gedurende de uiting, naast elkaar uit den bodem opschieten en zich samenstrengelen, en in bloesems uitbreken en tot toewerpbare woordvruchten rijpen - dat hij het best was wanneer hij met de levende, met de door de ooren te hooren, met de klinkende stem, en van aangezicht tot aangezicht van oog tot oog, - in dat contact, dat alleen leeft in die stilten, die het sympahisch begrijpen van een aan zijn rede overgegeven redenaar door de inniger en inniger luisterende toehoordersschaar omgeven, - den etherischen en diafanen rijkdom van zijn bruischend binnenste overgoot in de landgenooten, die daar tegenover hem waren samengekomen.’
Zóó was het, zóó heb ik Bolland gekend en gehoord; hij, een Zeus gelijk, slingerde zijn bliksemend woord tegen alles wat klein, burgerlijk, bedompt was, zuiverend de sfeer der Gedachte, verwekkend het Begrip.
Het gespròken woord sterft weg, helaas. De levende, met de ‘door de ooren te hooren stem’ is reeds lang verklonken, maar het woord, dat geschreven is over die stem, is ons gebleven: gij hebt haar voor altijd vastgelegd.
Wij hooren haar weer, de stem; wij zièn den man, wiens ademtocht zij was. Hij staat voor ons in levende lijve, in ‘zijn ernstig zwart leeraarsgewaad’, ons aankijkend ‘met de vreemde - dat was de magnetische glans van zijn oogenpaar’. Hoe grof of hij ook uitvallen kon, hoe plat en vulgair, want niemand ontkomt aan de fataliteit zijner geboorte - als men in de modder roert, komt het vuil naar boven, bekende hij mij eens - hoe on-beschàafd hij zich gedragen kon, immuun als hij was voor de inwerking van de natuur, van kunst, van het oordeel van anderen - al deze on-volkomenheden vielen weg tegen dat ééne groote: de titanische kracht van het meesleepende woord.
Als een derwish sprak hij zich zelf in ‘trance’, werd hij de begenadigde, ‘der Waarheid toegewijde geest’.
Uw ‘In Memoriam’ heeft hem doen herrijzen, den Titan, den Smeder van de Abstracte Gedachte, den Kunstenaar van het Gesproken woord. Geen monument zou ooit zoo schoon kunnen zijn als het stuk Proza, dat gij hebt geschapen, gij kunstenaar van het woord, dat men ziet, van het geschrevene, het hóóg-staande:
Beatus ille - beatus tu!