| |
| |
| |
Bij de 80e verjaardag van mevrouw Helene Swarth door Martien Beversluis.
Is er grooter contrast denkbaar dan het beluisteren der radioberichten over de bombardementen in Polen en het beluisteren van de zachte melodische stemmen uit de poëzie van Hélène Swarth?
Temidden van het tumult van rijdende gevechtswagens, het ronken van vilegtuigmotoren, het geroep van militairen die naar hun inkwartiering opmarcheeren, zijwaarts van de geluiden die op deze herfstigen morgen door mijn open venster binnenwaaien, is het mij vreemd te moede deze zingende regels te lezen:
Mijn troost, mijn bloem, mijn licht
Als ge aan mijn boezem ligt
Dan zie 'k een zoet gezicht
heel de aarde een vredewoud,
Wij zijn bijna geneigd te glimlachen over zulk een onwereldsch visioen in een tijd als deze, waarin de poëzie, dat beteekent: het goede, het schoone, het zuivere in het leven, vertreden, overschreeuwd, verzwegen wordt. Maar evenals het gras, door groote soldatenvoeten, snijdende affuittwielen en paardenpooten tijdelijk verwoest, zich weer oprichten zal, zoo is de poëzie, wier zacht- | |
| |
moedigheid nu verachtelijk en belachelijk schijnt, weer even schoon bloeiende nadien.
Omdat de poëzie eeuwig is, een deel is der groote onbegrijpelijke natuur, deel is van het mysterie, dat wij leven noemen.
Ik was nog een gymnasiast toen ik den naam van Hélène Swarth al kende. Mijn moeder bezat haar vroege verzen en heeft mij het eerst haar prachtig gedicht ‘de Sterren’ voorgelezen. Hoe herinner ik mij nog de eindregels:
....en ik heb niets dan de stem die mij
't eeuwige leven belooft.
En de heilige onsterfelijke sterren
hoog boven mijn sterfelijk hoofd.
Hoevelen in dit land, vooral van de al wat ouderen, hebben dit onsterfelijk gezang op het ‘mysterieheir van de nacht’ niet overgeschreven, geciteerd in brieven?
Eens zullen wij sterven, wij beiden
En het graf is zóo diep en de hemel
zóo hoog, en of God leeft weet geen....
Wij kunnen gerust zeggen dat naast Perk en Kloos, het gedicht van mevrouw Hélène Swarth in ons land jarenlang het meest bekend en het meest geliefd was. Men heeft mevrouw Swarth, na haar glorieuze intocht in de Ned. Letteren een al te groote weekheid, een te zeer herhaalde en geaccentueerde smart verweten. Alsof men iemand ooit zijn verdriet tot verwijt kan maken!
Ik herinner mij zelfs een spotlied en een persiflage op haar gedicht ‘Slaap, weemoed, slaap.... En toch.... de criticus heeft zich deerlijk vergist, want of het éene of het andere, het is niet waarachtig wat zij zong of het is het allerzuiverste harer aandoeningen geweest.
Ik kan nog altijd, gelukkig, de innigheid en de volkomen schoonheid ervaren en erkennen in deze regels, voorkomende in bovengenoemde vers:
| |
| |
Het maanlicht is blank op de kust.
De zee ligt zoo zacht in haar droomen,
En wiegelt de masten als boomen
Zijn zij niet prachtig, de derde en vooral de viere strofe? En is het niet alsof bij deze woorden het zeevisioen u verschijnt?
Het is op een avond, zoo stil en zoo afgestorven, alsof de natuur voor u demonstreert - dat haar deze muzikale woorden invallen.
En deze woorden wiegelen zachtjes heen en weer als de woorden op de rimpelende en uitvloeiende rytmen.
Iemand die zulke regels schrijft is reeds daardoor een dichteres.
Mevrouw Swarth kent haar taal, heeft het moeilijke vak leeren verstaan, weet zich uit te drukken zoo, dat het beschrevevene en de wijze van beschrijving inéénvloeien.
Want als de zee breed golft in haar lied en de zeemeeuw scheert, het herfstblad werkelijk neervlindert, zoo snel en kort vliedt de tijd in haar gedicht, zoo vinnig en ijl gaat het klokgetik; luister:
O stalen voetjes van de renner Tijd
Wat holt g' uitzinnig over 't Leven heen;
dit kleine veld, mijn streven toegezeid;
O stalen handjes! gretig éen voor éen,
neemt g' elke vreugd mee, die mijn zin verblijdt
en trekt ten lest mij onder de aarde alleen....
Ofschoon haar lievelingsvorm het sonnet is, en hoe verstaat zij de wetten daarvan, geeft zij in heel haar oeuvre blijk elke andere versvorm ter dege te verstaan en zich daarin te kunnen uitdrukken. Geen rythmische moeilijkheden, geen zwaarte der rijmen brengt haar in impasses, zij beheerscht haar taalklavier geheel, zij onderwierp het materieele, het ‘van het vak zijnde’.
Hoe eenvoudig schijnt soms haar vers, hoe gemakkelijk navolgbaar, maar voor haar geldt zeker het woord, dat ‘de allermoeilijkste en zwaarst ontstane poëzie die is, welke naar het uiterlijk bijna kinderlijk aandoet’. Zij schrijft over haar leven deze drie korte strofen en zij zijn volmaakt:
| |
| |
Wat hield ik in mijn handen toen?
Wat zal ik met mijn leven doen?
En is 't niet kil en droef en arm?
En wordt het aan Uw boezem warm?
Verwelkte bloem bij herfstseizoen
Wat zal bij U mijn leven doen?
Dit kan de tweespraak zijn van de ziel met God, de dialoog tusschen de mensch en Christus.
En is deze veronderstelling niet geheel waar, toch is zij dicht bij de waarheid. Mevrouw Swarth werd in de Christelijke pers aanvankelijk een vaag pantheïsme aangewreven; men wist niet tot wien of Wien zij zich richtte, indien zij over het Leven en U sprak. Maar herhaaldelijk heeft deze dichteresse blijk gegeven van een blijmoedig en vast geloof, dat zich op tallooze plaatsen uit in haar mooie lijdenssonnetten, haar Opstanding en Kerstliederen. Men leze b.v. de bundels ‘Kinderen’ en Vrouwen’.
In de Geboortenacht komt zij tot deze confessie - en ik wijs wederom op haar knappe versvorm:
met mijn liefde en mijn wil
en mijn hoop in mijn opene handen.
Als de trits die vertrouwt
dat wat myrthe en wat goud
en wat wierook zijn koningsoffranden.
Maar bovenal, ik zeide dit reeds, is mevrouw Swarth een kundig, een uitnemend sonnettiste. Honderden sonnetten schreef zij en in elk dezer is dien slag, is de gang waarneembaar die een sonnet alleen tot een sonnet maakt.
Zij heeft deze gave met slechts enkelen gemeen, Perk, Kloos....
| |
| |
De toon van het sonnet, de opbouw, de zekere wendingen op de negenden regel, de foutlooze plaatsing der rijmen, kortom de koele en ronde gaafheid van haar sonnet is in ons land haast uniek geworden. Zeker, er zijn brillanter, eleganter, dieper sonnetten geschreven door het geslacht na haar en ik denk aan Nijhoff, Bunning, Besnard, Urbain van de Voorde, e.m. er zijn sonnetten geschreven met meer zwier, bravour, beweeglijkheid en ik denk aan du Perron, de Brabander, Hoornik en vele modernen, maar wij missen daarin iets, wat mevrouw Swarth heeft, n.l. den óndertoon, den klank-bódem.
Het is mij zelfs om het even of mevrouw Swarth wel eens versleten of minder fraaie beelden gebruikt; het is mij ook onverschillig of zij al te zeer terugkeert tot twee dingen, háar liefde en persoon èn de natuur, dat zij de wereld rond haar niet meer ziet daardoor, kortom dat haar inhoud steriel werd, mij gaat het bovenal om dien geheimzinnigen niet aan te leeren melodie achter de woorden en de beteekenis; om het mysterieus fluïdum, dat men niet slechts ervaart en niet aanwijst.
Mij gaat het bij sonnet om de stuwing daarachter, die begeleidende geest van voornaamheid en verhevenheid die elk woord een nieuw aanzien en geluid geeft en die met onstoffelijker krachten en machten werkt dan de taalverf en taalklank.
Een sonnet van mevrouw Swarth en éen uit de duizenden der jongeren, beiden hebben dezelfde vorm, maar er is een verschil waarneembaar als tusschen een oude en een nieuwe viool. Ik wil een voorbeeld geven. Men leze dit sonnet ‘Verschietende ster’:
Uw donker hoofd lag droom- en weeldedronken
omvlochten van mijn armen, in mijn schoot,
Of heel uw wezen, in mijn zijn verzonken,
Al wat niet mijn is lievend buitensloot.
En ik blikte óp naar Gods genadevonken
Die wij de sterren noemen - en daar schoot
een van die vonken, die mijn oogen dronken,
pijlsnel door 't blauw, tot ze in het ijle vlood.
| |
| |
Mij bleef geen tijd, mijn hartwensch uit te spreken;
- ‘Gij die mijn kreet om liefde hebt verhoord,
Laat niet dit hart, o God! vóor 't mijne breken!’
'k Omsloot u vaster en wij droomden voort....
Bij 't zielsgebed moet elke taal verbleeken,
En God verstond me, al sprak mijn mond geen woord.
Zoo gelezen en gedetermineerd daarna, kan men allerlei aanmerkingen maken op de inhoud. Men kan eenige uitdrukkingen ouderwetsch, rhetorisch enz. noemen. Men kan verlangen naar directer dictie, fonkelender beelden enz. Maar men kan niets aanmerken op dien harmonischen toon die overal weer rustig opstroomenden o en oo klank, die volmaakte verhoudingen van klinkers en consonanten. En hoe is dit lied in overeenstemming met dien zomernacht!
Bij het sluiten der kwatrijnen is niet alleen een hoofddeel der melodie gaaf afgesloten, maar ook het beeld van de ster is verdwenen.
.... tot ze in het ijle vlood.
De terzinen volgen daarop als een wel daarbij aansluitend, doch ook geheel nieuw ingezet lied. Het uitwendige, het beschrevene maakt dan plaats voor het psychische element. En beide elementen schuiven zacht en bijna onmerkbaar in elkaar over.
Maar ook als vertaalster is deze dichteresse terecht bekend geworden. Zij was het, die de ‘Nachten’ van Alfred de Musset in vloeiend Nederlandsche poëzie omdichte. Ook heeft zij voortreffelijke vertalingen en bewerkingen doen verschijnen van Roemeensche liederen en balladen. Er verscheen van haar een bundeltje ‘Portugeesche sonnetten’.
Mevrouw Hélène Swart is tachtig jaar geworden. Zoolang als de Nieuwe Gids bestaat, schonk zij haar werk, haar beste verzen aan dit blad. Zij bleef haar liefde voor de Nieuwe Gids getrouw en weifelde niet welke schommelingen het literair leven ook verontrustten.
Eenzaam bleef zij doorwerken, bleef zij haar droom voldroomen, bleef zij verrukt en blij als een kind met het aanschou- | |
| |
welijke, de zon, de regen, de rozen, de herfstnadering en den wintertuin.
Zij bezag het gansche wereldgedoe, het gevecht van meeningen, partijen en alles wat van deze wereld is, slechts over haar tuin, slechts achter de bloemen in haar venster, slechts door de nevel der schoonheid heen. Zij was en is tout court dichteresse en dichteresse alleen. Zonder de poëzie heeft voor haar het leven geen zin, geen kleur, geen geluid, geen beteekenis. Zij is één van de oude garde, een die dwaalt door een Arcadia dat niet eindigt, dat steeds weer aanvangt.
Haar poëzie heeft duizenden bereikt, ontroerd, geboeid en verrukt. Een groot en nog zelfs niet beeindigd oeuvre ligt naast haar. Waar velen kunst zal wegvallen, de hare blijft. Zij was éen der eersten en weinigen, die, ondanks de weerstand van tijdgenooten, voorheen en misschien ook wel thans, zichzelve bleef en haar roeping getrouwd.
Op dezen dag betuig ik haar, namens de redactie der Nieuwe Gids niet alleen, maar ook namens haar bewonderaars in dit land, mijne hulde en mijn diepen dank en ik mag dit kleine opstel eindigen met deze mijn eigen woorden in haar geest geschreven:
De zee, het woud, de sterren en de winden,
dë eerste knop, het dwarrelende blad,
ál wat hier schoon was, schemerde of verblindde
hebt gij verbeeldt, hebt gij zeer lief gehad.
En al 't bewegen rings, loom of gezwinde
en elk geluid langs 't uitverkozen pad
trilde in de ritmen van uw diep beminde
klinkerts en lied'ren, die gij zongt en bad.
Nu mag de sneeuw der jaren rond u zinken,
haar zware mantel heeft voor u geen wicht,
tusschen de sterren wandelt gij door 't licht.
Die zòo dit sterflijk leven in 't gedicht
onsterflijk maakte, ziet naar 't vergezicht
delend den weg, in 't eeuwig voorjaar blinken.
Veere.
September 1939.
| |
| |
| |
Biografie.
Mevrouw Hélène Swarth werd op 25 October 1859 te Amsterdam geboren. Reeds als kind vertrok zij naar België, waar zij een Fransche opvoeding genoot. Haar eerste verzen waren dan ook in de Fransche taal geschreven. Reeds op twintigjarigen leeftijd verscheen haar eerste bundel verzen getiteld Fleurs du rêve, gevolgd in 1883 door les Frontainières. Onder invloed van den Vlaamschen romantischen dichter Pol du Mont begon Hélène Swarth de Nederlandsche taal te bestudeeren en gaf in ditzelfde jaar haar eerste bundel Nederlandsche poëzie, getiteld Eenzame bloemen. Daarna volgden de navolgende werken: Blauwe bloemen 1884, Beelden en Stemmen 1887, Sneeuwvlokken 1888, Rouwviolen 1889, Passiebloem 1891, Poezie 1892, Verzen 1893, Sprookjes 1893, Kleine schetsen 1893, Blanke duiven 1895, Van Vrouwenleed 1897, Diepe wateren 1897, Stille dalen 1889, Profieltjes 1899, Najaarsstemmen 1900, Gedichten 1902, Premieres Poesies 1902, Ernst 1902, Octoberloover 1903, Nieuwe Verzen 1906, Louise 1907, Verzwegen leed 1909, Bleekeluchten 1909, Herfstdraden 1910, Avondwolken 1911, Dolorosa Mara 1911, Schimmetjes 1912, Thea Lelie 1913, Eenzame paden 1915, Late liefde 1919, Nieuwe verzen 1920, Dagen 1925, Eenzamen 1925, Episoden 1925, Al, onder de boomen 1927,
Morgenrood 1929, Late rozen 1929, Avonddauw 1930, Natuurpoëzie 1930, Kinderen 1932, Vrouwen 1935, Vrouwenleven 1939.
Van haar laatst uitgegeven werken verschenen er eenige bij de firma Kok te Kampen.
De Wereldbibliotheek gaf haar in het artikel genoemde vertalingen uit.
|
|