| |
| |
| |
Chroniek der Fransche letteren door Jos. Panhuijsen.
Litteratuur der Twintigste Eeuw.
De bekende criticus André Rousseaux heeft een aantal van zijn critieken bijeengebracht in een bundel, die hij Littérature du Vingtième Siècle (Albin Michel) noemde. De titel is misschien een weinig te veel belovend, een overzicht van de literatuur, zelfs van de hoofdtalen van West-Europa, wordt in deze verzameling niet gegeven, maar een vrij uitvoerige doorsnede zonder twijfel wel; de hoofdmomenten van de meest recente literauur zijn, op een enkele uitzondering na, aanwezig. Alleen aan de behandelde schrijvers kan men dit reeds bemerken. André Rousseaux behandelt werken van Claudel, Mauriac, Bernanos, de Montherlant, Giono, Cocteau, Jules Romains, Chardonne, Martin du Gard, hij spreekt over André Gide en Alain Fournier, hij geeft beschouwingen over boeken van Aldous Huxley, Rosamond Lehman, Virginia Woolf en Rilke.
Ik geloof niet, dat deze artikelen geschreven zijn met het oog op een bundeling, het plan van een geheel werk ontbreekt, naar een systeem wordt niet getracht, maar als men het boek geheel gelezen heeft en er over na gaat denken, ziet men toch de verbindingen en de perspectieven en gaat het op een overzichtelijk panorama lijken.
Het is bij uitstek een literatuur der analyse, die hier bestudeerd wordt, het is een literatuur van een tijd, waarin veel verloren ging
| |
| |
onder de meest verschillende invloeden, maar daardoor werd in onderdeelen een klaarheid verkregen, die men in vroeger tijdperken niet kende.
Het werk van Roger Martin du Gard, dat als literair kunstwerk niet zoo buitengewoon hoog staat, kan als voorbeeld gelden, omdat daarin de tendenzen zoo duidelijk zichtbaar zijn, de groote romanfleuve Les Thibault is opmerkelijk door zijn nuchterheid, die soms het cynisme nadert, door zijn verwerping van de gangbare moraal, zijn niet zelden weerzinwekkende en ten slotte eentonige beschrijvingen van het geslachtsleven en vooral door den tweestrijd en het verzet in de ziel van den hoofdpersoon Jacques Thibault, een tweestrijd tusschen een eenigszins arrogant individualisme, een neiging tot romantische overdrijving en een drang tot verbroedering, die zich in het communistische verzet uit.
Als in L'été 1914 Jacques Thibault, die met pamfletten in de lucht opsteeg, om de menschheid te redden, eindelijk uit zijn vliegmachine tuimelt, om den dood te vinden, heeft hij voor diezelfde menschheid en voor heel zijn leven ten slotte slechts een enkel woord en het is een scheldwoord. Voor hij stierf, rees in den communist weer de individualist op.
Deze zelfde tegenstelling mooier en beter uitgewerkt, hoewel ook niet geheel bevredigend, vindt men in Eyeless in Gaza van Aldous Huxley en vrij wel in alle hier behandelde werken nu eens met den nadruk op het individualistische als bij de Montherlant, Benda, Chardonne en Rilke, dan weer met den nadruk op het algemeene, het verbindende als bij Giono en Jules Romains, of weifelend daartusschen als bij Virginia Woolf.
In zijn beschouwing over Louis de Broglie en zijn bespreking van The Waves van Virginia Woolf laat André Rousseaux zien, hoe anders het tijdelement in de literatuur geworden is.
‘Want wat doet de literatuur,’ zegt hij, ‘die de idee van den tijd niet meer onmiddellijk aanvaardt? Zij verbreekt de opeenvolging, waarin het heden steeds voornamer is dan het verleden of de toekomst. Zij verplaatst den tijd, die voortstroomt, door een tijd, die altijd in staat is, opnieuw geboren te worden en naar boven te wellen. Want zij vervangt het logische geheugen, dat het heden aan het verleden schakelt door een poëtisch geheugen, dat in staat is, oogenblikken uit het verleden op te roepen, waaraan dan de
| |
| |
waarde van het heden gegeven wordt... Want het poëtische geheugen functioneert niet meer door de rede, als het logische geheugen, maar door het spel van een gevoeligheid, die gehoorzaamt aan zijn opwekking en aan zijn scheppend vermogen... De zin van ons persoonlijk leven wordt daardoor geheel veranderd... De innerlijke monoloog wordt onvermijdelijk onze voornaamste uitingswijze.’
Hierdoor wordt het duidelijk, hoe een Proust en een Virginia Woolf en een Joyce in hun werk zulk een betooverende poëzie konden geven, hierdoor wordt het echter ook duidelijk, dat dit een poëzie zoowel van verbijstering als van uiterste luciditeit is. Niet alleen de idee van den tijd, maar ook de idee van het karakter en de persoonlijkheid werd aangetast. Men kwam tot een uiterst individualisme, en toen men daartoe was doorgedrongen, zag men, zooals Huxley ergens heeft vastgesteld, dat de intelligente menschen van tegenwoordig, door hun doorgevoerde analyse, geen karakter of persoonlijkheid meer bezitten, dat zij slechts steeds wisselende geesteshoudingen hebben. Wie tot een uiterste individualistische levensbeschouwing kwam, geraakte hierdoor vaak tot hetgeen alle menschen gemeenschappelijk is. Zoo ziet men in het werk van Virginia Woolf, die tracht een figuur in haar meest genuanceerde hoedanigheden te geven, steeds weer de gelijkenissen in het elementaire naar voren komen. Zoo ziet men in het werk van een Giono, als reactie, een bewust zich afwenden van het individualistische, om in het leven der aarde en in de aardverbondenheid het elementaire en gemeenschappelijke te vinden.
Maar in al deze werken, of zij naar een grootere afgeslotenheid trachten, als bij de Montherlant, Rilke en Benda het geval is, of zij onder wijziging van inzicht, wat tijd of persoonlijkheid betreft, uiteen vloeien als bij Huxley en Virginia Woolf en naar een gemeenzaamheid streven als bij Jules Romains, een drang naar heldhaftigheid is hun allen gemeen, al zijn de opvattingen omtrent de heldhaftigheid nog zoozeer verschillend. Al deze menschen, die vaak met zichzelf geen raad weten, die vaak uitermate cynisch kunnen zijn, die zich niets over anderen en betrekkelijk weinig over zichzelf wijs maken, gelijken Anthony Beavis en Helen uit Eyeless in Gaza van Huxley geen groot boek en in verschillende opzichten een gevaarlijk en zelfs verwerpelijk boek, maar dat de
| |
| |
verwordiing zien laat en den ondoofbaren drang in de menschen naar een ideaal. Helen vereert haar Ekki en Anthony Beavis zijn zonderlinge menschenvriend Dr. Miller.
In deze verwarring nemen de katholieke schrijvers, die André Rousseaux bespreekt, een bijzondere plaats in; Claudel, Bernanos, Mauriac kennen de verwarringen van het menschelijk hart evenzeer, hun analyseervermogen mag in détails misschien voor dat van anderen onderdoen, het gaat, wat het elementaire betreft dieper, hun werk richt zich misschien wat sterk naar den mensch als persoon, maar in de persoonlijkheid toonen zij vaak, wat allen gemeen is, en zij zijn heldenvereerders met een zeer bepaalde opvatting, wat de heldhaftigheid betreft.
Als men na de vergaande ontleding en uiteenvloeiing van de laatste decennia weer tot een nieuwe, natuurlijke ordening, een gezonde hiërarchie in de moderne literatuur komen wil, zullen zij wellicht met de jongste Engelsche schrijvers en dichters, die André Rousseaux niet behandelt, voor deze wending, die, als de teekenen niet bedriegen, reeds begonnen is, van groote beteekenis blijken.
| |
Romans en Novellen.
In een recensie over Les Lépreuses van Henri de Montherlant (Bernard Grasset), die ik onlangs las, werd dit laatste boek van Les Jeunes Filles, als pornografie gekenschetst. Ongetwijfeld kan de lezer, die Les Lépreuses, evenals ik, geheel uitleest, stootende passages in dit boek vinden, maar pornografie is het zeker niet. Pornografie kan een vermaak verschaffen, dat zeer bedenkelijk is, maar het verschaft aan de menschen, die van dat soort lectuur houden, vermaak. Ik kan me niet voorstellen, dat welke passage ook in Les Lépreuses die taak kan vervullen. Het is een doodelijk eentonig boek, de liefdesavonturen, die er in voorkomen, zijn van zulk een uitermate banaal en weinigzeggend karakter, dat men zich herhaaldelijk afvraagt, of de Montherlant niet wat origineelers of levendigers op dit gebied had kunnen verzinnen; de voornaamste liefdesverhouding heeft eenige gelijkenis met de vrijerij van Dr. Dumay uit Dr. Dumay verliest van Menno ter Braak, een vrijerij, die alles behalve vermakelijk is, zelfs om te lezen. De arrogantie van Costals, de held van het verhaal, die in de eerste
| |
| |
deelen Costa heette, is zoo verregaand en zoo gemotiveerd, dat men herhaaldelijk in de verleiding komt, zijn uitzonderlijk karakter geheel aan hem alleen te gunnen en niet verder te lezen. Iemand, die Pierre Costa heette, heeft na het verschijnen van de eerste deelen bezwaar gemaakt tegen het gebruik van zijn naam, vandaar die naamsverwisseling. Ik kan men den bezwaarmaker voorstellen.
Er is een zeer goed woord, om Pierre Costa of Costals te kenschetsen, hij is een windbuil, die groot gaat op zijn armzalige slechtheid, want deze slechtheid is inderdaad armzalig. Men wordt niet verontwaardigd op dezen man, zoover komt men niet. Men weet na de eerste bladzijden al, dat in zijn geest vrijwel alle menschen beneden hem staan, dat zij geen werkelijk gevoel, geen werkelijk verstand en geen inzicht hebben, dat hij alleen belangrijk is en een maatstaf van de dingen en de menschen. En toch vindt men in dit boek nog een drang naar het heroïsme, omdat Costa zichzelf een held acht in zekeren zin. Juist daarom is Les Lépreuses van Henri de Montherlant zulk een verschrikkelijk boek. Het toont immers, waarop het avontuur van dezen in aanleg zoo voornamen schrijver uitgekomen is, op het allerengste individualisme, dat nergens meer een gebied vinden kan, waar het creatief werkzaam kan zijn.
Les Lépreuses is een duldeloos vervelend boek, leeg als een afgrond, de held er in heeft zich verontmenschelijkt en hij is daarin zoo volkomen geslaagd, dat men zich afvraagt, wat voor nut het nog heeft, hem verder te laten leven, hij is veel levenloozer dan de kleinste burgerman of burgervrouw, over wie hij zich zoo gaarne vroolijk maakt, zijn bestaan is veel uitzichtsloozer.
André Gide heeft eens de Fransche jongelingschap uitgenoodigd, om de onontdekte gebieden van het individu te gaan onderzoeken, hij heeft den verloren zoon verheerlijkt, die den moed bezat, met het gangbare te breken en ten volle zichzelf te zijn, zonder eenige belemmering te dulden, de Montherlant is één van die ‘verloren zonen’, hij heeft zijn ontdekking gedaan en hij heeft belangrijke boeken geschreven. Als hij zich niet bezint en herwint, zal echter blijken, dat hij zich te ver verwijderde van de bewoonde gebieden, in een streek, die niet moeilijk te cultiveeren, maar die in het geheel niet te cultiveeren is. Les Lépreuses kan men, als men zich een teleurstelling wil besparen, beter niet lezen, zelfs de minnaar der
| |
| |
pornografie zal er zijn gading niet vinden. Alleen in den stijl leeft nog iets van de grootheid van den schrijver, maar de leegheid en de onbelangrijkheid van het gegeven kan er niet door worden gecamoufleerd.
Henry Troyat is een auteur van een veel beperkter talent dan Henri de Montherlant en zijn bundel verhalen La Fosse Commune (Plon) is maar van een betrekkelijk belang. Toch leest men deze verhalen liever dan Les Lépreuses. Troyat schreef, om zichzelf te vermaken, om zichzelf wat afleiding te bezorgen, zij zijn behoorlijk geschreven, ze mogen macaber zijn en zich met dood en leven bemoeien, heel diep gaan ze niet. Het zijn eigenlijk niet meer dan anecdoten, die een beetje luguber zijn, maar te onnadrukkelijk verteld worden, om dat lugubere wezenlijk weerzinwekkend te maken. Er wordt in verhaald van een moordenaar, die een lijk doodschiet; van spoken, die sterven kunnen; van oude dames, die den dood zoeken, maar als deze komt, hem weer ontvluchten; van een man, van wien men dacht, dat hij zich uit liefde had willen dooden en die tenslotte inderdaad zelfmoord pleegt, om dit waanbeeld te ontgaan; van een dokter, die naar believen door een inspuiting iemand van karakter kan laten veranderen; van een journalist, die vooruit kan voorspellen, hoeveel sterfgevallen er in een bepaalde week zullen zijn en die voor een drukfout den dood ingaat. De verhalen over al deze personen zijn niet zonder raffinement ineengezet, terwijl men leest, geeft men zich geen rekenschap, hoe onmogelijk de geschiedenissen zijn, maar geen dezer personen brengt het werkelijk tot een levende verschijning en een karakter. Het was Henri Troyat daar waarschijnlijk ook niet om te doen. Hij wilde, zichzelf vermakend, anderen vermaken en daarin is hij wel geslaagd. Het is goed geschreven lectuur geworden, die met eenige voorzichtigheid moet worden behandeld.
| |
Poëzie.
Kenmerkend, maar niet bijzonder opvallend in La Littérature du Vingtième Siècle van André Rousseaux is het gering aantal artikelen over poëzie. Een goede literatuur leeft veel meer door zijn poëzie dan door zijn romans of novellen. Men kan een litera- | |
| |
tuur niet leeren kennen, door alleen maar romans te lezen. Er verschijnen echter in Frankrijk tegenwoordig niet zoo heel veel bundels poëzie die, op hun gebied, van gelijke waarde zijn als het werk van de beste Fransche romanschrijvers. Werkelijk grootsch en hernieuwend poëtisch werk is er zeldzaam. De bundel van Raïssa Maritain, die in de Serie Les Iles (Desclée De Brouwer) uitkwam, en die twee reeksen verzen Lettre de Nuit en La Vie Donnée bevat, behoort daar ook niet toe, maar toch is het een verzameling fijnzinnige en over het geheel smaakvolle verzen. La Vie Donnée bestaat grootendeels uit religieuse verzen en is van de twee reeksen het minst bevredigend. Religieuse poëzie kan tot de allerbeste behooren, die men zich maar kan denken en de allerbeste poëzie is doorgaans religieus, maar dat wil niet zeggen, dat poëzie slechts religieus behoeft te zijn, om uit te munten. Integendeel, hier is het uitstekende nog moeilijker te bereiken dan op een ander gebied. Er is te veel, wat men pasklaar heeft, er kan te veel gemediteerd worden, en er zijn tal van stemmingen in de verhouding van mensch tot God van te onpersoonlijken aard, om in een goed gedicht te kunnen worden gerealiseerd. Aan stemmingen en verstandelijke meditaties geeft Raïssa Maritain zich hier naar mijn meening te veel over en dat verleent sommige van haar verzen een schijngewichtigheid, die, eenmaal doorzien, het gemis aan diepere begeestering openbaart.
Raïssa Maritain is een fijngevoelige vrouw met dichterlijk onderscheidingsvermogen, die haar voor grove misvattingen behoedt en haar somwijlen in staat stelt, kleine heldere tafereelen in een passenden vorm te dichten. Haar beste gedichten zijn de verzen, die klaarblijkelijk, zooals Jacques Maritain in een begeleidend bulletin ook toegeeft, onder invloed van Guillaume Apollinaire geschreven werden. Guillaume Apollinaire is een groot dichter en het is in het geheel geen schande, invloed van hem te ondergaan, bovendien brengt Raïssa Maritain door haar vrouwelijkheid een nieuw element, zoodat het geheel toch oorspronkelijkheid bezit. Haar beste verzen doen dus wel aan Apollinaire denken, maar ze zijn geen navolging zonder meer. Vooral als ze naar aanleiding van geziene dingen schrijft, weet ze te treffen, als bijvoorbeeld naar aanleiding van Breughel's schilderij, de val van Icarus, dat ik hier volgen laat:
| |
| |
Un rameau fleuri encadre la mer
Des navires songent à l'univers
Au rivage des moutons s'endorment
Icare est tombé du zénith
Comme une mouette qui plonge
Tout repose au soleil de midi
Rien ne trouble la beauté du monde.
Heel sterk is dit niet, Apollinaire zou het verrassender gezegd hebben, maar het houdt een stemming vast, het geeft een goeden indruk van het schilderij en het is bekoorlijk.
|
|