De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
Bij den 75sten verjaardag van L. van DeysselGa naar voetnoot1) door Frans Mijnssen.Mevrouw Kloos heeft, in oude vriendschap, ook mij verzocht, in dit tijdschrift een woord te wijden aan den weldra 75-jarigen L. van Deyssel en ik heb hare opdracht met erkentelijkheid aanvaard. Nog steeds is de luister van den naam Van Deyssel aan de leiding van ‘De Nieuwe Gids’ verbonden, geen plaats dus leent zich zoo van zelf als deze, tot een huldiging van den eminenten schrijver, den schitterenden aanvoerder uit den grooten tijd. In den grooten tijd is Willem Kloos - het bleef onbetwist - de opperste leider van ‘De Nieuwe Gids’ geweest, het tijdschrift, dat de stem was van de Beweging van Tachtig, doch Van Deyssel, die toen niet tot de redactie behoorde, heeft als aanvoerder op zijn eigen post in het tijdschrift, na Kloos, of met Kloos, méér voor den strijd gedaan dan iemand anders van ‘Tachtig’. Het is niet te zeggen, wie van hen beiden den meesten invloed heeft gehad. Die invloed hield verband met den persoonlijken aard der jongere aanhangers van het tijdschrift, ieder afzonderlijk. Kloos was wellicht in dien tijd de diepere, een wijze reeds op zijn leeftijd, de voor-altijd overtuigende, die, zooals ik het eens genoemd heb, van jongens mannen maakte, en Van Deyssel vooral de meesleepende, magnifique, met wien het een lust werd in Holland te leven en aan het werk te gaan, een ander Holland, dan waarin men geboren was. | |
[pagina 710]
| |
Zij beiden waren de wezenlijke aanvoerders, de wekkers van de geesten der jeugd, die toen begon aan te komen; zij gaven steun aan de harten, leiding bij de ontwikkeling der overtuigingen. Het was een groote tijd inderdaad. Hoe veel sterk, zeer persoonlijk talent, en méér dan talent, was in dien tijd in Holland aanwezig en had zich in zijn verscheidenheid rondom de gemeenschappelijke banier geschaard. Het heeft geen zin, thans hier namen te noemen; iedereen kent ze trouwens. Kloos zelf heeft zijne oneindig schoone, onvergetelijke Verzen gegeven, Van Deyssel schreef, naast zijne stralende strijdschriften, proza, dat toen reeds uitersten van fijnheid bracht.
* * *
Van Deyssel staat nog prachtig geestelijk levend in ons midden. De vlammen schieten sinds lang niet meer uit, doch het groote vuur, hoe zeer thans beheerscht, gloeit nog altijd van binnen, en zeer edel is de geest. Hij is na jaren van zwijgen weer in dit tijdschrift gaan publiceeren. En het is dit werk, dat ons opnieuw verbaasd heeft doen staan over de eigenschappen van het genie, dat alles anders doet en alles anders kan dan de kunstenaar, ook de werkelijk begaafde, die de genade niet bezit. Zoo is het met het werk van Van Deyssel eigenlijk altijd geweest. Hij heeft herhaaldelijk jaren lang gezwegen; doch het werk, als het daarna verscheen, bracht dan opnieuw: verrassing; het bijna onbenaderbare fijne, Van Deyssel heeft het in woorden vastgelegd, ten slotte in heel eenvoudige heldere woorden. Er blijft niets zwevend, het staat er beeldend volledig, onverklaarbaar precies en het is, alsof het zoo op-eens en volledig onmiddellijk is ontstaan. Zoo kan het niemand anders.
* * *
Dit zegt men opnieuw bij het laatste werk. En men zal daarbij vooral denken aan dat prachtige stuk proza ‘De Onsterfelijke Wals’, dat naar aanleiding van Duvivier's film geschreven werd en in de Juni-aflevering van dit jaar in ‘De Nieuwe Gids’ verscheen. De schrijver noemt het een recensie. Hij kent zelf veel waarde | |
[pagina 711]
| |
toe aan recensies, indien ze goed zijn, d.w.z. indien ze geschreven werden volgens zekere, door hem ontwikkelde, principes. Hij gelooft in hoogeren zin niet aan quaesties van smaak; hij is overtuigd, dat de superioriteit van het eene kunstwerk boven het andere een volkomen objectief vaststaande werkelijkheid is, die wetenschappelijk te bewijzen zoude zijn (v.g.l. blz. 12, 13 en 14 van de Juli-aflevering). Een groot deel van zijn leven, van zijn werk, heeft hij besteed, om deze stelling, door beeldende tekstkritiek in de eerste plaats, practisch te bewijzen. Ongelooflijk opvoedend is dat geweest voor ieder, die lezen kan. In zijn geschrift over ‘De Onsterfelijke Wals’, de film, die zijne diepe bewondering heeft, wil Van Deyssel door de beschrijving van verschillende momenten het bijzondere, het superieure van deze film aantoonen. En hij gaat boven de beoordeeling uit. Hij schept een nieuw kunstwerk. Hij toovert ons de momenten voor oogen, zóo als hij ze heeft gezien. Ik zag de film niet in de bioscoop; ik heb haar met de oogen van Van Deyssel gezien, en ik denk aan de groote en fijne schilders uit onzen Gouden Eeuw; zij zagen de dingen om hen heen met húnne oogen en het was prachtig. Van Deyssel zag het Wezen, het gelaat, de mond, het dansen, de bewegingen van Caria Donner, de hoofdpersoon in ‘De Onsterfelijke Wals’ met zijne oogen, en wij zien het met hem mee als iets prachtigs. Wie zou dit zóó hebben kunnen zien als hij!? Wie anders dan hij zou dit zóó door woorden, door bemiddeling van woorden, voor ons op hebben kunnen roepen? Het is verheffend, met de oogen der zeldzame persoonlijkheid de Schoonheid te zien. Het is ontroerend, zóó de Schoonheid te zien in eene charmante en volstrekt schoone Vrouw.
* * *
Een detail, zooals Van Deyssel er geeft: ‘Prachtig treffend is hoe uit den onbewegelijken mond de glimlach ontstaat, zich even vluchtig afteekent, weêr ingetrokken wordt, wéér ontstaat en weêr verdwijnt, als het eerste vliegprobeersel van een vogeljong’. |
|