| |
| |
| |
De godsgeesel door Emile Verhaeren. Vertaald door Martien Beversluis.
De dood heeft in 't estaminet
‘de drie doodkisten’ bloed gedronken.
De dood heeft op het taboeret
een zwarte daalder neergelegd
en grijnzende heeft hij gezegd:
‘Dit is mijn rammelend gelag
voor kaarsen en voor rouwbeklag.’
En langzaam zijn de menschen toen
in stomme wanhoop weg geschreden
en zochten heil in hun gebeden.
Men ziet de priester met zijn knapen
van huis tot huis gaan, waar de luiken
gesloten zijn en 't leven nog
in doodsangst vecht of is ontslapen -
De dood dronk uit zijn donkre kan
bloed! bloed! en is er dronken van.
‘O dood! o dood! heb toch erbarmen!
Drink niet uw kan ten bodem toe.
Wij zijn de moeders, wij de arme
onmachtigen, beangst en moe
gehuld in mantels - en de zielen
krimpend, de knieën tot het knielen
gekromd, wij, altijd klein en stromplend
en d'eindelooze rozenkrans
| |
| |
O! ruiter van den dood en d'avond....
Wij zijn het, wij vervallen en
op krukken hinkend en gehavend.
Wij zijn bereid, wij kruipen naar uw
eeuwige kerker! Onze borst
heft zich tot U! Laaf dan uw dorst
ontsluit den tunnel uwer schaduw.
De dood, die hoog te paarde rijdt,
lacht, lacht om de onnoozelheid!
Zijn volle kop knikt zat en zwaar
De dood heeft zich vol bloed gedronken
als wijn, koud paarlend langs de kan.
Hij hangt in de gewrichten van
het rammelend en stijf kuras
De dood heeft het gelag betaald,
een donkre daalder wierp hij neer.
Daar wil hij menschenbloed voor hebben
bij bekers, vol en meer.’
‘O ruiter van den dood, wij oude lieden,
opstandige oorlogsinvaliden
stompen en tronken, afgeslagen
uit 't woud der overwinningsvlagen.
O! ruiter!, met uw duistre vaan,
uw avonden, doorvlamd van vuren,
o ruiter! met uw bitter slaan
van zwaarde' en kogels op de muren;
gij in de krijgsroes onze trots,
altijd de fiere geesel Gods;
Gij, onze grootsche droom, in 't grimmen
van woeste donderende kimmen....
O, dood! wij die U konden roemen,
als uit de ratelende trom
(zoo dachten wij), de eer kwam zoemen,
wij smeeken U, staak toch uw tocht....
| |
| |
Aanhoor ons, zie ons aan! het volk,
dat jaren met en voor U vocht
is machtloos tegen deze speren
De dood, die hoog te paarde rijdt....
lacht om die kreupele ellendigheid.
Gelijk een flesch, die van het pad
een heuvel afrolt, rolt de dood
maar plompverloren voort en zat.
De dood heeft geen behoefte meer
aan het trompetteren der eer,
maar aan het land, waar hij tevreden
De dood komt van de kalme kroeg
‘De drie doodkisten’ afgereden.
En hij verfoeit het toeval van
den oorlog nu, drinkt aan zijn kan
De luie dood begeert niet meer
't gewaai van vaandels! hij is zeer
‘O, dood! hoor toe en breek uw trots
voor mij, de heilige Moeder Gods;
Ik zink in mijn gewaad van goud
hier op mijn knieën en ik smeek,
of gij mijn arme kinderen spaart;
zij vallen voor U nederwaart
als bloemen knakken, wit en week
onder de hoeven van uw paard....
Ik ben het, dood, die mijn erbarmen
breidt over klagenden en armen
op alle wegen dezer streek.
Ik, die eens bij Herodes troon
gebroken weende om mijn Zoon
en 's werelds bittre ongena....
| |
| |
DE GODSGEESEL
teekening van willem van schaïk
| |
| |
geleden heb op Golgotha -
O, dood! Ik zelf, de heilige Maagd,
op wier belofte 't volk vertrouwt,
bij wie het troost en voorspraak vraagt,
aan wie het al zijn nooden klaagt,
aanhoor mij, nu mijn witte hand
Uw ros bij donk're teugel houdt.’
De dood, die hoog te paarde rijdt,
lacht om Maria's zuiverheid.
Zijn hart is als een vlam, die gloeit
en opstijgt en zijn geest verschroeit.
De dood heeft niet genoeg gedronken
De dood is zat, maar zie! zijn arm
heeft weer den beker vol geschonken -
Een fel verlangen, als venijn,
vervult zijn al beneveld brein.
De dood laat zich niet zacht meer paaien
door een bedreiging of gebed.
Hij is vermoeid van wierook zwaaien.
Hij heeft zijn zinnen nu gezet
- en laat Maria klagend zijn -
Zijn razernij ment, wild van toorn
buiten de kalme wagensporen
het kerkhof over en hij holt
dwars door het land, alsof een bal
O, dood! ik ben het, Christus zèlf,
die U heeft groot gemaakt, opdat
al het bestaande dezer wereld
haar loop en haar vervulling had.
O, dood! ik ben de honing-dauw
Ik ben de balsem aller wonden
Ik ben het die de smart en rouw
met zachte windslen heb omwonden.
| |
| |
Ik ben de troost voor àl die weenen....
Mijn handen glorievol en rein
strekken zich over alle pijn,
strekken zich over al degenen,
die arm en diep rampzalig zijn.
O, ridder dood! Houdt halt te paard,
Ik ben de Vrede dezer aard.’
Waar is de dood? Hij is gezeten
ter herberg bij het fonklend vat.
Hij hoort het niet, hij is gezeten
bij 't vuur en drinkt....
Hij heeft zijn zeis, God heeft zijn donder
De dood is dorstig en hij wacht
een nieuwe gast, die met hem klinkt,
naast hem en met hem dood zich drinkt -
Ach, Jezus! oud is al de Tijd
En ieder drinkt zoolang hij kan.
Ons kleed is vaal, verscheurd haar randen!
Wat zou het als de wijn is rood
en fonkelt, lachend tot den dood
Zes dagen lang heeft hij vertoefd
ter herberg van de ‘drie doodkisten’
Gebrast heeft hij, en is gegaan,
Des morgens heeft hij weer zijn trage
en magre paard opnieuw beslagen;
zijn ransel heeft hij omgedaan
en dwars door 't land is hij gegaan....
Door ieder dorp, door iedere stad
nam hij zijn hol en moordend pad.
En reeds van verre op de wegen
kwam al het smeekend volk hem tegen
en bood hem wijn en gaf hem spijze.
| |
| |
Maar hij bleef stom en op zijn reize
hield hij niet eenmaal halt, al kreet
men om erbarming en de vrouwen
boden hem vruchten, versch en schoon
uit de zachtgeurende landouwen -
En o! de kinderen tilden honing
tot hem omhoog, maar hij reed voort
En schaduw gleed langs elke woning.
En tot het arme volk, in 't dal
daalde de donkre dood vooral;
zonder te willen, zonder droomen
heeft hij zijn weg er door genomen.
Slechts zijn zat hoofd knikte maar zwaar
Hij droeg een kleed, rood en kapot
met groote militaire knoopen.
Een pluim, gelijk een vlerk, verrot,
kwam van zijn vale helm gedropen.
In hooge laarzen, met zijn knoken
tot aan de spitze heup gestoken,
reed hij gebogen en bedaard
op zijn voorzichtig stappend paard.
Een menigte van menschen volgde
zijn groot skelet, God weet, naar waar,
dien ruiter, die zich zeulde naar
't verschiet, vol vrees en vol paniek.
En niemand rook de wilde lucht
die met hem reisde, slechts een zucht
van zijn verschrikking woei voorbij.
En geen zag onder zijn tuniek
de blanke tros van woorden, die
als een bouquet hing aan zijn borst,
want zelfs de dood, dien wreeden vorst
met bloemen en met poëzie
Le fléau uit ‘Poêmes’
|
|