Bij Karel Alberdingk Thym's (Lodewijk van Deyssel) 75sten geboortedag
Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel, de twee machtige zuilen, die den tempel der tachtigers onsterfelijk maken.
Lodewijk van Deyssel is voor mij een groot en machtig schrijver. Zijne taal is vol van klank en expressie. Als prozaschrijver is hij wel de geweldigste der Tachtigers. Onlangs vertelde mij een vriend, dat hij bij 't lezen der opstellen van Van Deyssel zoo geweldig was meegenomen, dat hij dagen in 't Vondelpark doolde en zoo vol was van den jongen schrijver, dat hij alles vergat.
‘In herinnering denk ik aan een dezer opstellen, waar hij de zon beschrijft.’ De menschen hadden goudmodder aan de kleeren, goudmodder aan de voeten en zoo gaat het in felle crescendo's door. Wanneer men den schrijver met den schilder mag vergelijken, dan denk ik hier aan den onvergeetlijken Van Gogh in zijn beste werk. De schilder ranselt hier zijn doeken met cadmiums en gele okers zoo onstuimig en fel, dat men de warmte inzuigt. En toch is zijne weergave van den Zonneschijn niet zoo volkomen beheerscht als in van Deyssel's opstel. Voor mij is Van Deyssel een taalwellusteling. Wanneer ik aan dien academietijd te Antwerpen terugdenk, waar het mij gelukte, De Nieuwe Gids in te voeren, dan voel ik mij opnieuw jong! En dan zijne heerlijke vertaling van Villiers de l'Isle Adam's Akedysseril.
Ieder woord is hier geworden als een edelsteen. De rijkdom dezer volzinnen doet mij denken aan de kostelijke mozaiken te Ravenna. Ook kan ik me voorstellen, dat Benvenuto Cellini ver-