[Lodewijk van Deyssel]
Wie van de ouderen, waartoe ik behoor, een huldegroet wil brengen aan Dr. Alberdingk Thijm, den thans 75-jarige, wordt daarbij onmiddellijk teruggevoerd naar eigen jeugd, toen Lodewijk van Deyssel ons meenam naar het feest van zijn proza of te gast deed gaan op de rake felheid van zijn kritieken; dan weer door een sereen boek ons bracht in de mooie sfeer van het huis zijns vaders, dien wij met hem liefkregen en vereerden.
Is dit alleen nog maar herinnering, die verbleekte en verging; zelfs de herinnering aan de extaze, die wij doorleefden bij het in de stilte doen opklinken van Van Deyssel's ‘Ik houd van proza’?
Neen, want er was, dat bleef. Want eenmaal waren in ons leven gewekt het geluk der Schoonheid en het streven, een deel daarvan in de taal op te vangen en vast te houden. Hier was het onvergankelijke.
Wie in het leven meedraagt de overtuiging, dat de Schoonheid niet behoort tot het uiterlijke, maar tot het wezenlijke van het menschelijk bestaan; dat de Schoonheid in velerlei vorm dient vereerd te worden, maar niet het minst in den cultus en de verzorging van het Woord, zal voor het bezit dier overtuiging aan meer dan één dank weten; grooten dank om het hierin verworven geluk.
Dien dank moge ik hier aan Dr. Alberdingk Thijm brengen, nu wij hem als 75-jarige vieren.
G. Bolkestein,
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.