| |
| |
| |
| |
Chroniek der Poezie door Martien Beversluis.
Steenen, Ed. Hoornik. - Uitgave Stols, Maastricht.
Eenigen tijd geleden werd er een boekje uitgegeven bij Bigot en van Rossum, geschreven door Eduard Hoornik en getiteld Dichterlijke Diagnose.
Het omslag was ditmaal voorzien van de attributen die in deze gedichten aanleiding waren tot inspiratie, te weten: een vrijend paar onder een appelboompje, eenig fruit en een flesch wijn, een verwelkte zonnebloem, een kind met een eendje en een shingled-hair dienstmeisje, een kinderspoortreintje etc.
Temidden van deze vreemdsoortige etalage was een kastje geteekend met kaartsysteem. Eén der kaarten was, bij wijze van titel, er uitgetrokken. Wij lezen: Zaal 19 no. 37 Patient: een kind van de crisis. Operateur Eduard Hoornik. Verpleegster - Bigot en van Rossum. Voeding - brood en vruchten.
Ik wil op de inhoud van dit bundeltje, destijds door mij elders besproken, thans niet meer ingaan. Constateeren wij slechts terloops dat de dichter Eduard Hoornik zich de chirurg voelde van het zieke menschenkind van dezen tijd.
Heeft hij het mes er slechts ingezet uit wellust of heeft hij deze noodwendige operatie verricht uit behoefte aan genezing? Na lezing is mij dit niet duidelijk geworden. Maar genezing zal, meen ik, niemand er in gevonden hebben. Er werden eenige linksche japen uitgedeeld, terwijl er grondige amputaties werden verricht.
Tot een diagnose kwam het ook niet. En zoo bleef alles bij het oude en van Hoornik doorsnijden. Maar sindsdien werden wij verrast door de mededeeling, dat het daarna geschreven werk van dezen jongen schrijver getiteld ‘Steenen’ was bekroond met de prijs voor letterkunde. Uitvoerige artikelen verschenen in de dagbladen, waarin hij werd geprezen als ‘de meest begaafde der jongere dichters’. Dat behoort er natuurlijk zoo bij en er worden ook dergelijke artikelen geschreven met meer copieruimte en grootscher
| |
| |
opmaak als de bokser van Klaveren een ander soort chirurgische handeling heeft verricht.
Wij willen ons neerbuigen over deze ‘Steenen’.
Laat ik eerst nog even memoreeren dat van Hoornik twee jaren voordien een dramatisch gedicht had uitgegeven, getiteld ‘Mathéus’, waarin de hoofdfiguur op handen en voeten uit een krankzinnigengesticht sluipt en daarna de wereld bekijkt en beschrijft. Afgezien van het talent dat uit enkele gedeelten van dit gedicht spreekt en ik doel in het bijzonder op zijn visie op het morgelijk Amsterdam, is er veel schijn en pose in dat werk.
Er is bij Eduard Hoornik ook al een sterke neiging voelbaar naar het uitzonderlijke, het bizarre, het contrasteerende. Slechts zelden legt hij zijn masker af en wordt hij een doodgewoon man, die zijn bekentenis eenvoudig en ernstig zegt, zonder dat hij zijn gezicht daarbij in een leelijke en aangeleerde grijns trekt en opeens rare dingen zegt, zoomaar ineens. Maar in elk geval, er zijn momenten in deze eerste bundels verzen, waarin wij hem erkennen als een gevoelig en bewogen dichter (men leze zijn gedicht de Trap), bezield door een zeker medelijden met de verdrukte of begoochelde menschheid (vaak zijn de grenzen hierbij vervloeid) en die vaag teruggrijpt naar een religieuze jeugd. Overigens blijft deze religie maar een schraal motiefje, dat men nu en dan even hoort meeneuriën, maar meestal wordt oversproken door vreemdsoortige quasi-filosofische redenaties.
Hoe is het nu gesteld met dit bekroonde werk? Hoe moeten wij deze ‘Steenen’ wegen? Zijn het straat- of meteoorsteenen? Of zijn het, de levensvisies des heeren Hoornik kennende, galsteenen geworden?
Het bundeltje begint met een zestiental kleinere en grootere liederen, saemgevat onder de titel Requiem. Aanleiding tot dit Requiem was het bericht in een dagblad dat ergens een kind verdronken is.
Om een indruk te geven van den aard van dezen cyclus citeer ik het beginsonnet:
Te Middelharnis is een kind verdronken:
sober berichtje in het avondblad
onder een hooiberg, die had vlam gevat;
nevens een zolderschuit, die was gezonken.
Zes dagen heeft het in mij nageklonken:
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoor ik dat:
te Middelharnis is een kind verdronken.
En kranten waaien weg en zijn verouderd,
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over 't water komt zijn kleine stem.
- Te Middelharnis - denk ik, 'k denk aan hem,
en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem...
| |
| |
Schijnbaar is dit sonnet, in een kalm en bezonnen tempo geschreven, zoo vanzelve, natuurlijk en vrij van elke allure, ontstaan.
Sober als het krantenbericht, bijna stuntelig en ietwat onduidelijk in de eerste strofen, kon het direct op ons afgaande, een diepen indruk nalaten. En toch ben ik slechts zelden ontroerd in dit Requiem, toch drong tusschen mij en dit kind zich steeds weer de heer Hoornik en leidde mij af van dit doode gezichtje naar den Amsterdamschen journalist.
Een ernstige poging werd hier ondernomen van psychologische beschrijvingskunst en in deze pogingen is hij eenige malen geslaagd, doch dan weer vertroebelt hij het door zichzelf er doorheen te doen breken.
Het is mij telkens, al lezende, als bij het zien van een film, het moment, waarop het eene tafreel doorschemerd wordt door de volgende close-up. Er staan twee vage, schim-achtige voorstellingen door elkaar en ik hang tusschen twee gedachten.
Psychologische beschrijvingskunst! Men leze slechts deze strofen:
Stuwde de wind het water op de landen?
Blies hier God's toorn over het Haringvliet?
Langs tros en meerpaal en gekeerde manden
was hij gegaan... Was daar de zee nog niet?
Slijm'rige dieren kropen naar zijn beenen
en lagen in de ribbels van het zand,
keerden zich om en waren zachte spenen;
éen liet een slijmspoor achter op zijn hand.
Maar dan! Dan schuift op eens een ander beeld voor oogen. Ik weet niet hoe het U gaat, maar het kind verdwijnt en de dichtende van Hoornik staat er doorheen!
Hij dacht aan huis: - Ik zal mij extra wasschen -
dacht het in doodsangst, want reeds zoog het zand
en trok hem weg... Snel ging het water wasschen
Grauw kwam het daglicht aan den hemelrand...
Ik zie een boerenman een muts oprapen;
de wind draait landwaarts over 't Haringvliet...
Mijn vrouw komt binnen: ‘zou je niet gaan slapen!’
Ik krimp tezamen en ik antwoord niet.
Sterker nog is deze trek naar een innerlijke beelding via en middels uiterlijke, in deze hier volgende overgangen:
Te Middelharnis is een kind verdronken.
Het schoolhoofd schreef er over in de krant;
er werd begraven en er werd gedronken.
| |
| |
Te Middelharnis... in het polderland...
- Was het dan zóó? -... Geen antwoord heeft geklonken
Ik zit alleen een bijt mij in de hand.
Vlak daarop komt dan een sonnet dat de beschrijving is van den aankoop van een zwart heerencostuum. Terwijl de dichter dit costuum voor de spiegel past, duikt de gedachte aan het verdronken kind op. Hij zegt dit niet, men voelt dit slechts aan zijn plotseling naar huis gaan, ‘zacht als katten op tapijten loopen’.
Men kan dit als een staal van goede sub-dramatische poëzie beschouwen.
En zeer zeker roept Hoornik nu en dan suggesties in ons op en ondergaan wij meermalen de hem dwingende smartelijke gedachte, maar dan op eens weer alsof hij de ontroering niet volkomen bewaken kan, vervalt hij in zijn oude diagnoses:
Procureurs en priesters pleitten...
Maar boet ik mijn schuld erdoor?
Door steenen dringen verwijten;
het water is achter en voor.
In het kussen wil ik 't verbijten...
Ik sliep in. Gij beet in mijn oor.
In dit Requiem zijn overigens de beste verzen van dezen bundel geschreven. Wij komen daarna tot de eigenlijke ‘Steenen’.
Het zijn een reeks korte verzen, inscripties, vluchtige opteekeningen, voorbijgaande flitsen als deze ‘Angst’:
Hoort hij het springen van de visch?
De achtervolgers komen nader.
en deze ‘Ontploffing’:
De mand met het brood en de flesch
en de langzame druppelen bloed
in de beet naar den grond
Ik moet eerlijk bekennen dat, hoewel ik deze niet zeer waardeer en ook allerminst bewonder, ik de kleine aanteekeningen in Marsmans eerste verzen dan heel wat indringender en suggestiever vind.
| |
| |
Jaren geleden schreef Herman van den Berg zijn merkwaardig bundeltje ‘de Boog’. In die verzen is de beelding directer, de fantasie grooter, de muziek verfijnder. Waarmee ik zeggen wilde, dat deze versteende poëzie geen nieuw perspectief opent, geen bijzonderheid openbaart en niet zeer persoonlijk is. Integendeel. Ik voel in dit werk invloeden van Greshoff, Marsman en Nijhoff en de gezamenheid van deze drie werd tot een gefilterd, maar ook ietwat dood water.
Waarom deze week-aandoende verzen ‘Steenen’ worden geheeten, is mij tot heden een raadsel. Het bundeltje besluit dan met een cyclus ‘Beelden’. Daarin troffen mij enkele verzen om hun subtiele dictie. Zoo al dadelijk dit gevoelige kleine lied:
St. Nicolaasmorgen.
Het meisje keert zich slapend om.
In de lampetkan en de kom
Nóg huppelt langs een schimmenrij
bouwblokken en het huis voorbij,
waarin de poppen droomen,
het suikerpaard. Maar vliegensvlug
draaft 't naar zijn voetstuk weer terug;
het licht is doorgekomen...
Dan slaat mijn kind de oogen op,
- o, suikerbeest, o, speelgoed-pop -
De beide verzen, aan de nagedachtenis van ir. A. Helring, behooren tot hetzelfde goede, laat ik er bij zeggen gezonde en gevoelige gehalte in deze dichtkunst des heeren Hoorniks, die naar den buitenkant sober en simpel en hier en daar gladjes, innerlijk toch nerveus, chaotisch en disharmonisch is. Geïnteresseerd wordt men wel bij het lezen, geboeid ook, maar niet geroerd, of vervoerd. Men wordt er niet door opgenomen, er is geen extaze in, als men bijvoorbeeld ervaart bij de lezing van Buning's vers ‘Kristal’. Men wordt er niet door verrukt en meegenomen als bij A. Roland Holst, niet door geprikkeld en geëmotioneerd als bij de nog altijd te weinig bekende verzen uit de School der Poëzie van Gorter, neen, men heeft het gevoel, van... kijk... dat is gevoelig, fijn, aardig gezegd, afgewisseld door ergernis om de opzet, die men er steeds weer in blijft bespeuren. Want wie ontroert, wie wordt verrukt, wie ondervindt een ‘zoet en zingend welbehagen’ als hij dit vers van Hoornik leest?:
Ik nam een landkaart en ging plannen maken;
mijn vrouw, onrustig, zat een kleed te haken;
toen riep de papegaai: Sla dood, sla dood!
De bel ging luid: weer kwam de huisvriend schaken.
| |
| |
In zijn ‘dichterlijke diagnose’ beloofde Hoornik ons ‘brood en vruchten als voeding’, waarom geeft hij ons thans deze ‘Steenen’?
Ik wensch gevoed òf gesteenigd te worden, kome wat kome, maar niet te worden ingemetseld door gewapend beton, éen deel Hollandsen grind en éen deel slootwater.
| |
Prosper van Langendonck. Gedichten. - A. Hegenscheidt. Starkadd. - Uitgegeven door de N.V. Uitg. Mij. Elsevier, Amsterdam.
Nadat, als tweede deel der bibliotheek der Ned. Letteren, samengesteld door de Maatschappij der Ned. Letteren te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, uitgegeven is het oud-vaderlandsche verhaal Hermingard van de Eikenterpen door Aarnout Drost zijn thans verschenen in dezelfde editie de gedichten van den Vlaamschen dichter Prosper van Langendonck.
Het poëtisch oeuvre van dezen dichter ligt, men kan dit duidelijk bemerken aan de taal, op het gebied van twee literaire periodes.
Van Langendonck werd 15 Maart 1862 geboren en stierf 7 November 1919. Hij heeft dus de opkomst van de Nieuwe Gids-beweging geheel meegemaakt. Bij lezing voelt men duidelijk dat van Langendonck worstelt zich van zijn aangeboren zin voor rethorische dictie te ontdoen, doch hij slaagt daarin zelden. Maar niet in eerste zin was de schoonheid het uitgangspunt en doel van zijn dichterschap. Zij was hem slechts bijzaak. De poëzie was hem een middel tot verlossing uit en bekentenis van zijn getourmenteerd leven. Ik ken geen melancholischer oeuvre als dat van van Langendonck. Hij heeft een vast Godsvertrouwen, maar toch culmineert dit geloof zich in de steeds herhaalde klacht - red mij God, help mijn dwalend hart -. Prosper van Langendonck was geen grootsch, geen heldhaftig, geen visionair dichter, doch wel was hij gevoelig, uiterst aangedaan door het hem tijdelijk omringende, waarbij ook de natuur een groote rol speelde. Zijn werk was niet smartelijk als dat van Verlaine of Baudelaire, niet hartstochtelijk als dat van Willem Kloos en ook niet zoetvloeiend en melodisch als Gezelle, zijn oudere tijdgenoot. Nu en dan, al lezende meenen wij ten Kate en Beets voor ons te hebben, maar toch is zijn plastiek sterker en persoonlijker en zijn expressie heviger.
Maurice Gilliams, die hem voortreffelijk inleidt en zijn wezen, zooals dit verschijnt uit deze verzen, diep peilt, zegt o.m. van zijn werk en persoonlijkheid:
‘Als alle schrijvers van verzen is Prosper van Langendonck een anthologiedichter. Toevallig is zijn volledige werk niet omvangrijk, zoodat de zelfstandig goede verzen er gemakkelijk in te vinden zijn.
Het wezen derk poëzie kan eenigszins uitgelegd worden, als het verdwijnen van de dagelijksche, nuchtere waarschijnlijkheid in de phenomenale realiteit der verbeelding.
In dit licht beschouwd - en indien men door phenomenale realiteit der verbeelding het vanzelf schoone wil verstaan, dat, hoe dan ook, uit bittere
| |
| |
of weldadige aardsche ervaringen, uit de werkelijkheid-van-iedereen, geboren is - zal het werk van Van Langendonck veeleer een betoogend homaan document schijnen, dan dat het, zuiver en absoluut, een poëtisch geheel vormt. Hij behoort tot het soort dichters, dat nadrukkelijk mededeelt, en daardoor niet zelden een gedachte in plaats van de natuur stelt; met het gevolg, dat een goed deel van hun werk, en in dit geval het demonstreerend menschelijke, ook voor andere belangstelling dan een louter dichterlijke vatbaar is.’
‘De beste verzen van Prosper van Langendonck zijn hoofdzakelijk romantisch bewogen, en in de meeste gevallen is die bewogenheid er eene, die als liet ware op eeuwen gemaedsleven berust.’
Voorts meent Gilliams dat onze verbeelding zelden door deze poëzie wordt verwijd en geprikkeld en dat vele gedichten een physische eenzaamheid uitdrukken. Hij poneert als zijn opvatting als zou Van Langendonck dit met Kloos gemeen hebben, dat in beider gedicht plotseling een zwakkere vormgeving ontstaat, tengevolge van een psychische onmacht en niet door falende verstechniek. Deze meening valt te bestrijden doch het is hier in deze recensie de plaats niet, deze contra-meening te ontvouwen.
In het kort wil ik slechts dit opmerken, dat m.i. de zoogenaamde weifeling, die men ontwaart in Kloos' sonnetten voortkomen niet uit psychische onmacht maar uit de reeds vroeg, misschien al te vroeg, ontstanen drang tot wijsgeerig bezinnen. Deze filosofische inslag ziet men dan ook later duidelijk bevestigd in zijn Binnengedachten en zijn critieken.
Bij Langendonck echter ontstaat geen spanning, als bij Kloos, doch matheid ten deele te danken aan zijn doodelijke melancholie.
Overigens is de inleiding van Gilliams een knap stuk werk, evenals die van Dr. M. Rutten op het daarna afgedrukte drama van Hegenscheidt.
Er zijn door van Langendonck zeer fraaie en goedgebouwde sonnetten geschreven en voluit gezongen liederen als b.v. de Jachthoorn, met veel muziek, evenals zijn Herfstlied en zijn Zomernacht.
Tot zijn beste kleine verzen reken ik het achtste lied van de cyclus De Organist dat aldus luidt:
De boomen staan van bloesem vol,
hun kruin in 't wordend licht der zon
De boomen staan van klanken vol,
die spranklen, ongedwongen,
in 't feestlijk licht der groote zon,
Staat niet uw hart van liedren vol,
die vaak ter tonge u sprongen?
- Mijn hart heeft 't schoonste lied verkropt, -
en toch is 't leeggezongen...
|
|