De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mislukt door beknoptheid door Dr. Alfred A. Haighton.Naar aanleiding van: A. ter Haghe. Iboe Indonesia. - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam. Anno 1936 op Java vertoevend, las ik van dezen schrijver toevallig zijn voorgaand verhaal, ‘Adat’. Dat was goed. Een klein, eng-begrensd motief werd daarin gaaf, fijn en afgerond herschapen tot klare vertelkunst. Sedert dien heeft A. ter Haghe hooger en, vooral, breeder willen grijpen. De onderhavige roman behandelt niets meer of minder dan ‘de’ Indische politiek überhaupt; dus den strijd tusschen bruine opstandigheid en blanke Heerschappij, plus allen aankleve van dien, als daar zijn: de diverse reacties onder Indo-Europeanen, de verschillende richtingen binnen het kamp der Volbloeds en, ten slotte, de onderscheidene stroomingen in de inlandsche wereld. Excusez du peu. Deze roman poogt den impact van het Avondland op Insulinde uit te beelden, in zijn geheel, met alle aanhangsels, franjes en schakeeringen. Het gegeven is uitermate belangwekkend: ongetwijfeld een der vier of vijf gewichtigste motieven, die in den huidigen tijd te vinden zijn. Juist deze importantie van het motief maakt, dat dit boek, evenals Bordewijks ‘Karakter’ (waarover ik het hier een vorige maalGa naar voetnoot1) had), buiten het gewone cader valt. In meer dan één opzicht zelfs. Het springende punt ligt hier echter niet bij de psychologie, maar bij den ‘geest’ of ‘tendentie’.Ga naar voetnoot2) Kennelijk heeft de auteur dit zelf gevoeld. Vandaar, ongetwijfeld, de mededeeling (vlak achter het titelblad, dus heelemaal voor in het boek), waarin, onder het opschrift ‘Ter Vermijding van Misverstand’ en het - aan Friedrich Nietzsche ontleend - motto ‘““Feind” sollt ihr sagen, nicht Bösewicht””’, eventueele verdenking-van-tendenz bij voorbaat afgewezen wordt. De eerste alinea hiervan luidt: ‘Dit boek is niet bedoeld als strekkingsroman voor of tegen eenige partij of ideologie. Politiek interesseert mij alleen als schouwspel, dus om haar menschelijke of onmenschelijke, mooie of leelijke verschijningsvormen. Door haar rijkdom aan leven levert zij kostelijke motieven voor een verteller.’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Indien hetgene, wat in den tweeden volzin gezègd wordt, waar is, dan móét hetgene, wat in den eersten volzin bewéérd wordt, waar zijn. Het gestelde in den derden volzin is zóó evident, dat men zich verwondert afvraagt, waarom bellettristen niet veel drukker gebruik maken van ‘de politiek’ als vindplaats-voor-motieven. De tweede volzin verkondigt, in een notedop, de belijdenis tot het juiste beginsel ‘l'Art pour l'Art’. Edoch: bedoeling en bereiking zijn twee. Ondanks de beste bedoeling kan mislukking intreden. En in casu is dit gebeurd.
* * *
Niettegenstaande de goede bedoeling en het aanmerkelijk talent des auteurs is deze roman mislukt. Het lijkt de moeite waard, na te gaan, hoe dit komt. Want ontleding van een mislukking kan soms even leerzaam zijn als die van een succès. Namelijk: wanneer de mislukking plaats vindt op een hoog niveau. Hetgeen hier het geval is. Het heeft geen zin, een synopsis te geven van den ‘fabel’, die aan den roman te grondslag ligt. Daarin schuilt de fout n.l. niet. Dit ‘gebeuren’, eng aansluitend bij een betrekkelijk recent stuk geschiedenis van Nederlandsch-Indië, is juist zeer geschikt, om de, bovehomschreven, veelomvattende stof tot haar recht te doen komen. Maar... een dergelijke omvangrijke stof verwerkt men niet in 338 paginas druk! Wil werkelijk dit machtige motief tot zijn recht komen, dan lijkt vijf à tien maal meer plaatsruimte vereischt. De grondfout van dit boek is te groote beknoptheid. Dientengevolge laat de compositie alles te wenschen over. Om maar meteen het kraste voorbeeld te noemen: in Hoofdstuk XII ‘Huiselijke rampen’ krijgt de lezer een samenloop-van-onheilen opgedischt, die de drakerigste romantiek van wijlen de ‘larmoyante school’ - achttiende en eerste helft negentiende eeuw - evenaart. Men oordeele: De Inlandsche hoofdpersoon Halim komt thuis, tegen negen uur 'avonds, en krijgt met zijn zwangere vrouw, Soekanti, ruzie wegens zijn echtelijken ontrouw. Een onwaarschijnlijke dialoog, waarbij Halim ronduit aan Soekanti bekent, een oogje te hebben op de vrouw van den Nederlandschen hoofdpersoon. (Mij dunkt: zulk een gevaarlijke loslippigheid zoû zelfs eenen Europeaan niet licht overkomen, laat staan eenen Soendanees.) Halim àf. Soekanti, alleen, slikt in haar vertwijfeling een veel te groote dosis van een abortivum. Zij wordt onwel en krijgt een hevige verbloeding. De baboe, Minah (met wie de heer des huizes vroeger al eens een ongeoorloofde verhouding gehad heeft, en aan wie het fleschje-met-af drijf middel eigenlijk behoort), roept Soekanti's vader, de Hadjji Soepadi. Deze woont in een belendend huis en komt meteen. Soepadi laat een Inlandsche vroedvrouw halen. Tegen tienen thuiskomend, vindt Halim zijn slaapkamer vol fluisterende, biddende en wierook brandende lieden. Tegen den wil van zijn schoonvader, ontbiedt Halim een inlandsche arts. Deze constateert: miskraam met ernstige verbloeding. Soekanti sterft. - ‘Terzelfdertijd, na elven’ - ik citeer hier de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanvangswoorden op pag. 267 - zit de Nederlandsche hoofdpersoon, de ‘utopist’ Martien van Westen op een drukkerij zijn particuliere weekblad te zetten en te drukken, met behulp van zijn vriend Caspar Dekking, kunstschilder, plus twee Inlandsche bedienden. Het drukkerij-personeel staakt namelijk, deels door Martien's eigen schuld, deels door toedoen van zijn baas-en-vijand Wansink, couranten-magnaat. Martien zet er àlles op, het blad tòch te doen verschijnen. Gelukkig kan hij letterzetten en de persen bedienen. Dekking helpt mee, onder conditie, dat er géén oproerig artikel in dit nummer van het blaadje staat; Martien beduvelt zijn vriend echter, door juist een hoofdartikel te plaatsen, waarin de muiters van den kruiser ‘De Geuzenvlag’ verdedigd worden. Op het laatste moment merkt Dekking het bedrog en wordt - terecht - nijdig, mede, omdat hij voor dit helpen een nacht-met-een-inlandsch-liefje heeft opgeofferd. Dit alles vindt namelijk plaats, terw dit muiterschip op volle zee vaart. Terwijl de vrienden ruziën, verschijnt een nachtbulletin van de courant, waar Martien een baan heeft als redacteur. Het muiterschip is door een vliegtuigbom tot overgave gedwongen geworden. Onderdehand leest Martien zijn post: allemaal bedankjes voor het abonnement op zijn roode weekblad. In het bulletin staat nog een aankondiging van Martien's ontslag bij Wansink's krant! Martien, plotseling ‘op de keien’ en toch al met schulden overladen, vraagt Dekking om geld ter leen. Daarover krijgen de vrienden hoogloopenden twist. Dekking breekt met Martien, en neemt de beenen. Martien krijgt een vlaag van spijt, denkt ook aan zijn verwaarloosde gezin, maar Werkt toch het nummer van zijn weekblad af. - Onderdehand, half drie 's morgens, zit Martien's vrouw Lise thuis bij haar zieke dochtertje Kinny. Het kind is al lang ziek, maar deze nacht is het er héél erg meê. Het krijgt stuipen. Lize, gewezen verpleester, begrijpt den ernst van den toestand. Hun gewonen dokter, haar zwager Arnold, durft zij niet roepen, aangezien Martien ruzie met zijn broêr gehad heeft. Dus belt zij een vreemden medicus op. Terwijl het kind weêr al haar aandacht opeischt, verschijnt deze arts, een mondain type met ‘blondgeplakte scheiding, een roode fuiverskop’. Van dezen geneesheer, die het, voornoemde, bulletin reeds gelezen heeft, verneemt zij pardoes de jobstijding van haar mans ontslag bij Wansink's krant. Lize schrikt hevig. Dan wijden beiden hun aandacht aan het zieke kind. Lize belt haar man op aan de drukkerij, waar hij slooft voor zijn weekblad. Martien denkt echter, dat het wel zoo'n vaart niet zal loopen met Kinny. ‘Lize huivert van ijzige verlatenheid’, zegt de schrijver. (En de lezer huivert meê over zúlk een opeenstapeling van rampen.) Kinny krijgt weêr een stuip. Moeder en dokter doen hun uiterste best, maar tevergeefs. Kinny sterft. Lize krijgt een aanval van hartzwakte. (Daar heeft zij, gelukkig voor het verhaal, al meer last van gehad.) Terwijl zij onder des dokters handen weêr wat beter wordt, komt Martien opdraven. ‘Plotseling hijgt Van Westen binnen. Krom van vermoeienis, maar met oogen wijd van spanning’ (pag. 282.) Hij ziet zijn kind stijf liggen, begrijpt... En dan deze apotheose (pag. 282): ‘Niemand die nog knikt, nu de vader immers alles wéét! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Doorzengd van zelfverwijt, werpt hij zich neer voor zijn vrouw en omklemt haar knieën. “Och Lize, vergeef me, ik wist niet, dat het zóó erg was! Jij arme, die dit alles heel alleen moest lijden en ik, die maar werkte, werkte! Voor wàt? Voor mijn weekblad, voor wat vellen dood papier!!”’ Oef! Binnen dit eene hoofdstuk vallen niet minder dan twéé sterfgevallen, de aanvang van een maatschappelij ken ondergang, het einde van de muiterij op een oorlogsschip, een breuk tusschen oude vrienden en een flauwtje. Wel met recht heet het ‘Huiselijke rampen’! Merkwaardige coïncidentie: al die bezoekingen gedurende éénzelfden nacht in de huisgezinnen der twee hoofdpersonen! Nog merkwaardiger, dat dit juist samenvalt met den afloop der muiterij, welke, voor die beide hoofdpersonen, ook al een strop beteekent. Deze toevallige samenloop-van-omstandigheden is tè merkwaardig, om natuurlijk te wezen. Wij zijn hier gevaarlijk dicht bij de bibberromantiek, genre: tien lijken om een dubbeltje. Maar nu is het eigenaardige, dat elk der betreffende gebeurtenissen op zich zelve zeer waarschijnlijk en, zoo psychologisch, als uit een oogpunt van intrigue, gemotiveerd blijkt binnen het cader des verhaals. Het onaannemelijke zit hem in de coïncidentie, en niet in de voorvallen zelve. Had de schrijver deze ‘huiselijke rampen’ laten intreden gedurende een tijdvak van, zeg, een maand of drie, dan ware het drakerige wan-effect vermeden. De fout valt geheel te wijten aan het op-elkaêr-proppen van al deze gebeurtenissen gedurende één nacht. Deze zelfde oorzaak draagt ook de schuld aan de onwaarachtigheid van den dialoog tusschen Halim en Soekanti, bij den aanvang (pag. 260... 263) van dit hoofdstuk. De daarin verwerkte stof - tegenstelling tusschen man en vrouw, Halim's innerlijke gezindheid jegens Martien, de nevenrol der baboe etc. - is volkomen ‘gezond’; de verwerking daarvan in dien dialoog deugt absoluut niet. Dit twistgesprek tusschen Halim en Soekanti wordt door den schrijver eenvoudig misbruikt als een gemakkelijk middel, om de zielsgesteldheid dezer personages uit te beelden. Daarbij treedt hij echter de natuurgetrouwheid met voeten, zoodat een totaal verwrongen beeld ontstaat. Al te goedkoop is het foefje, de romanfiguren te laten zèggen, wat de auteur den lezer mededeelen wil, om dezen een blik te gunnen in het gemoed dier personages. Zeker: op deze manier kan men het bijster kort maken. Doch enkel ten koste der natuurlijkheid. Er ontstaat dan geen reëele dialoog, doch een a.h.w. zinnebeeldige tweespraak. Het gesprek wordt tot een gedachtenwisseling, die in werkelijkheid nooit gehouden zoû kunnen worden, omdat de personen zich daarbij op een onmogelijke wijze bloot geven. Dit procédé staat, in wezen, niet hooger dan het laffe trucje, om den personages symbolische namen te geven, waaruit hun character blijkt. (Zooals bijv. Multatuli deed met ‘Droogstoppel’ en ‘Slijmering’.) Het komt, evenzoo, neêr op een verkrachten van de werkelijkheid ten bate van des schrijvers gemakzucht. Misschien is het bij sommige kunstsoorten toelaatbaar. (Ik denk hier | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
o.m. aan het Symbolisme, allegorische samenspraken, satyrische werken e.d.; ofschoon ik het ook dáár niet zeer gouteeren kan.) Zeker echter is het binnen het Realisme volkomen verwerpelijk. En daar, zonder eenigen twijfel, deze roman tot het Realisme behoort, verdient dit dialoog-procedé, in casu, de sterkste afkeuring. Het voert tot stuntelige gekunsteldheid. Telkens veranderen de personages in spreektrompetten voor een zeker inzicht des auteurs! De beide genoemde fouten - drakerigheid en valsche dialoog - treden in de andere hoofdstukken minder sterk aan den dag, maar toch hinderlijk genoeg. Het - laatste - hoofdstuk XV ‘Ongeneeslijk’ levert van beiden barre staaltjes. ‘Ongeneeslijk’ - van hun geestdrijverij - zijn èn Martien èn Halim. Toevalligerwijs valt nu weêr Martien's redding samen op éénzelfden avond met Halim's ondergang. De dialoog, op pag. 329... 331, bereikt het toppunt op laaatstgenoemde bladzijde, wanneer Halim brutaal-naief - en heel òn-Inlandsch dus - open kaart speelt met Lize, terzake van zijn zondige liefde-voor-haar, en dan meteen overglijdt naar een theatrale tirade, ontleend aan de politieke phraseologie van het inlandsch ‘nationalisme’, over ‘Moeder Indonesia’; waarop Lize, anders zoo nuchter, verstandig en anti-Halimsch, plotseloos reageert met ‘groeienden eerbied’ plus tranen voor dezen oproerkraaier, dien zij ‘een opruier en verachtelijk vrouwenjager’ weet, maar nu ineens - mir nichts, dir nichts - aanziet voor ‘een held of martelaar’. Gelukkig komt juist op dit penibel oogenblik haar man thuis, aanstonds gevolgd door de politie, die Halim arresteert, en haar zwager, wien het beschoren is, net bijtijds ten tooneele te verschijnen, om een paar sarcastische opmerkingen over deze gevangenneming ten beste te geven. Hoofdstuk VII ‘In 't Hooggebergte’ behelst de geschiedenis van een mislukte logeerpartij. Martien en de zijnen komen een tijdje doorbrengen bij Lize's ouders. Haar vader is thee-employée. De administrateur der onderneming lijdt zwaar aan tropenkolder. O.a. verbiedt hij iedereen, op zijn particulier erf te wandelen. Martien en Lize doen het toch. Gevolg: ontslag-op-staanden-voet voor Lize's vader. Dit drama doorspekt met een paar onwaarschijnlijke dialogen. Schoonpapa, hoewel politiek antipode van Martien, verraadt hem ‘per ongeluk’ enkele bijzonderheden over loonen e.d., waarover de beide heeren meteen ruzie krijgen.
* * *
Ondanks de uiterst gebrekkige compositie en het onechte van vele der talrijke dialogen, wemelt dit boek van goed-geziene situaties, zeer natuurgetrouwe voorvallen en fijne psychologische trekjes. De schrijver verstaat de kunst, om expositie te geven in actie-vorm. Men ziet dit al aanstonds in Hoofdstuk I. Alhoewel de dialogen ook dáár veel te gedrongen en mitsdien onwaarachtig zijn, is de situatie zelve voortreffelijk gezien en uitgebeeld. Had de auteur deze materie minder gecondenseerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan waren uit den inhoud van dit Hoofdstuk I eenige uitmuntende hoofdstukken gegroeid. Ook in de Hoofdstukken II, III, IV en VII merkt men deze zelfde bekwaamheid op. De psychologie der personages wordt keurig geteekend, overal, behalve in vele dialogen, waar derzelve geweld wordt aangedaan op de bovenomschreven gronden. Afzonderlijke tooneeltjes zijn vaak wèl behoorlijk uitgewerkt en dan meesterlijk gebeeld. Hierbij denk ik o.m. aan de kostelijke scène op pag. 24... 25, de navrante episode op pag. 66...69, het komisch intermezzo op pag. 71... 72, het stukje - nauwelijks verhulde - èchte geschiedenis op pag. 92... 105, de milieuschildering op pag. 139... 142, het echtelijk conflict op pag. 174... 175 en de ‘politieke les’ op pag. 322... 324. Ook heftig gebeuren weet de auteur vaak goed te beelden: zie de passages van Halim's overvallen- en gevangen-worden op pag. 324... 328 en 333 ... 334. Er zijn er nog wel meer. Jammer genoeg ligt tusschen de twee laatstgenoemde actie-passages weêr, op pag. 329... 332,, een dier onmogelijke dialogen, waardoor het effect van het voorgaande en volgende leelijk bedorven wordt. Dikwijls treft men aardige metaphoren aan. Zoo op pag. 73: ‘Van Westen kleurt als een knappe leerling, die onvoldoende krijgt.’Ga naar voetnoot1) Op pag. 79: ‘Beide broêrs, wier boosheid onderwijl is bedaard als uitgeborreld koolzuurwater, gaan weêr zitten.’Ga naar voetnoot1) Op pag. 241: ‘Een correcte stem, onberispelijk als een nieuwe gala-uniform met gouden épauletten, staat hem te woord.’Ga naar voetnoot1) Raar is daarentegen de slordigheid, die den auteur op pag. 291 doet vergeten, dat Halim op pag. 290 in den, door hemzelf bestuurden, Ford van Hadji Soepati zit, en niet in een demmo! Voortreffelijk, het heele boek door, is de ‘meerpersoons’-psychologie, tusschen Martien eenerzijds en anderzijds zijn driekwartbloed-vrouw en half-bloedschoonmama, gebeeld. Even wrang als levensecht: de scène, op pag. 139, tusschen schoonmama, Martien, diens kinderen en Lize. Wrang en komisch: het conflict tusschen Martien en Lize op pag. 303. Overal spreekt het groote talent van den auteur uit kleinigheden. Doch de twee bovengenoemde fouten maken dit talent telkens te schande. Het is, alsof van goud en edelsteen een tramremise ware gebouwd. Eén der funeste gevolgen van de te groote beknoptheid, waaraan die twee fatale fouten te wijten vallen, komt tot uiting in het feit, dat deze roman àl te ‘politiek’ en dus vervelend werkt op wie Indië niet kennen. Zulken lezers wordt de ‘sphaer’ namelijk te weinig bij gebracht, om het verhaal te genieten. ‘Indische’ lezers - in den ruimsten zin - kènnen die sphaer, maar een Moederlander-zonder-bekendheid-met-Indië krijgt dezelve niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
pakken door dit boek. Toevallig was ik in staat, de proef te nemen. Een zeer intelligent lezer van die categorie vond het boek vervelend, dor, teveel politiek verhaal; en een paar anderen reageerden vrijwel eenderGa naar voetnoot1).
* * *
Op den keper beschouwd, treft men de twee genoemde figuren in ieder hoofdstuk, zonder uitzondering, aan. Deugt alzoo de compositie der hoofdstukken, elk op zich zelf, niet, die van het verhaal-als-geheel doet het even min. Ook daarbij treedt het ‘toeval’ veel te veel als Deus ex Machina op. Overal voelt men de hand van den schrijver, die de stof schift, arrangeert en pasklaar maakt voor de bedding van zijn verhaal. Zeker: de kunstenaar dient een keuze te maken uit zijn stof. Hij moet belangrijkheden doen uitkomen, onbeduidendheden weglaten. In de beperking toont zich de meester. Jawel; doch ook in de máte van beperking. Vaak behoort de beperking zelve beperkt te worden, op straffe van het scheppen eener scheeve, onnatuurlijke, eenzijdige, verwrongen en - mitsdien - valsche voorstelling. Napoleon's levensgeschiedenis kan onmogelijk tot haar recht komen op één normale pagina druks. De auteur heeft zijn gegeven samengedrukt in een te eng bestek. Daardoor heeft hij, eenerzijds, zekere knooppunten overladen met gebeuren, hetgeen tot - kennelijk òngewilde - drakerigheid voerde. Anderzijds heeft hij, dientengevolge, allerlei onderdeden der stof laten schieten, die onontbeerlijk waren, om tot een evenwichtige uitbeelding van dezelve te komen. Zoodoende is een scheef, verwrongen en valsch beeld ontstaan. En deze onjuistheid van het beeld der stof brengt in het verhaal een, even onbedoelde als onmiskenbare, tendenz. Thackeray's ‘Vanity Fair’ draagt als ondertitel ‘A novel without a Hero’. Deze omschrijving klopt. Menigeen voegt er evenwel, in gedachten, aan toe: ‘but with two Heroines’. Deze qualificatie verdienen de vrouwefiguren Emely en Becky inderdaad. Zij zijn de hoofdpersonen, of, om bij de terminologie uit Thackeray's tijd te blijven, de ‘heldinnen’. A. ter Haghe's ‘Iboe Indonesia’ draagt als ondertitel: ‘Roman van een Utopist’. Kennelijk heeft de schrijver dus één held op het oog. M.i. is het echter een roman met twéé helden plus twéé heldinnen. Beide helden zijn ridders van de droevige figuur. Zulks in opvallende tegenstelling tot de heldinnen, die zoowel meer echten moed als trouw en gezond verstand aan den dag leggen dan haar mannelijke partners. Beide mannelijke hoofdpersonen zijn, au fond, minderwaardige sujetten; beide vrouwelijke ditos, daarentegen, nobele characters. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste held - in-angst - (de ‘utopist’), Martien van Westen is volbloed-Nederlander uit Patria (‘tòtòk’, zegt men wel in Indië), marxist, heuler met bruin landverraad, averechts eerzuchtige, aansteller, maatschappelijk mislukkeling door eigen schuld, verwaarloozer-van-zijn-gezin, huistyran en halve gare. Als tweede - namaak held treedt op de Inlander Raden Soemintawinangoen alias Halim: Soendaneesch Regentszoon, afvallig Islamiet, ‘moderniseerend’ vrijdenker zonder respect voor de Adat zijns Volks, bolsjewieksch ‘nationalist’ met capitalistische bevliegingen, ontrouw echtgenoot, wellustig vrouwenjager en woordbreker. Dit edele duo is samen politieke vrienden. Zij zijn aan elkaêr gewaagd. Halim ergert zijn vader en wordt een nagel aan diens doodkist; Martien parasiteert op zijn broêr en geeft stank voor dank. Onder het mom van hoogdravende Kartiniades-over-monogamie, beduvelt Halim zijn Soekanti in eigen huis met de meid; onder den dekmantel van ‘idealisme’, brengt Martien zijn vrouw en kinderen tot den bedelstaf. De bruine en de blanke ‘makker’ wantrouwen elkaêr over en weêr, en lang niet ten onrechte: want beider fort bestaat in oneerlijkheid jegens hun omgeving, en Halim wil Martien zijn vrouw af troggelen. Tegen dit fraaie span steken de heldinnen bijna als heiligen af. (Vergelijkenderwijs, bedoel ik.) De eerste is Lize, Martien's vrouw: mengbloed-Nederlandsche (25 % inlandsch Ras), trouwe en aanhankelijke echtgenoote, goede moeder voor haar kinderen, brave dochter voor haar ouders en - ondanks den slechten invloed van haar man - Nationaal in haar hart. De tweede is Soekanti, Halim's wederhelft: moderne Inlandsche, trouwe en aanhankelijke echtgenoote, brave - ofschoon wel eens ongehoorzame - dochter voor haar vader, politiek medewerkster van haar man en - onder zijn suggestie - meer toegewijd aan zijn ‘ideaal’ dan hijzelf. Ook de figuren-op-het-tweede-plan zijn vier in getal. Ten eerste Martien's broêr Arnold: gefortuneerd medicus, in stilte verliefd op Lize, en die meer dèrhalve dan uit broederlijke genegenheid Martien-en-de-zijnen vaak bijspringt. Dan de Inlandsche Edelman Raden Mas Mangkoesertònò: Westersch academicus, jong te Leiden gepromoveerd tot Doctor in de Oostersche Letteren, toen teruggekeerd naar Indië, daar door een kampongvrouw voor arts aangezien wegens zijn titel, zoodoende toevallig tot de ontdekking van zijn occulte gaven gekomen, en sedert dien gevestigd als belangeloos ‘doekoen’Ga naar voetnoot1) of ‘magiër’, die zijn metapsychische krachten evenzeer aan wendt ten bate zijner patiënten als om het inlandsch verzet-tegen-Nederland aan te vuren. Vervolgens Wansink: oud-koloniaal, opgewerkt tot persmagnaat, Oranjeman, oer-reactionair en Martien's baas. Ten slotte de kunstschilder Caspar Dekking: verindischt volbloed-Nederlander, levensgenieter, met bruine meiden scharrelend vrijgezel, zakelijk artist, maar, au fond, eerlijk man, goed Vaderlander en hulpvaardig vriend.. Op het derde plan komt maar één figuur voor, n.l. Halim's vader, Raden Mas Soemintazmnangoen: Inlandsch Edelman, loyaal B.B.-ambtenaar, hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
staand dienaar-der-Kroon, met een onkreukbare trouw. Op pag. 59 stelt de auteur dezen persoon in de volgende bewoordingen voor: ‘Tijdens de communistische woelingen van twee jaar geledenGa naar voetnoot1) wist de oude, toen nog regent, met groote tact en kracht een oproer in zijn prilste ontplooiïng neer te slaan. Toen 's nachts de roode rebellen zijn hoofdplaats overrompelden, trad hij, Soemintawinangoen, met slechts twee dappere dienaren, de woedende massa tegemoet. Hij sprak ze toe, onbevreesd voor hun dreigende geweren, schoot eenige weerspannigen met zijn revolver neer en herstelde in korten tijd het Nederlandsch gezag! Daarvoor draagt hij thans deze blinkende ridderorde! Doch tezelfder tijd toen de vader dit oproer betoomde, uitte de zoon in massale meettings te Batavia zijn sympathie voor deze rebellen!’ Deze nobele vader wordt door het wangedrag van zijn ontaarden zoon dermate gegriefd, dat hij hem tenslotte onterft. Op het vierde plan komen een groot aantal personages, die in de oeconomie van het verhaal, om zoo te zeggen, als figuranten dienen. Zoo o.m. Lize's ouders. Op het vijfde plan, ten slotte, een aantal a.h.w. ‘tijdelijke’ personages, die men ‘stoffages’ zoû mogen noemen: zoo bijv. de leden van den Landraad, die Halim vonnist. Nagenoeg alle rassen, standen, dassen, rangen en gezindheden, waarop Java bogen mag, zijn in dit boek vertegenwoordigd. Stellig levert deze overrijke stof al het benoodigde voor een monumentaal kunstwerk. Mits slechts de verschillende bestanddeelen van het drama harmonisch tot hun recht komen in het verhaal. Aan deze voorwaarde is nu echter juist niet voldaan. En de oorzaak ligt enkel in te groote beknoptheid. Tal van kostelijke motieven zijn aangestipt i.p.v. uitgewerkt. Het kraste staal van dit gebrek levert de tegenstelling tusschen Soemintawinangoen sr. en zijn ontaarden zoon Halim. Welk een kolfje naar de hand van een groot dramaticus is vervat in deze tragedie van Vader en zoon! Hoe een schrijnend levensbeeld hadde Thackeray daarvan gemaakt. Dit gegeven alléén reeds zoude, onder de hand van een groot romancier, een aangrijpend verhaal geworden zijn, ter grootte van het boek ‘Iboe Indonesia’. Thackeray, Flaubert, Guy de Maupassant, Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus, om maar een paar begaafde verhalers te noemen, hadden, elk naar zijn aard, dit motief behandeld in psychologische diepte en familiale alsmede sociale breedte, zoodat den lezer een nauwkeurige ‘kijk’ geboden ware in drijfveêren, zielsgesteldheden en verbanden. De onderwerpelijke variant op het aloude thema ‘zoon contra vader’ is des te interessanter, daar het in casu om Soendaneezen gaat: een Ras, dat nog maar zelden te berde kwam in onze schoone letteren. Bovendien: tegen de kim der coloniale politiek biedt het een ongeëvenaarde gelegenheid, om het zielsche onderscheid tusschen den loyalen en den rebelschen Inlandschen Edelman uit te beelden. Ten overvloede: binnen het kader der Indische | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappij ligt hier een prachtkans ter literaire beelding van de menigvuldige betrekkingen tusschen Bruin, Blank en Geel, gegroepeerd rondom dit principiëel conflict in het gezin eens Priaji's. I.p.v. dit incidenteel doen optreden van den ouden Regent, had eigenlijk een boek-deel, zoo groot als het onderhavige werk zelf, besteed moeten worden aan den huize Soemintawinangoen. Daarin behoorde minstens een geregeld verhaal te staan van de wederwaardigheden dier familie gedurende Halim's kinder- en jongelingsjaren. Dan zoude de scène met den planter (pag. 56) psychologisch begrijpelijk gemaakt kunnen zijn. Die scène is goed en typisch en belangrijk, maar nu komt dezelve niet ‘uit de verf’. Waarom zien of hoor en wij niets van Halim's moeder en mogelijke - waarschijnlijke! - broêrs en zusters? Enkel reeds de heldendaad van Soemintawinangoen sr. tegen de roode rebellen verdient zéker een hoofdstuk apart.. In den roman wordt deze anecdotisch vermeld. Zeer ten onrechte lijkt Halim's vader een soort ‘décor’. De schijn ontstaat doordien, alsof de auteur dezen vader enkel invoert als repoussoir, om Halim's persoon daartegen te doen afsteken in des te feller licht. De heer Soemintawinangoen sr. heeft stellig toch óók zijn zielsche eigenaardigheden, die zijn loyauteit evenzeer motiveer en als de ditos van den zoon diens rebelschheid. Omtrent dit alles verneemt de lezer niets. En het behoort tot de belangrijkste onderdeden der stof! M.a.w.: het personage Soemintawinangoen sr. blijft volkomen onuitgewerkt. De auteur brengt deze figuur niet uit boven het stadium ‘potloodschets’. Terwijl zoon Halim een compleet ‘schilderij’ geworden is. Dit valt ten eerste te betreuren, omdat wij, zoodoende, het, bovenaangeduide, hoogst interessante drama tusschen dezen vader en zoon missen. Ten tweede ontstaat daardoor echter een zekere partijdigheid in het verhaal: naast den rebelschen zoon zit de loyale vader in de schaduw, ofschoon hij, onder den gezichtshoek van uitbeelding-der-stof, net evenveel recht heeft op het volle licht. Daarbij komt dan nog ten derde de (on-) hebbelijkheid van den schrijver, om den ‘schijnwerper’, zijn opmerkzaamheid n.l. überhaupt met voorliefde te richten op rebelleerende en af te wenden van loyale inlanders: tegenover Halim's veelkoppige clique, die breedvoerig behandeld wordt, staat Soemintawinangoen sr. letterlijk als de éénige, boven het niveau van figurant uitrijzende, vertegenwoordiger der loyale richting. Ik ben overtuigd, dat de auteur het niet zoo bedoeld heeft, maar de weêrgave van het motief ‘Soemintawinangoen sr en idem jr.’ is tendentieus. De argelooze lezer krijgt den indruk, als zoude de rebelschheid van Halim c.s. objectief belangrijker zijn dan de loyauteit van Soemintawinangoen sr. c.s. Terwijl in werkelijkheid het tegenovergestelde klopt met de waarheid. Deze tendenz ontstaat uit de scheefheid van het beeld. Deze, op haar beurt, ontstond uit het als bijfiguur behandelen van een personage, dat, gemeten aan de realiteit, rechtens hoofdpersoon had moeten wezen. Dit laatste, ten slotte, valt te wijten aan te ver doorgevoerde beknoptheid, die binnen één boek de stof voor tien boeken wil afdoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een geheel dergelijke vaststelling moet gemaakt worden ten aanzien der overige personages. Evenals Halim's loyale vader onvoldoende tot zijn recht komt, geven ook de mannelijke personages-van-Nederlandschen-bloede een glad verkeerd, want hopeloos eenzijdig, beeld van de samenleving, die zij in den roman vertegenwoordigen. Martien is een dwaas; Arnold heeft een oogje op zijn schoonzuster; Wansink mag als ‘Musterbeispiel’ gelden van een protserig parvenu; en de rest is navenant. Enkel Dekking kan doorgaan voor een tamelijk normaal type, maar ook aan hèm zitten een paar steekjes los. Alles bij elkaêr: een verzameling halve zachten van diverse pluimagie. Ook hier: scheeve voorstelling, met tot resultaat - onwillekeurige - tendenz. Waarom treedt er geen enkel loyaal, normaal en fatsoenlijk Nederlander onder de eerste- en tweede-plans-figuren in dezen roman op? Omdat de auteur te groote beknoptheid betrachtte en dies verzuimde, de noodige ‘tegenhangers’ te creëeren, die het, uit zijn treurige ‘helden’ stralend, beeld in evenwicht brengen.
* * *
Vanwege gene overdreven beknoptheid, maakt dit boek meer den indruk van een voorstudie-tòt-een-roman dan van een roman. Het lijkt, alsof hij aanteekeningen en losse passages voor een grootscheepsch verhaal neêrgepend heeft en toen, uit overhaasting, deze maar aan elkaêr is gaan lijmen, zonder zich te bekommeren om de hiaten. Wilde men deze stof adequaat verwerken, dan zouden het conflict tusschen Soemintawinangoen sr. en jr., de voorgeschiedenis van Martien, Arnold en Lize, alle milieuschilderingen etc. etc. veel uitgebreider behandeld moeten worden. Vanzelf ware dan voorkomen: de drakerige opeenstapeling van gebeurtenissen binnen veel te korte tijdsbestekken. Tevens hadden, in dat geval, àndere personages in het volle licht komen te staan, en daarmede ware het onevenwichtige, dat nú een tendenz veroorzaakt, vermeden. Thans echter is de roman mislukt. En dit valt zeer te betreuren, want de stof leent zich voor een machtig epos, en de auteur lijkt èn de kennis èn de gave te bezitten, om het te schrijven. Mits hij maar het geduld heeft, noodig tot herschepping der gegevens tot een evenwichtig, voldragen geheel. Ware het verhaal meer uitgewerkt, dan zoude, m.i., de roman over onze coloniale politiek gegroeid zijn uit de motieven, die nu ten grondslag liggen aan dezen mislukten ‘Roman van een Utopist’. In zekeren zin lijkt mij de ondertitel te bescheiden. Dit boek vertoont aanleg voor méér dan den ‘roman van een utopist’. Het bevat de kiem voor een ‘roman over een utopie’. (Een utopie, waarin verdoolden uit twee Volkeren verstrikt zitten.) Dubbel jammer, derhalve, dat het verhaal zoo erg te kort schiet! Ongetwijfeld heeft de schrijver zijn gegevens met onbevangen geestesoog gadegeslagen, binnen onpartijdig gemoed verwerkt, en overeenkomstig de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid weêrgegeven. Maar: hij heeft er slechts 338 normale paginas druks aan besteed. Dit is veel te weinig, om een materiaal van dien geweldigen omvang naar den eisch te behandelen. Te veel beknotten tastte tenslotte ook vitale deelen der conceptie aan. Vandaar de hiaten. Die, onbedoeld, een tendens teweeg brengen van ongeveer den inhoud: de levende, jonge krachten onder onze Bruine Rijksgenooten gaan onherroepelijk het doolpad op naar de hersenschim van een zelfstandige republiek ‘Indonesia’. De schrijver heeft beslist géén tendens bedoeld. Talrijk zijn de passages, waaruit men dit kan bewijzen. De verklaring, waaruit ik boven een alinea aanhaalde, verdient geloof. Het heele boek getuigt voor de waarachtigheid der goede bedoeling. Doch ofschoon het stellig niet bedoeld werd als strekkingsroman, is het boek, mijns bedunkens, er toch een gewórden. Onze auteur is vèr beneden zijn onderwerp blijven steken. Hij heeft er slechts zéér enkele facetten van doen uitkomen, en daardoor, ongewild, een caricatuur tot stand gebracht. Het boek is niet àf. Er ontbreken de noodige schilderingen van milieux, achtergronden en zielsdiepten aan, die in feite juist de hoofdzaak moesten vormen. Ik vind dit alles buitengewoon jammer, want telkens treffen ons blijken van een meer dan gewoon talent. M.i. heeft men hier te doen met een onvoldragen verhaal, dat het, hoogst zeldzame, geval belichaamt van - mirabile dictu - een strekkings-roman-tegen-wil-en-dank. Juist met het oog op des schrijvers groote, maar in casu verspilde, talent, leek het mij de moeite te loonen, deze mislukking onder de loupe te nemen. Het heeft echter geen nut, in te gaan op verdere bijzonderheden, als taal, stijl e.d. Den auteur zoû ik willen raden, deze zelfde stof nòg eens te behandelen, maar dan rustiger, breedvoeriger en gedegener, in bijv. vijf à tien van zulke boekdeelen. Dan kwame zij denkelijk wel tot haar recht. Maar... is deze raad uitvoerbaar? Wat zoû bijv. t.z.t. de uitgever wel zeggen, als er een nieuw ‘Iboe Indonesia’ - zij het dan onder anderen titel - verscheen? En trouwens: raad wordt meestal in den wind geslagen... | |||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift. (20 Juni 1929.).- Bovenstaande bespreking stond al een tijdje op papier, toen ik, tot mijn verbazing, in de krant van 15 dezer las, dat de Coloniale Overheid te Batavia in Indië een verbod had uitgevaardigd tegen den roman ‘Iboe Indonesia’. Mijn eerste gedachte luidde: ze zouden beter doen de propaganda voor de idee ‘Iboe Indonesia’ te verbieden dan de verspreiding van den gelijknamigen roman! Mijn tweede: laat ik eens kijken, welke redenen het Gouvernement tot dezen ongewonen stap hebben bewogen. Het onderwerpelijke krantenbericht schijnt reeds een dag eerder de ronde door de pers gedaan te hebben. Het stuk, dat ik, den vijftienden, in mijn krant las, maakt n.l. gewag van een melding op den dag tevoren. Ik heb deze echter niet kunnen vinden, ondanks alle gezoek in de betreffende nummers van het blad. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de - alsdan dus tweede - publicatie, die ik in het avondblad d.d. 15 Juni aantrof, zitten een paar brokken verwerkt uit een recensie, welke, volgens hetgeen er bij staat, een der medewerkers reeds eerder geschreven had, dus zonder voorkennis van het veto te Batavia. Het letterkundig oordeel van den ongenoemden criticus doet hier niet verder ter zake dan op de twee volgende punten. Primo: het spreekt een kleineerende afkeuring uit. Secundo: het culmineert in het zonderlinge, want buiten de perken der literaire waardebepaling vallende, verwijt tegen den roman, dat in de geesten van deszelfs personages ten eenenmale de gedachte ontbreekt aan de mogelijkheid van een synthese tusschen Blank en Bruin! Het begrip ‘synthese’ wordt blijkbaar staatkundig en misschien bovendien ook nog wel in andere (n) zin(nen) bedoeld. De aangehaalde recensent laat zich daaromtrent - althans in de aangehaalde stukken - niet uit. Maar het valt af te leiden uit de andere deelen des berichts. Dit laatste dikt eerst het ‘verwijt’ nog wat aan, door de voorstelling, die de roman geeft aangaande de verhouding tusschen Moederland en Colonie, te disqualificeeren als: gespeend van alle objectiviteit, erger dan onjuist en zelfs perfide. Vervolgens verklaart het troostend, dat er voor Nederland niet veel kwaad meer te duchten van valt van zoo'n publicatie, die bovendien een prul van een roman is. Daarna herinnert het er aan, hoe verboden boeken juist vaak veel aftrek vinden, vanwege het prikkelend effect van een verbod op menigeens ziekelijke verbeelding; maar zulke patiënten waarschuwt het in gemoede, daar zij, in casu, geen waar voor hun geld zouden krijgen, getuige de geciteerde brokken bespreking, dewelken geschreven werden, éér het verbod bekend werd. (Blijkbaar vreest de steller van het bericht een zeker wantrouwen zijdens zijn lezers tegen de bedoelingen achter zijn gemoedelijken raad.) Verder constateert het, als vanzelfsprekend, den staatkundigen aard der overwegingen, die aan het verbod ten grondslag liggen. Ten slotte laat het den aap uit de mouw komen door te zeggen, dat men naar die overwegingen niet lang behoeft te raden ten aanzien van een boek, waarin zelfs de gedachte aan de mogelijkheid eener synthese niet te berde komt. Bijwijze van dessert geeft het dan nog te kennen: dit gedachteloos tekort plus de literaire prulligheid van den roman vormen, bij elkander opgeteld, een som, die volstaat, om brave, etc. Nederlanders van deze verfoeilijke lectuur af te houden. Als koffie-met-een-poesje serveert het, heel op het eind, nog een paar hatelijkheidjes tegen schrijver en uitgever van den roman. Doch zulks komt er niet meer op aan. 's Romans doodzonde is: te weinig hulde aan vorenbedoelde ‘synthese’. Dit ‘euvel’ ligt blijkbaar ten grondslag aan het verbod. Het Coloniaal Bewind zal gedacht hebben: een boek, waarin Blank en Bruin als zulke onverzoenlijke vijanden worden voorgesteld, kan niet anders dan een verderfelijken invloed uitoefenen op de, toch al reeds hier en daar tamelijk gespannen, verhouding tusschen de diverse rassen. Heelemaal ongelijk hebben de betreffende autoriteiten te Batavia niet: het moet ieder lezer van den roman opvallen, gelijk het mij deed, als een fout, dat de auteur daarin zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eenzijdiglijk rebelsche Inlanders beschrijft, onder verwaarloozing der loyale - Halim's vader! -, en den eenigen Bruin-genegen Nederlander een dwaas laat wezen. In mijn bespreking wees ik op die feiten. Daar Indië heel anders gesteld is dan Nederland, houden, anderzijds, de principiëele argumenten voor persvrijheid, die binnen ons huidige Moederland onverminderd gelden, ginds geen steek. Qua maatregel van politico-raciale en -sociale hygiaene, lijkt het verbod gegrond, al rijst de vraag, of er geen dringender verboden achterwege blijven, en al staat het te bezien, of een dergelijk, in het Nederlandsch gesteld, werk wel diep vermag door te dringen in de breede lagen der inlandsche maatschappij en dus veel kwaad kan doen. In elk geval vergt wijs beleid, een volkeren- en rassen-mengelmoes als Insulinde te behoeden tegen geestelijke infecties, die gevaarlijke politieke woelingen tot acute gisting zouden kunnen brengen. Toch kan ik de uitvaardiging van dit verbod moeilijk bewonderen. Het schept een gevaarlijk praecedent. Met onoverzienbare gevolgen. Sinds wanneer zijn des Gouvernements ambtenaren bevoegd als kunstrechters? Waar moet het heen, wanneer zij literaire producten gaan toetsen aan hetgeen hen, op eigen hand, oirbaar voorkomt op het stuk van tendenz?. In het onderhavige geval moge het verbod gezond schijnen, op den keper beschouwd neemt deze - relatief - gelukkige greep niets weg van de ondeskundigheid-in-kunstzaken der betreffende personen. Een koe vangt wel eens een haas. In het eerstvolgend geval zullen de heeren de plank wellicht volslagen mis slaan. Weegt het - tamelijk problematieke - nadeel, dat de verbreiding van den onderhavigen roman onder bepaalde inlandsche kringen teweeg kan brengen, werkelijk zwaar genoeg, om het ondervangen daarvan te bekoopen met een aanslag op de vrijheid der Kunst? Men denke hierover niet te licht, en men susse zijn geweten niet in slaap met drogredenen, ontleend aan het uitzonderlijke van dit geval. Het gaat om een Beginsel. En dan: Multatuli's ‘Max Havelaar’ was een nòg véél uitzonderlijker geval. Indien er ooit een boek in de termen viel, om op coloniaal-politieke gronden verboden te worden, dan wel die ‘roman’ van Eduard Douwes Dekker. Toch legde niemand in den Oost hem een strootje in den weg. De, schijnbaar zoo aannemelijke, maatregel-van-mentale-hygiaene blijkt, op den keper beschouwd, een paardemiddel. Daar komt nog iets anders bij. Ik koester een sterk vermoeden, dat de maatregel maar heilzaam schijnt. Het wil er bij mij n.l. niet in, werkelijk geloof te slaan aan den verbods-grond, dien het krantenbericht noemt. Of liever, want juister: insinueert. Immers dit is het nu net: er staat heelemaal niet duidelijk bij, waarom de roman verboden werd in de colonie. De, natuurlijk staatkundige, gronden des verbods acht het bericht gemakkelijk te raden in het licht van het, natuurlijk literair op te vatten, oordeel van een recensent, die concludeert tot: te-kort aan synthese. Maar moet het publiek dan raden naar de beweegredenen? Waarom staat er niet ronduit bij, welke motieven aanleiding gaven tot het verbod? Kennelijk zit men een beetje met de zaak verlegen. En dit is geen wonder. De Indische | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Overheid laat onvergelijkelijk veel gevaarlijker lectuur dan ‘Iboe Indonesia’ ongemoeid, zij laat Inlandsche kranten bestaan en Inlandsche vereenigingen hun gang gaan, zij laat roode propaganda toe, en zij laat Multatuli's ‘Max Havelaar’ overal binnen. En zoû dan dit arme, vergelijkenderwijs toch zeker dood-onschuldige, boek ‘Iboe Indonesia’, ènkel wegens gebrek aan synthesegeloof bij deszelfs personages, een dermate krassen maatregel rechtvaardigen? Neen, naar mijn intuïtie liggen de werkelijke drijfveêren heel ergens anders. Er zijn, m.i., wèl politieke redenen in het spel, doch zulke van zéér persoonlijken aard. Mij dunkt: de auteur van ‘Iboe Indonesia’ heeft met dit boek een paar kopstukken uit de Nederlandsche ‘society’-in-Indië op de teenen getrapt. Het verhaal volgt den historischen gang-van-zaken dermate op den voet, dat men er niet aan ontkomt, allerlei personages te identificeeren met werkelijke personen. Wie, die Indië ook maar een béétje kent, denkt bij ‘Halim’ niet aan Soekarno? Er komt een rooden ‘Koldhof’ voor in het boek, en een adelijke Regeeringsgemachtigde, een ‘ethische’ slappeling, van wien ‘Halim’ een handje krijgt tijdens zijn proces. Indien ik mij niet zéér bedrieg, heb ik met het origineel van ‘Raden Mas Mangkoesertònò’ menigen nacht doorgepraat, te Den Haag, zoo tusschen de jaren 1916 en 1919. Hij was toen nog geen Doekoen, maar alreeds lichtelijk anti-coöperator. De figuur ‘Wansinck’ wil ik niet ‘overzetten’. Want waarom verdriet te doen aan een man, die, ondanks al zijn gebreken, toch stellig een goed Nederlander is? In den roman wordt ‘Wansinck’'s ‘model’ al kenbaar genoeg gemaakt. De geschiedenis in de soos (pag. 129... 130), waar ‘Wansinck’ een generaal aangeklampt als ouden kennis, en door dezen dan aan een gezelschap hooge officieren-met-hun-dames wordt voorgesteld als diens voormaligen oppasser, hoorde ik, anno 1932, reeds te Bandoeng vertellen als heusch waar gebeurd met een der bekendste persmagnaten. Kortom: in het boek staat het signalement van een aantal invloedrijke heerschappen, en wel duidelijk genoeg, om door ieder, die geen vreemdeling is in Jeruzalem, volkomen begrepen te worden. Natuurlijk heeft de ‘dokter ajer’ geen den minsten invloed bij het Gouvernement; en de andere Inlanders, waarover het boek rept, kunnen evenmin op witte voetjes bogen in zúlke mate, als noodig is, om een verbod er door te krijgen. Maar ‘Wansinck’ is een invloedrijke politicus; en nog anderer belang loopt, in casu, evenwijdig met het zijne. Naar mijn stellige overtuiging heeft men hier den werkelijken wortel des verbods. Dat geleuter over gebrek-aan-synthese-geloof is maar lari. Ware dit anders, dan kon men immers wel de heele Inlandsche en de halve Chineesche pers in Indië verbieden! Met alle respect voor de, begrijpelijke en m.i. gegronde, gevoeligheden van het origineel der figuur ‘Wansinck’ e.a., acht ik het onderhavige verbod toch een funest praecedent. Ook Multatuli's ‘Max Havelaar’ bevatte immers ondubbelzinnige toespelingen op de origineelen van ‘Slijmering’ etc. Toch werd dat boek nooit in Indië verboden! En ik zeg maar: gelijke monniken, gelijke kappen. Waar nog bij komt, dat ‘Max Havelaar’ beslist een rebelsche | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tendenz verkondigt en ‘Iboe Indonesia’ beslist niet. Dit laatste boek ondergaat dus een zware straf, die een ander geschrift bespaard bleef, ofschoon het deze meer verdiende. Geen gebrek-aan-synthese-geloof en nog veel minder persoonlijke gevoeligheden mogen, in trouwe, voor het Staatsbestel reden zijn, om de literatuur te fnuiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift bis (21 Juni 1939.).- ‘Iboe Indonesia’ is niet van de lucht! In de avondkrant van heden lees ik, dat de leeraar in Gouvernementsdienst Dr. A.J. Koch, schrijver - onder het pseudoniem A. ter Haghe - van het seditieuze boek ‘Iboe Indonesia’, heden van verlof uit Europa terugkeerde te Batavia, en daar meteen door de justitie in verhoor werd genomen, na een grondig onderzoek van zijn bagage! Rekende men op een voorraad bommen? De term ‘seditieus’ wekt mijn verwondering. Beteekent dit niet ‘oproerig’? Kijken in Koenen's Woordenboek. Het staat er niet in! Dan Herckenrath! Daar vind ik, in het Fransch-Nederlandsche deel, ‘séditieux-euse(ment)’ met als eenige vertaling: ‘oproerig’. Mijn vermoeden blijkt dus juist. Doch mijn verwondering kent nu geen grenzen meer. De roman ‘Iboe Indonesia’ oproerig? En dit zoû ik, bij zoo gezet doorwerken ervan, niet bemerkt hebben? Ik, die zoo sterk tegen sleutelromans ben. Ik, die zoo Nationaal voel. Onder dit nieuwe bericht staat een redactioneel bijschrift tusschen haakjes. In substantie verklaart het: de schrijver probeert, in den roman de stroomingen onder de diverse rassen in Indië uit te beelden, doch hij doet dit zoodanig, dat de invoer en de verkoop van het boek in Indië zijn verboden door het hoofdparket. Volgt verwijzing naar het vorige bericht. Hum! Wat te denken van een gedachtengang, die de uitbeelding, welke een roman geeft, omschrijft als zoodanig, dat dezelve verboden wordt? Ook hier treft het, hoe men kennelijk voorbijpraat: langs de eigenlijke beweegredenen van het verbod heen. Het heeft er allen schijn van, alsof de Nederlandsche pers lustig meêdoet aan het ‘smoren’ van dezen roman. Heeft ‘Wansinck’ misschien veel vriendjes onder de collega's in Patria? In het eerste naschrift heb ik mijn meening omtrent de eigenlijke beweegredenen voor het verbod ten beste gegeven; daaraan hoef ik niets toe te voegen. Doch met nadruk constateer ik: ‘Iboe Indonesia’ is niet ‘seditieus’. Er zit, gelijk ik in de bovenstaande bespreking aangaf, een, trouwens onbedoelde, tendentie in. Deze is echter geenszins oproerig. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift ter (22 Juli 1939.)- ‘Iboe Indonesia’ und kein Ende! Heden ontvang ik een schrijven d.d. gisteren van Mevrouw Kloos, waarbij ingesloten een brief van Dr. J.A. Koch aan haar, gedateerd: Bandoeng, 14 Juli 1939. Het ligt niet op mijn weg, dit schrijven hier in extenso weêr te geven, doch ik wil de hoofdpunten opsommen en één passus citeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Over deze aangelegenheid ga ik nu puntsgewijs het mijne zeggen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|