De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 783]
| |
Chroniek der PoëzieHeer Halewijn, een Middeleeuwsche sage opnieuw verteld door Johan Vorrink. - Uitgegeven door de Wereldbibliotheek te Amsterdam.Dit aesthetisch uitnemend verzorgd boekje, voorzien van een fraaie houtgravure van den heer Nic. J.B. Bulder, bekend door zijn vele verluchtingen bij mythische en legendarische literatuur, is door de W.B. opgedragen aan den schrijver Johan Vorrink, den toegewijden voorzitter van de vereeniging, ter gelegenheid van diens zestigsten verjaardag. Achter in dit boekske wordt medegedeeld wat de schrijver heeft uitgegeven en het blijkt een belangrijke reeks studies en bloemlezingen te zijn, die hij heeft verzorgd tijdens zijn literaire loopbaan. Wellicht is dit gedicht één zijner meest geliefden, want met hoeveel toewijding en liefde heeft hij het bekend verhaal van heer Halewijn begeleid met zijn vertelling. Het lied heeft in den loop der tijden aanleiding gegeven tot allerlei commentaar en nader onderzoek. Het Blauwbaard-motief duikt hier in onze literatuur op, maar hoe is dit te rijmen met den naam Halewijn, die beteekent ‘vriend der elfen’. Ook heeft men getracht religieuze motieven uit dit luguber lied te putten. Maar hoe dit ook zij, de heer Vorrink heeft zich daar niet in verdiept. Hij vertelt de geschiedenis in eenvoudige en welgekozen woorden, waarna hij het lied zelve laat volgen. Om een idee te geven van zijn wijze van vertellen, moge deze proloog volgen:
‘Het is een lied uit overoude tijden, dat wij vele jaren geleden hoorden zingen door een boerenvrouwtje. Zij woonde ver van de menschen in Brabant aan den zoom van een uitgestrekte heide in de luwte van een mastbosch. Meermalen hadden wij boschbessen van haar gekocht, die haar kleinkinderen hadden geplukt. En eens tegen het vallen van den avond, toen de laatste koperkleuren van den zonsondergang verbleekten, en de schemering in haar huisje al aan 't overgaan was in duisternis, viel het haar in van allerlei te neuriën, totdat zij besloot met het lied van heer Halewijn: “Heer Halewijn zong een liedekijn,
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.”
| |
[pagina 784]
| |
Het maakte een onvergetelijken indruk op ons met de oude stem eentonig in den maatgang, het gerimpelde gelaat in den krans van den kanten muts en de nu en dan geheven smalle hand bij het noemen van een nieuwe personage. Het verhaal van den wreeden Halewijn en de dappere prinses, waarin de laatste zegevierde, wordt hier opnieuw verteld; het is juist goed om te lezen in den valavond en dan te bepeinzen, hoe er niets nieuws is onder de zon op deze wereld...’
Daar velen het gedicht niet kennen of moeten overschrijven uit bloemlezingen, voorziet dit fraai uitgegeven deeltje in een behoefte. Poëzie-minnaars zullen het zeker willen bezitten. | |
Seringen en Schroot. Verzen van Mathias Kemp. ‘De Bongerdreeks’. - Uitgave Het Spectrum., Utrecht.De redactie der uitgeverij Het Spectrum zet zijn reeks kleine uitgaafjes onder de titel ‘de Bongerdreeks’ voort. Na deze reeks verschenen reeds talrijke bundeltjes gedichten, waarvan wij er reeds enkelen bespraken. Thans heeft het weer drie nieuwe verzenbundeltjes verzorgd en wel van Mathias Kemp, Martin Bruyns en K. Vertommen. Drie Zuiderlingen, drie zangers, drie schilders. Maar van deze drie is Mathias Kemp verreweg de begaafdste. Zelfs doet het eenigszins vreemd aan na de wezenlijke dichtkunst van hem, het nog wel zeer primitieve gekwinkeleer van de beide anderen te vernemen. Mathias Kemp heeft zijn sporen reeds verdiend. Geboren in Maastricht in 1890, was hij achtereenvolgens plateelschilder, bibliothecaris, adjunct-secretaris der Kamer van Koophandel, journalist, uitgever en wie weet wat hij thans uitvoert om zijn veeg lijf als dichter in deze kaaskoopende natie, die zijn dichters laat verkommeren, te redden. Hij debuteerde in 1916 met een bundel lyrische poëzie, getiteld ‘het wijnroode uur’. Van het begin af had hij zijn talent reeds onwedersprekelijk bewezen. Wij leerden hem kennen als een goed beeldend dichter met een neiging naar romantiek, een zekere Zuidelijke humor en een trek naar het dramatische. Bovendien was zijn werk reeds dadelijk technisch verzorgd. Mathias Kemp arbeidde ernstig aan zijn vorm en zoo ontstonden uitnemende gedichten vooreerst naar vorm, maar ook anderszins. Wij noemen b.v. het gedicht ‘de zeven broeders’ in 1921 uitgegeven, verlucht door den houtsnijder Jonas. Achtereenvolgens verschenen van zijn hand ‘Naar den uchtend’ 1917, ‘Ravijnen’ 1922, ‘Stroomversnellingen’ 1924, ‘Doortocht’ 1925. Hij schreef fantastisch en goed beeldend proza, dat vooral tot zijn recht kwam in het boek ‘Zeven boomen opgezet’. Verder gaf hij nog uit | |
[pagina 785]
| |
‘Een verwarde liefde’ 1919, ‘De bonte storm’ 1929, ‘Sterren, menschen en ratels’ 1929 en ‘Vallende vogels’ 1934. Als dramatisch schrijver verscheen van zijn hand ‘De groote drijver’ 1927, ‘De geschiedenis van Limburg’ 1934 en de studie der Limburgsche mijnen in economisch en sociaal opzicht 1935. Men ziet dus, een letterkundige die hard heeft gewerkt en die ten onrechte in de officieele literatuur te weinig wordt genoemd. Kemp is zichzelf gebleven. Hij heeft geen dichtselen gebrouwd uit buitenlandsche ingredienten, hij is niet in de jaren anno 1920 opgenomen in het Getij en is derhalve ook niet als wrak aangespoeld aan een leeg strand vol wrakhout en kwallen. Mathias Kemp was ook een te ernstig en te begaafd dichter om in de officieele critiek der laatste jaren te worden geprezen. Nog onlangs werd hij zoo'n beetje smalend over de kuif gestreken door den anonymus van de Telegraaf, dewelke zelve wellicht nog nimmer een behoorlijk vers heeft geschreven, weshalve hij dan maar op een stoof gaat staan, en dan daaraf orakelt, dicteert, smaalt of weerzinwekkend vleit. Heeft ditzelfde blad laatst nog kolommen gevuld over van Hoornik's werk, het ziet niet hoe een veel rijper en persoonlijker talent als dat van Kemp terzelfder tijd in bloei staat. Bij de goedkoope vierregel-manie der mondainen, een soort ulevelschema waarop alles past, ernst, humor, religie, demonie, - vergelijke men eens de volmuzikale strofen van Mathias Kemp, beluistere men eens diens melodischen gang in vele zijner gedichten. - In dit kleine bundeltje komt een vers voor getiteld StratosfeerGa naar voetnoot1) en ik kan niet nalaten eenige coupletten te citeeren als bewijs voor mijn bewering dat Kemp een vakman is, een dichter met een eigen vorm, een visie, een fantasie: Dit is wel de andere wereld die ik droomde,
wanneer ik, loom, de
overbekende lijnen van heuvel en kreek
en de kleuren van koren,
zeepbellen en meteoren
ontweek.
Overbekend en al te vaak genoten!
Hier drijf ik door groote,
nieuwe verschijnselen in koelen stalen bal.
Boven en onder
een ander en wonder
heelal.
En verderop deze strofen: | |
[pagina 786]
| |
Plots stokt mijn hart; ik voel hoe alleen en hachelijk
ik door 't onzaglijk
ruim van luchten dool, op nevels en damp.
Het was op de diepe
gronden iets riepen
van ramp.
Maar dit te aanschouwen: die koepelende kimmen,
dat spokige glimmen
op oceanen, rijp indigo en groen,
is enkel gegeven
wie stout durft te leven
en doen.
Ik weet het wel dat men mij zal verwijten altijd die poëzie te roemen en uit te lezen, die een technische knapheid demonstreert. Het mag zoo zijn, maar het is dan wellicht een gezonde reactie op de meer dan slordige en oppervlakkige wijze waarop tegenwoordig een kunstwerk wordt opgezet en afgewerkt. Seringen en Schroot noemt Kemp dit bundeltje poëzie, bloemen en kruit. De geur der seringen overheerscht gelukkig de kruitdamp. De bitterheid en ironie gaat hem niet zoo goed af als de vreugdezang. Hij zelf trouwens kan de seringen niet rijmen met het kruit en de bloedlucht. In zijn lenteliedje 1937 zegt hij in de slotregel tenminste: Bij Burgos en Oviedo
slaat men de sabels bot,
de rooden en de witten
vechten elkaar kapot;
maar lenteregens sproeien
nieuw leven en jong groeien
en alles wil weer bloeien...
dat is toch al te zot!
Overigens, hoewel de verzen ‘levensgang’ aanpassing en het slotvers A.D. 2500-2550 wel aardig zijn, zij zijn beslist inferieur aan zijn andere gedichten in dit werk. Kemp is te veel een natuurmensch en te weinig een geraffineerde erudiet om schampere liederen van dezen dwazen tijd te schrijven. Hij is geen Erich Kästner maar gelukkig een Maastrichtsche goedlachse eeuwig verliefden troubadour. Kenmerkend voor zijn optimisme ien zijn nog onbeschadigd illusionisme is wel dit machtig aardig lied van hem, dat hij ‘Onveranderlijk’ noemt. | |
[pagina 787]
| |
Wanneer de helden, die de sterren kwelden
met Romeinsche luchters van eeuwigen trouw,
den weg niet meer weten naar bloeiende velden,
naar lentenachten en zomerdauw;
wanneer de tenoren die den cosmos bewogen,
vernepen van zorgen dribbelen rond,
dan straalt nog mijn lach in jouw kralende oogen
en plaag ik met bloempjes je bloeienden mond.
Wanneer zij verdorren, al heugnis verloren
aan wat in hun hart eenmaal ruischte en zong,
dan wandelden wij nog door suizelend koren,
dezelfde geliefden en wonderlijk jong!
| |
Het Kenmerk, door Martin Bruyns.Heel wat graden minder is wel het dichtwerk van Martin Bruyns, wiens versificatie nog al te primitief en te doorzichtig is. Ik kan onmogelijk eenig talent bespeuren in b.v. verzen als Sint Paulus. Men leze eens dit fragment: Gij weet het, hoe hij heeft geleefd,
en hoe hij steeds er naar gestreefd
heeft voor Christus' eer zich weg te geven,
hoe serafijns hij heeft geschreven,
en hoe hij eigen eer en leven
niet telde, maar sprak omdat hij spreken moest
over de liefde die in hem Saulus had verwoest.
Zo zijn ons namen dan gegeven
tot toetsing aan ons eigen leven.
Deze regels zijn vrij stuntelig. Heeft de richting van 1880 dezen rijmelaar dan niets geleerd? Dan kan ten Kate J.J.L. het heel wat beter. De heer Bruyns heeft een kinderlijke voorkeur voor jovialiteiten. Hij gaat niet zoo ver als Margot Vos, die familiaar wordt met de natuur en het over windschuiers en zoo heeft, maar hij doet me al te obollerig. Vindt U zulk een beginstrofe mooi, waarde lezer? Dit hier is kasteel Schuylenburgh
en dat is de kerk van Etten
Als ik je kus in deze boot
wie zal het mij beletten.
Wat hebben dat kasteel en die kerk nu te maken met die kus in die boot, om zoo maar eens te zeggen. Ik kan evengoed dichten: | |
[pagina 788]
| |
Dit hier is Peek en Cloppenburg
en daar ligt de broek van Romme,
En als ik je hier en daar eens wurg
wat kan je dat nou bommen?
Ik houd niet van al die leukigheidjes in poëzie, het is wel aardig voor een bakvisch, maar men moet het geheel niet een air van ernst willen geven. ‘Ik zwem’ zegt Martin Bruyns en ik zal dat eens eventjes aan jelui laten hooren. En dan volgt dit liedje, dat bij uitzondering wel aardige beelden meesliert, maar dat me met die scheikundige definitie van water wat al te uiig wordt. Is dit de blauwe adria?
En dat de golf van spezia?
het is de oude ijssel maar
waarin ik watersnijdend vaar
voorbij de weiden en het riet
met aan mijn borst het brekend lied
van 't koel en donker element
waarin ik mij verheerlijkt wend.
ik ben omspoeld en opgenomen
in blauw- en groendoorglansde dromen.
de hemel is toskaans azuur
de waterspiegel kwikglazuur.
één ben ik met de lauwe aarde
dank haar dat zij eens mij baarde
met een weerkaatsend halilo!
o morgenzuiver h2o
mij antwoordt der sirenen stem.
ik luister niet. ik zwem. ik zwem.
Verder gebruikt Bruyns beelden om van te rillen. De gelaten van de kinderen staan, om een voorbeeld te noemen, ‘onuitwischbaar in vaders netvlies gebrand’. Het is daarom zoo foeileelijk omdat de eerste strofe zoo zacht en minzaam, ja zoo week aanvangt: En in den avond komt hij met ons praten
met elk van ons en ligt uw lieve hand
zacht op ons voorhoofd.
Verder ‘krampt’ dichters hart van ‘schrille pijn’ en hij is ‘wild van smart’ enzoovoorts. Er zijn verzen in dit bundeltje opgenomen die werkelijk beter in het schrijflaadje waren gebleven. Het gebed van Spanje eindigt in deze klazige regels: | |
[pagina 789]
| |
Maak God, dit land weer katholiek
verdelg het communisme
dat zoo verwoed en sataniek
zijn volk voert tot een schisme.
Gij allen, dwingt U schuldbewust
voor God dan op de knieën
Aanbid, met ootmoed toegerust
den Heilgen Geest in Drieën.
Mag ik den Geest liever niét in drieën? Neen, deze soort poëzie is me al te infantiel en onvolgroeid. Martin Bruyns schrijft maar raak. Hij maakt me daar een ballade op een fiets en hoe? Een man, die zich ‘doodgezopen’ heeft rijdt met zijn makkers kalm door naar huis. Zoo fietste hij daar nog drie kwartier
tot aan een scherpe bocht
En was er geen bocht geweest daar of hier
hij fietste heden nog.
Nou ìk nog een keertje, Martin Bruyns! Zoo rijmelt hij door, wat een papier
werd voor die boch gekoch
En was er geen grens aan dit vertier
dan rijmde hij kreupel nog.
In ernst schrijft deze dichter de regels - ik wil ze nog even aanhalen, maar dan houd ik op - Als wij geen land meer schouwen
breng dan aan onze vrouwen
een laatste groet.
En zeg aan onze kindren
God wou zijn reis verhindren
Hij kust jouw toet.
Waarom nou niet snoet als het toch op oet moet? Het kenmerk van dit Kenmerk is dat het is maakwerk. | |
Brood. Verzen van K. Vertommen.Ook deze bundel poëzie, in de Bongerd-reeks verschenen, is beneden het niveau, waarop Mathias Kemp zich beweegt. Zij zijn geïllustreerd door B. Max. Ik kan deze houtsneden niet waardeeren, op een enkele uitzondering na, nl. op pagina 14. Toch zijn deze illustraties heel wat beter dan hetgeen zij moeten verluchten. | |
[pagina 790]
| |
Het is machtig jammer dat deze jonge schrijver niet wat meer geduld heeft om uit te geven, want tusschen het zwakkere vindt men hier en daar toch wel een mooi en bijna gaaf lied. Ik houd nog het meest van dit vers, hoewel ik het niet sterk vind, maar het is tenminste redelijke taal: Processie in Tirol.
Ons Heer wordt in de bergen plechtig rondgedragen
Wijl klokgelui en vreugdeschoten uit het dal
de zeven spitsen om hun credo vragen.
Als wierook hangt in slierten morgendoom,
de koeien houden ingetogen op met grazen,
en doen hun bellen klinken konsenkratievroom.
De kopers gloeien in de zon, de hoedenpluimen wuiven,
De meisjes gaan met blonde vlechten, rood korset,
terwijl nieuwsgierige ogen tusschen hunne rijen schuiven.
En zeegnend wordt Ons Heer door 't dal gedragen
wijl klokgelui en vreugdeschoten en gezang
de zeven spitsen om hun credo vragen.
Overigens komen wij weer van die rare maakwerkstaaltjes tegen als b.v. in het Driekoningenlied: Herodes was de vierdeman
die kent er alles van,
Hij heeft ons centen afgeluisd
en is er dan vandoor gemuisd.
Is het niet veel aardiger en beelderiger te zeggen: Hij heeft ons heelemaal afgegraasd
en is er toen vandoor gebaasd.
Verder heeft Herodes al de onnoozele kinderen vermoord en ‘al onze toebak opgesmoord’. Leuk hoor, echt leuk! Maar 't is me al te Pallieterachtig, d.w.z. al te quasi. Misschien mis ik een zintuig om deze soort poëzie in al haar goedaardige leuterigheid te verstaan. Maar, in de dichtkunst is de leut iets waar men zeer voorzichtig mee moet omgaan. Zoo niet, dan degradeert zij onmiddellijk tot knittelrijm. Ik aanvaard die bij den Schoolmeester, bij Charivarius, bij Davids, maar niet bij Vertommen, die dergelijke ‘gijn’ ook distribueert over de meest ernstige onderwerpen. Er staan enkele balladen en halve balladen in dit boekje en dit behoort wel tot het beste wat de auteur geschreven | |
[pagina 791]
| |
heeft. Eén er van is zelfs bekroond, zoo vermeldt een voetnoot, door de redactie van ‘Nederland’. Persoonlijk vind ik zijn Galgenlied nog wel het aardigste staal, d.w.z. qua vorm dan. Er stonden drie galgen op 't galgeveld,
De kraaien hebben het voortverteld.
En stom blauwden wintersche bosschen rondom
Zij kaatsten 't gekrijsch van de kraaien weerom,
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt;
Drie mannen moesten opgeknoopt.
Drie rechters lazen het vonnis voor;
De bosschen bauwden het na in koor.
Eén had in eigen macht geloofd,
Hij moest het bekopen met zijn hoofd.
Eén had gehoopt op een nieuwe tijd,
Dat was voor het heden een scherp verwijt.
Eén had de waarheid te zeer bemind
Daarvoor ging hij bengelen hoog in de wind.
De kraaien krijsten: kwaad is kwaad!
De bosschen echoden: haat is haat!
De kring van het volk werd enger en enger,
't Gelaat van de rechters werd strenger en strenger...
Maar toen het koord in de hoogte ging,
In elke lus een rechter hing.
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt:
Drie rechters werden opgeknoopt.
Eén had zijn eigen volk verraden,
Eén had zijn geldkist volgeladen,
Eén had de macht om haarzelf bemind,
Drie rechters bengelden hoog in de wind,
De kraaien krijsten: kwaad is kwaad!
De bosschen echoden: Inderdaad!
Martien Beversluis.
|