, mag in casu herhaald worden. Echter onder de toevoeging: véél minder dan die eersteling. Hetgeen daarin spontaan, frisch, sprankelend, frank en origineel was, blijkt hier verlept tot ‘manier’. Er valt geen groei te constateeren. Het weinige nieuwe deugt niet. | |
[pagina 825]
| |
Hierbij denk ik vooral aan de (dag-) ‘droomen’ Ballade-Dubbe, Giljotien, Zoencadet etc. Men kan, n.l., desnoods het ‘tweede-ik’ of te wel den geliefkoosden dagdroom van een figuur personifiëeren en een naam geven, maar het gaat niet aan, die ficties-in-den-tweeden graad (van verschillende personen) dan onder elkaêr te laten redekavelen, zooals o.m. op pag. 40 gebeurt. Houden ze nog bovendien gesprekken met poes en lorre, dan wordt de ‘allegorie’ tot een caricatuur. En - het is hard doch waar - dit heele boek krijgt zoodoende iets gemeen met een caricatuur: caricatuur van ‘Het Uilenhuis’. Zoû het - welverdiende - succès met zijn eersteling dezen schrijver naar het hoofd gestegen zijn? Dan begaat hij een hoogst gevaarlijk pad. Want niets is verderfelijker dan nabootsing van zich zelf. ‘In de Bloeiende Ramenas’ is, het zij herhaald, een passabel verhaal. Ware het des schrijvers eersteling, dan zoude men hem, op grond van dit boek, een zwak aankomend-talent-met-eenige-beloften-voor-de-toekomst mogen noemen. Een prijs, zooals ‘Het Uilenhuis’ erlangde, hadde dan ‘In de Bloeiende Ramenas’ zeker niet verdiend. M.a.w.: dit tweede geesteskind ligt vèr beneden den literairen stand, dien de schrijver verwierf met zijn eersteling. Ik zal er maar niet veel over zeggen. Het doet n.l. geen plezier, zulk een teleurstelling te ontleden. En ik denk met tè groote liefde aan ‘Het Uilenhuis’, om nu de tekortkomingen van dit tweede product, dat op het eerste lijkt als een ezel op een paard, te gaan uitbeenen. Laten wij het maar opvatten als een misslag. En het beschouwen als non-avenu. In de hoop op een dèrde werk van dezelfde hand. Begrijpt de auteur de noodzakelijkheid van geestelijken groei - verbreeding, verdieping en verhooging van zijn conceptie -, dan kan hij, m.i., zéker beter. Onze, éven afgeknapte, spanning te zijnen aanzien loopt weêr omhoog door nieuwe verwachting. Dr. Alfred A. Haighton. | |
De Bijbel als Boek van Schoonheid, door Ds. B. Wielenga. - Uitgave J.H. Kok N.V. te Kampen.In een zeer gedistingeerd gewaad heeft de uitgever Kok te Kampen den vijfden druk van dit inmiddels zeer bekende boek van Ds. Wielenga wederom doen verschijnen. Ditmaal is ook de prijs van het vroeger nogal kostbaar werk aanmerkelijk verlaagd, hetgeen de lezing ervan in Christelijke kringen wel zeer zal bevorderen. Het boek, zoo verklaart de schrijver in zijn inleiding, beoogt tweeërlei doel; ten eerste wil het een bijdrage leveren tot de zuivere kennis van de Heilige Schrift, ten tweede wil het de schoone waarheid in dienst stellen der Ware Schoonheid. De inleider wil ons door de poort, genaamd | |
[pagina 826]
| |
de Schoone (Hand. 3:2) binnenleiden in dien tempel, dien hij de Bijbel noemt. Hij meent, dat tot heden te weinig gelet is op de aesthetische waarde van de Heilige Schrift, en hij hoopt, dat zoowel theologen als letterkundigen hem in zijn onderzoek naar de schoonheidswaarden willen volgen. Hij poneert verder de stelling, dat door alle eeuwen heen groote kunstenaars zich lieten inspireeren door dit Boek en hij noemt Michel Angelo, Da Vinci, Raphael, Rembrandt, Bach, Dante, Vondel etc. en hij zegt, dat hun taal ten deele die van den bijbel heeft gevolgd en de beeldkracht muziek en verf hem ontleende. Dit op zichzelve is natuurlijk nog geen bewijs, dat de bijbel zelve aesthetische schoonheid heeft voortgebracht. De gedachte, uit de Schrift tot den kunstenaar komende, was hier de Inspirator in de eerste plaats. Wij kunnen zelfs rustig beweren, dat veel literatuur, die een bijbelsch onderwerp behandelt, de aesthetische waardij van den bijbel verre overtreft. De schrijver verdeelt zijn stof over drie groote gedeelten, nl. de profetische schoonheid in den bijbel, de priesterlijke en de koninklijke schoonheid, welke hoofdstukken hij weer onderverdeelt. Met groote toewijding heeft hij zich aan zijn onderwerp gegeven, hoewel hij er m.i. niet in slaagt, zijn pleidooi om de aesthetica zelve overtuigend te maken. Als goede kenner van de bijbelsche geschriften, als onderlegd theoloog en literatuur-kenner weet hij ons wel een grooten indruk te geven van de profetische kracht en bedoeling der woorden, doch niet van de woordmuziek, de rhythmische bewogenheid in menige passage. Zoo zou b.v. een diepere beschouwing over het Hooglied en vooral Job, bij een vergelijking met den oorspronkelijken literairen dichtvorm op zijn plaats zijn geweest. Misschien was er dan ook aanleiding geweest, om te wijzen op de menigmaal leelijke, afgrijselijke en zelfs door zekere dogmatiek foutieve vertalingen, die aanleiding zijn geweest tot verkrachting van den Geest der dichters en den vorm waartoe Deze hen dwong. In zooverre bevredigt dit boek mij persoonlijk slechts ten deele. Om een leek en in de literaire schoonheid nog oningewijde tot een goed inzicht te brengen van de kunstwaarde van de Schrift, zou hij hem eerst een goed idee moeten geven van de zeer eigenaardige Oostersche beeldspraak. Hij zou hem langs phonetischen weg moeten wijzen op den subliemen klank en rijkdom, die wij zoo menigvoud aantreffen b.v. bij de klaagliederen van Jeremia en de herhaalde aanroepingen in het wonderbaarlijk schoone dichtwerk Job. Maar met dat al heeft Ds. Wielenga een goed werk gedaan, om dit onderwerp eens te behandelen en menige lezer zal er een schat van schoon materiaal in vinden, om zelve eens een onderzoek te willen instellen. Waar het ten slotte toch den schrijver om gaat. | |
[pagina 827]
| |
Katrina. Roman door Sally Salminen. Vertaald uit het Zweedsch door Charles G. Bherens. - Uitgegeven bij Andries Blitz, Amsterdam.Er zijn weinig romans geschreven, die zulk een succes hebben geoogst als die van het Zweedsche keukenmeisje Sally Salminen, wier eerste boek ‘Katrina’ bekroond werd met den Eersten Prijs in de Zweedsch-Finsche romanprijsvraag en dat in 1937 reeds vijf herdrukken beleefde. Zes maanden na de uitgave werden er 50.000 exemplaren in den boekhandel verkocht, terwijl het boek werd vertaald in Finsch, Deensch, Noorsch, Duitsch, Engelsch, Fransch, Tsjechisch en thans in het Nederlandsch. Vanwaar dit geweldig succes? Men kan niet op den smaak der massa aan, zij is grillig en onbegrijpelijk. Door zeer verschillende redenen brachten bijvoorbeeld de boeken van de Jong, ‘Merijntje Gijzen’ en dat van Ina Boudier-Bakker, ‘De klop op de deur’, een groote verrassing in den verkoop. De laatste uitgave was, in tegenstelling met de eerste, niet populair geschreven en ook het onderwerp koesterde geen groote illusies voor den uitgever. En toch vlogen deze boeken. Het succes van Sally Salminen was, behalve door haar bekoring, ten deele te danken aan een zekere sensatie, die om dit schrijfstertje was ontstaan. Sally had een nederige betrekking bij een Amerikaanschen millionnair en opeens werd zij de prijswinnares van de groote Finsch-Zweedsche romanprijsvraag. Bekende schrijvers hadden meegedongen en met algemeene stemmen werd zij onderscheiden. Stond het boek op zulk een hoog literair peil? De vertaler verklaart haar succes, door te meenen, dat dit boek nu eens eindelijk een echte roman is. Geen psychoanalytische verhandeling over een aantal geconstrueerde figuren, maar een vlot en spannend en met liefde geschreven geschiedenis, - zegt hij. En indien dit het criterium is van goede literatuur, welnu, dan beantwoordt dit boek volkomen aan de eischen. Katrina is uiterst boeiend en vloeiend geschreven, het is een mooi evenwichtig gecomponeerd geheel; het heeft vele fraai-beeldende passages en het is sympathiek van strekking. Het geeft een m.i. goed beeld van het leven der boeren, schippers en arbeiders op één der Alands eilanden en draagt derhalve veel bij tot de kennis van dit vrijwel in de literatuur onbekend en onbeschreven gebied. | |
[pagina 828]
| |
Bovendien is het boek geestig en frisch, het tintelt van gezonden en wezenlijken humor, het is levendig en boeit en ontroert beurtelings. Bij de verschijning in de Nederlandsche vertaling ontving het een algemeen gunstige beoordeeling en ik voeg de mijne gaarne bij die der anderen. Sigrid Undset zeide er van: ‘De eerste, betooverende indruk, die men van dit boek krijgt, is die van een spontane en stralende vreugde.’ Wij laten hieronder een kort overzicht van de inhoud volgen:
- Katrina is de oudste dochter van een welgestelden boer in de Finsche provincie Osterbotten. Alle jonge mannen uit het dorp hebben hun geluk al eens bij haar beproefd, maar tevergeefs. Tot een vreemdeling, een Alandse zeeman, haar hart wint, niet het minst door haar de heerlijkheden van zijn woonplaats en de grootte en rijkdom van zijn bezittingen breed en kleurrijk te schilderen. Ze trouwen haastig, opdat Katrina meteen met hem mee kan reizen, wanneer zijn schip weer het anker licht. Voor een uitzet is geen tijd en 't is ook niet noodig. De zeeman is rijk genoeg en bovendien worden op Aland heel andere kleeren en weefsels gebruikt dan in Oosterbotten, zegt hij. Als ze met Johan op Aland aankomt, bemerkt ze tot haar ontzetting, dat alles bluf is geweest. Een vervallen, vuil hutje wordt haar woning en om gedurende de afwezigheid van Johan aan den kost te komen, moet ze van vroeg tot laat zwaren arbeid verrichten bij de groote boeren op het eiland, die tevens reeder zijn en de geheele bevolking volkomen in hun macht hebben en niet nalaten, van die macht misbruik te maken. Een ontzettend hard leven van anmoede en eenzaamheid wordt haar deel, maar ze beschouwt het als haar eigen schuld, ze is dom geweest, alles van Johan te gelooven, ze is te trotsch, om haar familie om bijstand te vragen. Waar ze nooit aan zichzelf denkt, maar altijd voor anderen zorgt, heeft ze vele en groote lichtpunten in haar leven, naast alk ellende en verdriet. Daar is in de eerste plaats Johan, waar ze langzamerhand veel van gaat houden, wanneer ze zijn kinderlijk aandoenlijke zorgzame liefde voor haar ziet, ze begint te begrijpen, dat die kinderlijke grootspraak van den zorgeloozen man een gevolg is van zijn verschrikkelijke jeugd. Dan is er de afgetobde longzieke buurvrouw, die jaren lang haar eenige vertrouwde is temidden van verachting en haat, die haar omringen. Daar is Elvira, Eriks dochter, die brieven voor haar schrijft en haar beste vriendin wordt, daar zijn tenslotte haar kinderen: Einar, Erik, Gustav en Sandra. Einar de geslotene, wiens eenig streven is, de vernederende jeugd uit zijn leven uit te wisschen, alle banden te verbreken, 't ver te brengen en te vergeten, dat hij genadebrood gegeten heeft. Hij bréngt het ver, wordt kapitein, wordt ‘überklass’, stuurt zijn moeder geld tot haar dood, maar schenkt haar geen vertrouwen, geen kinderliefde, gaat zelfs zoover, dat hij zijn naam verandert, om al het oude te verbannen. | |
[pagina 829]
| |
De tweede, Erik, de teere, ziekelijke, later de zorgelooze, vroolijke, hartelijke dandy, die op zee omkomt. Het meisje Sandra, het kleine zusje, dat maar zeven jaar oud wordt en ten slotte Gustav, de hartelijke, open vriend van zijn moeder, de flinke, vroolijke, de haantje de voorste, die door een ongelukkige liefdesgeschiedenis aan lager wal raakt en naar Australië vaart, om nooit weer terug te komen. Rijk, ondanks haar armoede, jong en blij, ondanks haar ouderdom, ziet Katrina op haar lange leven terug en sterft eenzaam in een heerlijken droom, dat haar Johan met volle zeilen aan komt varen om haar te halen, naar dat land, waar Erik en Gustav en Sandra en zooveel anderen, die haar lief waren en haar leven rijk maakten, ook reeds zijn. Eens te meer bevestigt de uitgave en het succes van dit boek, dat eruditie en literaire geleerdheid geenszins voorwaarde behoeft te zijn voor het schrijven van een goeden roman, kortom een literair kunstwerk. Veeleer een gezond hart, een sterk geloof en omgang met eenvoudige, oprechte menschen. Dat deze schrijfster vrij en ver blijve van literaire kringen en klieken, die haar niet kunnen raden en vormen, doch alleen misvormen. Men werpe op een zóó oergezonden bodem geen kunstmest. Blijft zij, zooals zij nu is, de lachende roeister op de Finsche scheren, dan zal zij ons nog menigen uitstekenden roman kunnen doen genieten. | |
De Dolinge van Ylysse. Homerus Odysseia in Nederlandsche verzen door Dierick Volckertz. Coornhert. - Uitgegeven bij de N.V. Uitg. Mij. Elsevier, Amsterdam.Als vierde deel van de bibliotheek der Nederlandsche letteren, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, is thans uitgegeven ‘De Dolinghe van Ylysse’, een vertaling van het Grieksche epos van Homerus, door Coornhert. De vertaling betreft de boeken 1 tot 18. De uitgever verzocht bij de uitgave, in de recensie mee te deelen, dat in afwijking met de aanvankelijke mededeeling, als deel V niet zal verschijnen een werk van Dr. Smit over Protestantsche lyriek (daar de tijdsomstandigheden hem verhinderen, dit werk te voltooien), doch de eerste reeks treurspelen van Vondel, door Dr. H.W.C. Moller te verzorgen. De uitgave van Odysseus' zwerftochten, die voor ons ligt, zal menigen klassiek onderlegde eerst met eenige verwondering vervullen. Velen hebben als gymnasiast zoo goed den hamerenden slag van het typische metrum ingestudeerd en velen kunnen nog zóó goed gansche passages uit hun hoofd citeeren, dat zij bij het lezen der eerste regels van deze vertaling eens het blad omslaan, om zich te vergewissen, of dit wel degelijk de vertaling van de Odyssee geldt. Immers de hexameters zijn verdwenen, zij zijn vervangen door trocheeën, anapesten en jamben, die | |
[pagina 830]
| |
elkaar onregelmatig afwiselen, ook valt hem onmiddellijk het rijm op. Maar als hij dan den Griekschen text er bij naslaat, ja, dan moet hij erkennen, dat aan den inhoud weinig geweld is aangedaan en verder lezende, ondergaat hij het aangename vertellende karakter van deze poëzie zoo, dat hij dit zelfs natuurlijker gaat vinden dan de vaak gewrongen en in het schema der versvoeten geperste woorden van andere vertalers. Vertalen. Wat is vertalen? Is het het letterlijk volgen van den inhoud of zoo letterlijk mogelijk? Is het slechts het gehoorzamen aan net metrum of de muziek - ten naaste bij? Eigenlijk dient vertalen te zijn het foutloos weergeven van den inhoud in een gave kunst. Maar zelden of nimmer gelukt dit den bewerker. Er is een Duitsch woord voor vertalen en ik meen, dat dit het best de werkzaamheid van een bewerker bepaalt: náchdichten. De nadichter, de dichter, die met eigen scheppend talent den text van zijn collega volgt, loopt gevaar, den inhoud van het kunstwerk van anderen geweld aan te doen. Hij beschouwt dan het voor hem liggend werk als thema, dat hij op eigen wijze moduleert en uitwerkt. En toch acht ik dit de beste wijze van vertalen, wil men niet in een stroeve en gewrongen taal vervallen, die den oorspronkelijken dichter eerder beleedigt dan eerst. In zeer zeldzame gevallen - ik noem b.v. de vertaling van Byron's Afscheid door Heine - overtreft de nachdichtung het oorspronkelijk. Bij Homerus' vertalingen kan men dit niet zeggen: Noch de Duitsche, noch de Fransche, noch de uitnemende Nederlandsche bewerkingen van Vosmaer, Boutens, Woestijne en Timmermans benaderen de magistrale muziek, die uit het Grieksche epos opstijgt. Een der vernuftigste, knapste, misschien ook meest waarachtigste vertalingen in het Nederlandsch is die van Dr. Aegidius Timermans. Deze nu, nauwlijks lettende op de muziek der taal, slechts dan wanneer die taal zich toevallig tot een nabijen echo-klank leende - heeft vooral gelet op den rijkdom van het Homerische woord en zijn volstroomde kracht. Immers, Homerus gebruikt adjectieven en bijstellingen en werkwoorden, die onmogelijk door Nederlandsche te vervangen zijn. Wij moeten dan gaan omschrijven, er om heen praten, slechts ten halve voldoen aan de eigenlijke bedoeling. Timmermans nu streefde er naar (soms maakte hij een woord) om hem in zijn woordrijkdom op den voet te volgen. Zoo vindt men in zijn bijzondere bewerkingen dan ook prachtige vondsten, die bewijzen, hoe intens deze Homerus-kenner zich bewust was van de draagwijdte zijner omzetting. De inleider maakt ons de merkwaardige bewerking van Coornhert's Homerus duidelijk door het volgende op te merken: - Onder de Europeesche dichters van de zestiende eeuw die Homerus in de landstaal herschapen hebben neemt Coornhert met zijn Dolinge van Ulyssee een merkwaardige en eervolle plaats in. Vooreerst om het | |
[pagina 831]
| |
vroege verschijningsjaar; in 1561 bezat van alle Westeuropeesche volken (Spanje uitgezonderd) alleen het Fransche reeds een (gedeeltelijke) Ilias in verzen (door Hugues Salel, 1545) die nu vrijwel vergeten schijnt, terwijl van de Odyssee twee boeken door Jacques Peletier du Mans frisch en levendig waren weergegeven (1547). De beroemde vertalingen van de Engelsche dichter Chapman verstcheen pas in 1598 en 1614, toen de Renaissance-stijl zich steeds verder van de Homerische eenvoud verwijderde. Coornhert's Odyssee onderscheidt zich van alle andere vertalingen door den ongewonen vorm. Toen Salel, Peletier, en later Chapman de hunne schreven, was het Renaissance-vers in Frankrijk en Engeland al gevestigd, en zij kozen dus vanzelf voor hun doel het gebruikelijke vers: de paarsgewijs rijmende vijfvoetige jambe. Chapman's Ilias is wel geschreven in de ballade-achtige Fourteeners, maar ook die vormen jambische coupletten. Bij ons echter was 1560 het Renaissance-vers pas in het eerste begin; het rederij kersvers heerschte, en daarin had Cornelis van Ghistele toen al Ovidius en Vergilius ‘rhetorijkelijk’ overgezet (op den naam van vertaling kunnen deze grootendeels mislukte producten nauwelijks aanspraak maken). Hij legde zich voor zijn zwakke krachten veel te moeilijk strofevorm op, compleet met refrein en al, waarin hij al rijmelend de Aeneïs in stukjes knipte. Want telkens kwam een toegevoegd moraliseerend refrein den loop van het verhaal onderbreken. Tegen zulk een werk als achtergrond moest men Coornhert's Odyssee zien, om er de groote beteekenis van te beseffen. Hij bouwde voort op het bestaande, op den vrijen rederijkers-regel met zijn onbepaald aantal lettergrepen en zijn vier of vijf rhythmische hoogtepunten (heffingen) en op het zoogenaamde kettingrijm (Abab bcbc enz.). Van de, in zijn tijd opkomende, nieuwigheden: de beperking van het vers tot tien, elf of twaalf lettergrepen en de indeeling in (meestal jambische) voeten moest hij niets hebben. Maar hij was niet blind voor de fouten van zijn voorgangers, die zich zoo beijverd hadden, om kunstig te rijmen, dat ze met ‘vreemde bastaardwoorden’ en ‘sterk gedicht’ den zin vermoordden en met hun afgesloten strofen (Baladen) de continuïteit verbraken. Beiden, de mannen van de oude school en de nieuwlichters, vergrepen zich volgens hem aan de schoonheid der klassieken, aan hun weidsche vers met zijn ruimen adem. Dat vers heeft Coornhert met liefde beluisterd, en zijn liefde maakte hem vindingrijk. Het bestaande vers was hem te krap - geen nood, hij maakte het voller en langer, tot er (waarschijnlijk maar half bewust) een weerklank van den hexameter in hoorbaar werd. Besloten strofen beknelden het in zijn vaart - welnu, hij kon het kettingrijm zonder refrein een heel Boek lang voortzetten, en zoo Homerus respekteeren, zonder zijn rijmlust te kort te doen. - Teneinde nu den lezer een voorbeeld te geven van het verschil van bewerking, citeer ik hieronder het begin van de vertaling van Dr. Aegidius Timmermans en dat van Coornhert, behandelende dezelfde passage. | |
[pagina 832]
| |
Timmermans vertaalt aldus: Muze, vertel mij 't verhaal van den man, van dien sluwert, die omzwierf
overal rond, na verwoesting van Troje's heiligste veste,
Die zooveel steden en menschen bezocht en hun geest leerde kennen,
Hij, die op zee zooveel zielesmarten moest lijden, bij 't streven
En naar zijn eigen behoud èn de thuiskomst van wie hem verzelden,
Maar hij kon toch miet aldus, hoezeer hij 't verlangde, zijn makkers
't Leven redden, de dwazen, die, ach! door hun eigen verblinding
Moesten vergaan, omdat zij van Helios, de zoon van den Hoogen
Runderen aten! Maar hij, hij ontnam hun den dag der terugkeer...
Wil daar ook ons iets, Godin, o, dochter van Zeus van verhalen!...
Coornhert doet het op zijne wijze en zeker niet minder voortreffelijk: - Dicteert mij, o Musa, een man vol listigheden,
die lange doolde, als hij Troyen had verdestrueerd,
Ook veel luider zeden zag met landen en steden,
Ende groten druk ter zee in zijn hart heeft geleden.
Bezorgende hem met zijn volk, nu thuiswaarts gekeerd;
Die hij niet en verloste, hoe zeer hij 't heeft begeerd,
Want zij daaral, om haar dwaasheid, bleven met kwalen.
Zij hadden d' ossen van den hooggaande zonne verteerd,
Die hun de weerkomst benam in haars ouders palen.
Haar ongeluk, o Calliope, wilt hier verhalen.
Bev. | |
Verkade, Zaandam. Album: Apen en Hoefdieren in Artis, door A.F.J. Portielje.De najaarsverrassing der firma Verkade, namelijk de verschijning van haar Album, is ditmaal wel een zeer groote, smaakvolle en interessante verrassing geweest. Ja, inderdaad, het thema: Dieren in Artis, is onuitputtelijk, en... wie stelt geen belang in de dierenwereld, die zoo'n oneindig getal variaties van één soort te zien geeft? De Verkadealbums moet men nooit beschouwen, als alleen bestemd te zijn voor kinderen, integendeel, de meeste volwassenen zullen óók hun Freude d'ron hebben, en menige avond zal genoegelijk worden doorgebracht met het bekijken der levendige plaatjes en het lezen van den uitstekenden tekst. Het is als een kleurige, bewegelijke film, die men thuis genieten kan, èn ... zoovele malen als men zelf verkiest. Want dit album is niet gauw uitgelezen en uitgekeken, en ook Artis zal er wèl bij varen, want menigeen gaat de dieren natuurlijk in natura bekijken, waarover hij zulke aardige, curieuse en interessante bizonderheden te weten is gekomen. De studie der natuur is zeker een der belangwekkendste en loonendste. En wanneer men dan zulk een kundigen en betrouwbaren | |
[pagina 833]
| |
gids heeft als 't echtpaar Portielje, wordt het genot verdubbeld. Zonder het te weten, zamelt men heel wat kennis op, en het is een kennis, die men niet gauw vergeet, omdat het geen droog materiaal is, dat ons wordt bijgebracht, maar die wij als een reëele werkelijkheid vóór ons zien. Een nieuwe wereld gaat voor ons open, en waar hier gegrepen is in 't volle dierenleven, da ist's interessant. Welk een arbeid, welk een toewijding, welk een liefde ligt ten grondslag aan de samenstelling van dit Album. De teekenaars, of liever de schilders, want we krijgen hier origineele aquarellen d'après nature, C. Rol, J. Voerman Jr. en H. Rol, hebben, als dat mogelijk was, zichzelf nog overtroffen, en hier, zooals men dat noemt, den top-prestatie geleverd. We zien, in een bonten optocht de vreemdste, bijna allen uitheemsche diersoorten aan ons voorbij gaan, en, zooals de kinderen zeggen: we kijken onze oogen uit naar al de variëteiten van apen (dat er zóóveel waren, had u er ooit van gedroomd, en valt u niet van de eene verbazing en bewondering in de andere?), herten, kameelen, buffels, antilopen, giraffen... en als toegift nog hagedissen, kraanvogels, kiwi's, vleermuizen, kolibri's... Een Album van Verkade te bestudeeren is een verrukkelijke tijdpasseering, en leerzaam voor jong en oud. Door de bevattelijkheid van den tekst en de aanschouwelijkheid der plaatjes is zoo'n boek geschikt voor alle lagen der bevolking, en de reusachtige populariteit der Verkade-albums is er meteen mee verklaard. We zijn deze firma dankbaar voor het jaarlijks terugkeerend geschenk, waaraan geen kosten of moeite zijn gespaard, en dat telkens weer un coin de la nature voor ons toegankelijk maakt, waarvan we tot dusver nauwelijks een denkbeeld hadden gehad. Ook dit nieuwe Album zal zijn weg wel vinden, en ik voorspel het een, zoo mogelijk, nog grooter succes dan zijn voorgangers. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
Hermann Rauschning. Die Revolution des Nihilismus. - Europa Verlag, Zürich z.j.De litteratuur over het Nationaal-Socialisme kan onderhand meer dan een boekenkast vullen; vóór- en tegenstander meent verplicht te zijn, zijn krachten op dit gebied te beproeven. Men zou, met eenigen critischen zin, van bijna al deze werken eenzelfde fout kunnen aanwijzen, n.l.: dat elk schrijver zijn stelling min of meer verzwakt door zoodanig zijn sentiment-meening te laten meespreken, dat het boek een zeer geringe dosis objectiviteit overhoudt. Inderdaad zijn dan ook de meeste der werken over het N.S. niet veel méér dan persoonlijke stellingname, die hun belangrijkheid hoogstens ontleenen aan het verwerkte materiaal. Bij de tegenstanders heeft men dan nog zeer dikwijls kunnen opmerken, dat zij hun gemoed luchten op een tamelijk... nationaal-socialistische wijze; door een overmaat van groote scheldwoorden, | |
[pagina 834]
| |
zonder zich om veel bewijskracht te bekommeren. Met schelden echter bereikt men niets, tenzij het tegendeel van wat men bereiken wil. Nu moge ik hier verklappen, dat tusschen een mijner uitgeweken Duitsche vrienden en mij reeds lang plannen besproken waren, om een rustig, objectief boek te schrijven: Nationaal Socialisme: idée en werkelijkheid. Maar evenzeer moge ik verklappen, voorloopig hiervan afgezien te hebben - omdat dit boek van Hermann Rauschning bijna op elke bladzijde dezelfde opmerkingen maakt, die wij wilden maken, èn uiteraard veel en veel beter gedoctumenteerd is, dan het onze ooit zou kunnen worden. Hieruit volgt dus, dat ons geen beter werk overblijft, dan dit boek zoo veel mogelijk te propageeren en desnoods aan te dringen op een vertaling. Dit boek is, allereerst, bijna geheel objectief; er is slechts een uiterst schaarsche passage te vinden, waarin ook maar de persoonlijke désillusie van den schrijver naar voren komt. Rancune treft men nergens. Rauschning is klaarblijkelijk geen Nazi geworden uit gewin-zucht, en kan dit Nazidom dus verlaten en desnoods bestrijden, zonder persoonlijke gekrenktheid; alleen van uit zijn hooge zorgen voor Duitschland en voor Europa. Tweedens is dit boek rijker gedocumenteerd dan eenig ander mij bekend werk over het Derde Rijk. Deze documentatie toont zich niet in ontelbare voetnoten, een uitvoerige bibliographie en anderen bluf, maar is organisch verwerkt in het geheel. Dit is hierdoor geworden tot een zoo klemmend betoog, dat men er een zware karwei aan zal hebben, als men het wil ontzenuwen. Door deze twee oorzaken is dit boek geworden tot een volkomen verantwoord en wetenschappelijk... vonnis over het Nationaal Socialisme. Want dàt Rauschning tot een vonnis moest komen, blijkt reeds uit den titel, dien hij koos. En, voor iemand, die het N.S. van nabij leerde kennen zonder vooringenomenheid, staat wel vast, dat hij het volkomen terecht als ‘Nihilisme’ betitelt: in bijna alle opzichten is het N.S. als levensbeginsel verworden tot nihilisme. Ik spreek hierbij geen oordeel uit over sommige praestaties van het Derde Rijk; ik wensch me evenmin te mengen in deszelfs binnenlandsche aangelegenheden. Ik spreek alleen als een jong mensch, die er rotsvast van overtuigd is dat, voor Nederland, een nieuwe levensvorm allerdringendst noodzakelijk is; maar die er evenzeer van overtuigd is, dat de levensvorm van het N.S. volkomen onjuist is. Al te lang werd de ‘bestrijding’ van het N.S. overgelaten aan hen, die dit slechts deden uit loutere behoudzucht; het is hoogste tijd, dat juist zij, die een nieuw Nederland wenschen, zeer duidelijk te kennen geven, dat het N.S. hiervoor niet als basis kan dienen. Ik wensch dus uitdrukkelijk buiten Duitsche verhoudingen te blijven, ook al betreur ik wellicht, dat een volk als het Duitsche door een dergelijk systeem geregeerd wordt. Naar ik meen, was het Heine, die in een van zijn brieven naar Fransche vrienden, de voorspelling deed, dat er in Duitschland een regeerder zou opstaan, dien hij allerduidelijkst en kortweg betitelde als ‘le terrible simpli- | |
[pagina 835]
| |
ficateur’ - zoo er ooit een voorspelling is bewaarheid, dan is het deze. Het moderne woord Gleichschaltung is een euphemisme voor dezelfde zaak; niet dat alles gleich-geschaltet is, is het erge; het erge is, dat alles gesimplificeerd is. Elk levensgebied is tot zijn allereenvoudigsten (en daarmee ònwaren) vorm teruggebracht; het N.S. kent geen de minste gevoeligheid meer voor de fijne distincties van denken en doen. Alles, maar dan ook letterlijk alles, wordt volkomen ondergeschikt en dienstbaar gemaakt aan de dynamiek der revolutie, die niet anders werkt dan als Rauschgift. De menschen moeten in een roes van dynamiek, van schijnbare vooruitgang en triomf, blijven. Maar: de permanente opiumschuiver moet steeds sterker doses hebben, wil hij verdoofd blijven. Ook het N.S. moet steeds sterker ‘triomfen’ kunnen aanbieden, wil het volk onder zijn ban blijven. Al verstaat men de kunst van propaganda maken nog zoo in de perfectie (en die kunst verstáát men inderdaad volmaakt!)... men moet het volk steeds sterker beïnvloeden. Want heeft men op een goeden of kwaden dag geen Rauschgift meer, dan kon het gebeuren, dat men de innerlijke waarde van het gepropageerde eens ging onderzoeken. En tegen een dergelijk onderzoek ware het N.S. wellicht niet bestand, juist door het karakter van ‘terrible simplificateur’. Het moet maar blijven door-rennen; want als er stilstand komt, komt er ook onderzoek naar binnen... En daar binnen is niets. Daarbinnen is alleen negatie, niets positiefs. En op negatie alleen kan geen mensch, en zeker geen staat, leven. Toch tracht men dit in Duitschland, zij het ook onder een zeer positieven schijn. Alle begrippen, die echter als positieven van het N.S. worden aangediend, zijn echter alleen positief, omdat en voor zoo lang ze de dynamiek der revolutie dienen; hun intrinsieke waarde telt niet mee, of wordt hoogstens geduld. Deze grondslag bepaalt der nationaal-socialisten houding in èlk opzicht; t.o.v. wetenschap, godsdienst, buitenlandsche en binnenlandsche politiek. Als dit nog geen simplificatie is, weet ik niet meer, wat dien naam wel verdient! Men zou zich moeten verbazen, dat een dergelijk stelsel ooit aan de macht is gekomen, als het niet begrijpelijk ware, dat dit nihilisme een uiterlijken schijn wist aan te nemen, en... dat Duitschland wanhopig was. Herhaaldelijk wijst Rauschning er op, dat de ‘combinatie’, die het N.S. aan de macht hielp, hier heel andere bedoelingen mee had dan Hitler zelf, en in feite bedrogen uit kwam. De toestand van Duitschland was zoo wanhopig als maar kon. Practisch kan men zeggen, dat het buitenland, in een onnoozele poging, om Duitschland weg te vagen van de kaart, Hitler aan het bewind gebracht heeft en nu de vruchten van eigen dwaasheid plukt. Hadde men b.v. Brüning een redelijke kans gegeven, of een zijner voorgangers, dan had men nu niet met Hitler gezeten, wellicht. Nakaarten over wat had kunnen zijn, is echter tamelijk nutteloos... Deze en al dergelijke problemen worden in dit boek van Hermann Rauschning uitvoerigst besproken. Het is, na ernstige lezing, een der meest samenvattende, synthetische, werken over het Nationaal-Socialisme. Het gaat zich niet te buiten aan exclamaties als veel anderen, maar juist door de nuchterheid | |
[pagina 836]
| |
en exactheid, waarmee hij tot veroordeeling van het N.S. komt, waarmee hij a.h.w. de innerlijke noodzaak van dit nihilisme aantoont, maakt het boek des te vernietigender. Het geeft inderdaad de werkelijkheid, zoo als ze is, en toont aan, dat het niet anders kan. Het ergste is immers niet, dat een toestand tijdelijk beroerd is; het erge is, dat dit beroerd-zijn uit een zekere ideologie noodwendig volgt. En vooral als deze ideologie de macht van een der grootste staten beheerscht en kan benutten. Louis Knuvelder.
P.S. Ik kan niet klagen, niet op wensch bediend te worden. Niemand minder dan Dr. Menno ter Braak nam de vertaling van dit boek ter hand. Daar er echter voor ons geen recensie-exemplaar beschikbaar was, kunnen wij noch over bewerking, noch over inleiding onze lezers inlichten. L.K. |
|