De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem KloosDe correspondentie tusschen Vosmaer en Willem Kloos, gelijk die werd gevoerd in de jaren voorafgaande aan de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’, is, zooals vanzelf spreekt, van groot historisch belang. De zorgvuldig bewaarde en naar volgorde bijeengehouden epistels van Vosmaer bevinden zich in het Willem Kloos-archief, waar bovendien kladjes of afschriften bewaard zijn van verschillende door Willem Kloos geschreven brieven; de verzonden documenten zijn door Vosmaer eveneens bewaard, en naar het schijnt: vrijwel volledig; zij berusten thans in het Vosmaer-archief te Leiden, ten huize van Mevrouw C.S. Vosmaer - Röell. In den zomer van 1938 is uit dit Vosmaer-archief de briefwisseling tusschen Vosmaer en Jacques Perk gepubliceerd, welke publicatie verzorgd was door Dr. G. Stuiveling. Het is de uitdrukkelijke wensch geweest van Mevrouw C.S. Vosmaer - Röell, dat een uitgave van de tusschen Willem Kloos en Vosmaer gewisselde brieven, eveneens door Dr. G. Stuiveling zou worden verzorgd, en dat deze uitgave volledig zou zijn. Het is bekend, dat Dr. Willem Kloos tegen het proefschrift van den heer Stuiveling ernstige bezwaren had, en hem in den Nieuwen Gids van 1934 heeft verweten, conclusies te hebben getrokken uit onvolledige gegevens, welke onvolledigheid te vermijden was geweest, indien hij inlichtingen had ingewonnen bij den eenige, die van deze zaken geheel op de hoogte was, namelijk Willem Kloos. In een persoonlijk onderhoud met Dr. G. Stuiveling heeft hij mij verklaard, het te betreuren, dat hij Willem Kloos niet over verschillende kwesties heeft geraadpleegd; al sprekende zijn ook enkele andere wederzijdsche misverstanden uit den weg | |
[pagina 613]
| |
geruimd, zoodat ik tenslotte gemeend heb, mijn aanvankelijke bezwaren te moeten terzijde stellen. Aldus zijn wij, d.w.z. de familie Vosmaer, Dr. Stuiveling en ik, tot overeenstemming gekomen, en is het mogelijk geworden, deze zeer belangrijke briefwisseling openbaar te maken. Het was de bedoeling in ‘De Nieuwe Gids’ twee malen een interessant deel der correspondentie het licht te doen zien, als een voorproefje van de volledige uitgave, die, aangevuld met gegevens uit het Perk-archief, in den herfst van 1939 in boekvorm zal verschijnen.Ga naar voetnoot1) Als eerste publicatie kozen wij de brieven tusschen 3 Maart en 10 Maart 1881, die alle handelen over eenzelfde zaak, namelijk het al-dan-niet opnemen in den ‘Spectator’ van een door Willem Kloos geschreven bijdrage. De tekst van deze bijdrage, die door Vosmaer geweigerd werd, is in het Kloos-archief in twee staten aanwezig, en werd afgedrukt naar de definitieve kopy in onze aflevering van Maart 1939. De tekst van de brieven, door Vosmaer geschreven, is geheel overeenkomstig de origineelen, welke zich in mijn bezit bevinden. De tekst van de brieven, door Willem Kloos geschreven, is gedrukt volgens de afschriften, welke Dr. Stuiveling conform de origineelen gemaakt heeft in het Vosmaer-archief.
Voor de tweede, hier volgende publicatie kozen wij de correspondentie van eenige sonnetten van Willem Kloos, die Vosmaer critiseerde.
Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe.
's-Gravenhage. | |
[pagina 614]
| |
Amsterdam, 13 December 1881.Hooggeachte Heer!
Nog na mijn laatste schrijven, dat u misschien gelijktijdig met dit ontvangt, vernam ik toevallig door bemiddeling van Doorenbos, dat u een stukje tegen de handelwijs van ten Brink gestuurd is van de hand van Mevrouw Jolles, als letterkundige bekend onder den naam van ‘Catharina’. Ik hoop en vertrouw, dat u het deze week plaatsen zult. Het is, hoor ik, niet lang en geteekend met den naam. Want wij hebben hulp noodig. Het is toch al te dwaas, die lui maar zoo te laten razen, zonder dat er een ernstig woord tegen ingesproken wordt. Nu weer heeft de Veer, ten Brinks alter ego in deze zaak, mijn laatste sonnetten in ‘Astrea’ in het N. v. d. D. uitgejouwd. Het doet mij zeer, mijn beste gedachten en sentimenten, die ik waarlijk niet om niet verkregen heb, zoo te zien bespuwen en bezoedelen, zonder dat een hand zich zou verheffen, om den dader af te weren. En dat alleen, omdat ik openlijk heb durven uitspreken, wat velen, en niet de minsten, in den lande, heimelijk voor zichzelf dachten, en wat reeds herhaalde malen vóór mij door anderen in bedektere termen is gezegd. Als het bij dien eersten aanval was gebleven, maar ik heb reeds een collectie van tien, zegge 10 couranten, dag- en weekbladen, waarin ik heen en weer word gesleurd, en wat erger is ook mijn - en uw - opinie bespot, steeds vinniger, steeds venijniger: en schoon mij van allerlei kanten veel private lof is toegezwaaid, is de eenige, die tot dusverre ridderlijk is opgetreden niet voor mij, maar voor mijne, voor onze, zaak, Dr. Doorenbos. Zal men den straatjongen, die ons met drek gooit, niet in verzekerde bewaring laten nemen, opdat hij niet langer gooie, en mag er geen ernstig protest worden aangeteekend tegen de overgulpende onbeschoftheden van geüsurpeerde autoriteiten, wel is waar, maar die toch voor de meeste menschen autoriteiten blijven. Toe, waarde Heer, weigert u het stukje niet, en, vooral, schrijft uzelf ook eens wat. U hoort en ziet niet, hoeveel menschen zich hier door Jan ten Brinks geschrijf laten inpakken, enkel omdat hij ten Brink is, en ik slechts ben
Uw toegenegen en hoogachtende
WILDEM KLOOS. | |
[pagina 615]
| |
Briefkaart. | |
Amsterdam, 15 December 1881.Hooggeachte Heer!
Hierachter de 4 sonnetten. Leest u ze eens aandachtig. Doorenbos begreep ze na 2 maal lezen zonder commentaar. Paap eveneens. Vooraf echter eenige woorden ter orienteering om in alle mogelijkheden te overzien, ofschoon u ze nog minder zult behoeven dan een ander. Want - verbeeld u een Marciana-natuur, bestormd door de gloeiende passie van den man dien ook zij wederkeerig liefheeft, maar voor wien zij zich in koelheid terugtrekt en zwijgend in haar trots hult, tot razend wordens van zijne zijde toe (‘Medusa’), Dan, zij bezweken zijnde, hoort men zijn jubeltoon in ‘Licht’, waarin het demonisch-wilde en tegelijk engelzachte geschilderd wordt van alle zielen, die weten wat hartstocht is. Maar Marciana blijft Marciana, zij herwint zichzelve door zich in de wereld te verliezen, en in ‘Lethe’ roept de verlatene haar na en smacht naar vergetelheid. In ‘Nacht’ eindelijk komt ook hij tot rust, en erkent, dat het eenige wat hem overblijft is Marciana na te treden en zijn smart te dwingen onder het juk van zijn lach. Zulke situaties nu schijnen voor de Veer c.s. geheel onbekende dingen te zijn. Dat hij ze zelf niet beleefde, kan ik me van den goeden man best voorstellen, maar heeft hij dan geen lectuur, in Godsnaam? Had ik ongelijk, in wat ik beweerde van die diepten van het Leven en de Kunst, waarover ten Brink zich zoo verontwaardigde? Maar, zal men zeggen, het ligt aan je uitdrukking. Deze is inderdaad gecomprimeerd, maar ik ben daardoor toch niet duisterder geworden dan Shakespeare en Rossetti, Browning en Shelley, | |
[pagina 616]
| |
Swinburne en zelfs Tennyson op zeer vele plaatsen. Ook u houdt niet van duisterheid, omdat de menschen het dan niet lezen. Maar duister is zoo'n relatief begrip. Wat voor den een duister is, is het voor den hooger ontwikkelde niet. Als er slechts staat zoo nauwkeurig en karakteristiek mogelijk, wat men heeft willen uitdrukken. Daarnaar heb ik gestreefd. Of ik geslaagd ben is een andere vraag, maar daarover kunnen de Veer en ten Brink met hun kornuiten niet oordeelen. Laten zij beraadslagen, wie wel het eerst aan twaalfjarige kinders in handen moet gegeven worden Tollens of de Génestet, en of ten Kate's Schepping dan wel Beets' Korenbloemen meer van de ‘diepste smart en hoogste weelde van het menschelijk hart’ bevatte. Als u wat schrijft - ik zal er u erkentelijk voor zijn. maar vind het over de verzen niet noodzakelijk - verdedigt u mij dan niet; noemt u zelfs den naam niet van de Veer of van een ander (want er zijn er meer, die ik u echter maar niet stuur): een eenvoudige beschouwing ware het beste. Charaxes aan rhodopis. I. Medusa.
De jongling staart met beden in zijn blikken
Op 't helle beeld der godheid, die hem boeit,
En weent om zielzucht, die vergeefs vervloeit, -
Maar traan en leed kon nimmer steen verwrikken.
Daar voelt hij bleek, bedwelming hem omstrikken,
En slaat en striemt, of striemen steen ontgloeit,
Tot 't eeuwig koel, waar nimmer lach ontbloeit,
Hem zelven slaat tot steen in stom verschrikken:
O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Maar ziele, zonne zuivere, uit die streken,
Waar nooit een traan om menschenjammren viel:
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer, op mij die voor u kniel,
En laat uw diepste ziel tot mijne spreken!
| |
[pagina 617]
| |
In de quatrijnen wordt de plastiesch-objectieve voorstelling gegeven van de situatie. In de terzinen klinkt de subjectieve lyrische bede. De overgang wordt gevormd door het opmerken van de gelijkenis tusschen Rhodopis en Medusa. II. Licht.
Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren
Een wilde zee, waarop ik rijs en daal,
Een drup - een englenblik, maar elke straal
Schiet als het springen van bezeten sateren:
Ik hoor demonen uit de diepten schateren
Schel door der serafijnen rein koraal,
En het geloei, dooréen met hemeltaal,
Mengt zich in 't ziedende geklots der wateren:
O lust, daar over mij de branding slaat,
Bij 't doffe rollen der ontroerde baren,
Te zien, hoe 't Leven om mij heen vergaat,
Maar Liefde niet - en midden in het staren
op 't zieleflikkren van Uw hel gelaat,
Vereend met U, ter eeuwigheid te varen!
In het tweede quatrijn wordt het beeld van het eerste gewijzigd naar het zintuig: het 1e schilderde voor het gezicht, het 2e voor het gehoor. De terzinen bevatten weer de zuiver lyrische ontboezeming, hier de wensch om met haar in de golven van hun hartstocht onder te gaan. III. Lethe!
Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde
Dat bitter lieflijk beeld van 't Lief verloren,
Wil met die peillooze oogen mij doorboren
In onbeweeglijk staren, te allen tijde:
| |
[pagina 618]
| |
En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde,
En, onontvliedbaar, komt mijn stap te voren
Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren
Van verre, kruipend door de vale weide:
O, doodlijk wreede! die met lach en lonken
Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven,
En zelf verbrijzelend zichzelf u schonken:
In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven,
Die, diep in 't zelfverkozen graf geklonken,
Nog de armen strekt, mijn redloos hart te klieven!
In de quatrijnen klaagt hij hoe haar beeld hem steeds omzweeft, en zich zelfs voor zijn voeten stelt, als hij vergetelheid wil gaan drinken uit de Lethe, die hem uit de verte tegenwenkt. De terzinen zijn weer een rechtstreeksche apostrophe, IV. Nacht.
Daar ge onverbidbaar waart voor tranen, klachten,
En spot, die scherper dan de smarte wondt,
Daar deze ziel, die gij niet gansch verstondt,
Vergeefs zich wrong in wrokkend zelfverachten,
Voor u, wiens harte niet, maar lippen lachten, -
O daar ge in lange, diepe stooten kondt
Mijn ziel en uwe ziel, en die hen bond,
De Liefde, om 's werelds koele lonken, slachten:
Zoo zal ik langer niet mijn wonden keeren
Naar 't Lot en U, die 'k als mijn Lot erken, -
Maar, tusschen Graf en Waanzin wanklend, leeren,
Of men zich lachend aan de wanhoop wenn', -
En met den dood in 't bloedend hart, bezweren,
Dat ik gelukkig - zeer gelukkig ben...
| |
[pagina 619]
| |
Ik verbeeld mij dat hier het afgebrokene der terzinen, door de verdeeling in drieën, zeer goed het geweldige zelfbedwang van Charaxes schildert. Hij kan niet geregeld doorgaan, maar houdt telkens even op, om op nieuw kracht te zamelen. Ik heb haast: de brief moet weggebracht worden en men wacht er op: is dat afdrukje voor u, of voor een ander? Ik dacht, dat u voor u zelf er een afgehouden zou hebben. U kunt er echter nog een krijgen, mijn laatste, maar hebt u voor mij niet nog 3 nummers van den Spectator en 1 exemplaar van het nummer, waarin het berichtje over de uitgave van Perks gedichten. Maakt u ook in Godsnaam mijn couranten niet weg; ze zijn zoo moeielijk te krijgen.
In haast, Uw toegenegen en hoogachtende
WILLEM KLOOS.
P.S. U schreef niets over ‘Catharina’. | |
16 December 1881.Amice,
Ik zal de volgende week Vlugmaren maken en daarin onder meer onze kwestie bespreken; daarom vonden de andere heeren het beter mevr. Jolles' pluksel nu niet te plaatsen, daar het beter is dat ik er vollediger over handel. Ik heb een zeer zwaren en pijnlijken strijd gehad - bijna allen in den Spectator zijn op de hand van u en Perk en mij, - maar er is éene oppositie, een lid dat tegensporrelt. Deze heeft nu een stukje geschreven waarin uw Astrea-sonnetten (hoewel zeer beleefd en zonder eenige hatelijkheid) worden ontleed, op duisterheden in zin en taal gewezen enz. Ik wilde dit à tout prix niet zien opnemen en vond steun bij de anderen. Maar met de beste bedoelingen voor ons en onze richting, merkte men toch op dat wij voorzichtig moeten zijn, liever mooie dingen geven, dan er op wijzen hoe slecht de oudere zijn; eerst zelf onberispelijk zijn voordat wij de anderen zoo scherp af keuren: daarin ligt veel waars en de raad is goed. Na de heftige spanning kan nu noch Paaps stuk, noch uwe sonnetten zoo terstond worden geplaatst, - dat zou de heele boel | |
[pagina 620]
| |
weer uit de voegen lichten. De conditie van het terugnemen van het bedoelde stuk was dat ik mijnerzijds dan ook gematigd zou zijn. De grief is, dat wij zeggen: dat andere deugt niet en dan wat geven, dat evenzeer tot vele bedenkingen grond geeft. Wij moeten dus wat wachten en de kat uit den boom zien. Paaps stuk, dat zeer veel goeds bevat, zal ook weer aanleiding tot veel droevig gehaspel geven. Ik kan wel alles op haren en snaren zetten, en mij onttrekken, - maar daarmee winnen wij niets. Paap kritiseert de ouderen op dezelfde wijze als onze opponent dat uw sonnetten deed. Daarin ligt de moeilijkheid. Ik keurde zijne kritiek af en kan dus niet onmiddellijk Paaps stuk laten volgen. Ik ben daarmee in de grootste ellende, want wel heb ik stem bij de anderen, maar de man in kwestie heeft het recht zijne stukken in den Spectator te plaatsen, en dan krijgen wij in hetzelfde blad, 2 richtingen en een onsmakelijk debat daarover. In der daad hebben de vrienden gelijk, als zij zeggen: werk in uw richting, geef zonder commentaar het uwe, maak mooier dingen dan de ouderen, en gij zult het winnen, - zekerder dan wanneer gij er naast zegt: het oude deugt niet en ziedaar nu eens het betere nieuwe. Het spijt mij, dat gij de besproken duisterheden niet kondt veranderen, Een schijn
van ons een schijn
wil er bij mij niet in. Wat is die snelgewiekte schaduw? Wie haar haalt - niet gelukkig, schalkschen - stervensloomen is taalkundig niet goed. Moisa-couplet 2 is allen wie ik het liet lezen geheel onbegrijpelijk. strekkende arm
is vrij gewaagd.
Al zulke dingen zijn gevolgen van het niet geheel beheerschen der taal, zei men mij - en is het eigenlijk, eerlijk gezegd, niet zoo? Veel kan er door - in gewone omstandigheden - maar in verband met de gegeven profession de foi - dat er nu eens een nieuwe poësie aan het woord is - ziet men scherper toe. | |
[pagina 621]
| |
Paaps stuk brengt mij en ons aller zaak in de grootste moeilijkheden; het kost mij veel verdriet, hoofdbrekens en pijnlijke discussies. Ik kan alles niet en long et en large schrijven, maar ik wou dat gij beiden eens zelf tegenwoordig kondt zijn. Verstandige, ontwikkelde menschen, ulieden en onze richting genegen, als Campbell, Nijhoff, Lod. Mulder, gunnen ulieden gaarne het woord, maar zeggen tevens: de nieuweren hebben nog te weinig gegeven, en dat is nog niet boven alle kritiek genoeg verheven, om expressis verbis te mogen zeggen: het oude weg, dit is het nieuwe. Zelfs onze opponent erkent het nieuwe streven, maar strijdt tegen zijne onvolmaaktheden en duisterheden. Och, laat dit aan vriend Paap lezen - dan hoef ik het niet nogmaals te schrijven. Vooral, - want ik schrijf dit haastig en gejaagd, leg dit alles goed en ten goede uit en vul aan wat ontbreekt. Gansch en al ongelijk heeft men niet. Ik heb nu met oneindige inspanning de zaak wat in 't reine gebracht, laten wij haar niet door overijlen of hardnekkigheid bederven.
Wees met P. hartelijk gegroet, C.V. Gaat eens met Doorenbos te rade.
Uw couranten goed bewaard.
| |
Amsterdam, 19 December 1881Hooggeachte Heer!
U schrijft mij niets over dat vers in vrije rhythmen van Jacques, noch over het door u gevraagde afdrukje, noch over de door mij verzochte nummers Spectator, noch over den brief, dien U aan den ouden heer P. zenden zoudt. Stuurt u mij gerust de handschriften maar; is het niet ongerijmd, dat een der uitgevers, die als zoodanig publiek bekend staat, niet eens de handschriften een tijdlang onder zijn berusting zou mogen hebben? Ook hebt u er mij niets over gezegd, hoe u dat stuk van Doorenbos vindt, waarmede Nijhoff en Campbell zooveel ophebben. Maar - inderdaad, waarde Heer, ik vraag het U in gemoede, | |
[pagina 622]
| |
I. Madonna.
Wij allen moeten eenzaam zoekend zwerven
Naar 't licht, dat hel uit minnelijke oogen schiet,
Den zilvren toon, die van twee lippen vliet,
Een schijn van eeuw'ge schoonheid te verwerven. -
Wee, wie die snelgewiekte schaduw derven, -
Geen menschlijk woord dat troost in 't hart hun giet.
Heil, wie haar haalt! Die weenen langer niet,
Maar wenschen éen genade, en dan te sterven:
O vrouwe! ik wiegel stil op 't klare stroomen
Der diepe ziel, die uit uw oogen smacht
De weeldrig-schalkschen, dan weer stervensloomen:
En 't is mij, of na langen lijdensnacht
De zoete schim, Madonna mijner droomen,
Haar zonnig hoofd tot aan mijn boezem bracht.
II. Moisa..
O vrouwe! o ziel! o zachte, bleeke bloeme,
Geknakt, vóor dat uw geur een outer vond -
O starene oog o veelgekuste mond,
Die kussen zendt voor 't woord, dat mij verdoeme!
Vergeef! - maar neen - want weet, dat ik mij roeme
Om vloek en leed en 't leven, dat ik schond;
Nu 'k zag, hoe me aan uw strekkende' arm ontwond
Zij zelf, wier zoete naam ik nijgend noeme:
De goudgelokte Muze, die mijn ziel
Voor eeuwig stiert aan 't snoer dier stralende oogen,
En met een lach ternederslaat en heft, -
Gedoogt het niet, dat aardsche minne treft
Wie eens, niet blikkend waar zijn droomen vlogen,
In stormend weenen aan haar voeren viel. -
Willem Kloos.
| |
[pagina 623]
| |
is het niet wat kras, dat mij de medewerking in den Spectator ontzegd wordt, nadat ik een artikel gegeven heb, dat alle Spectatorianen, volgens uw eigen schrijven, ‘superbe’ vinden? En dàt alleen, doordien een ‘blaaskaak’ over dat zelfde artikel een deuntje is gaan ‘schetteren’. Want, stel nu eens het geval, dat ten B. in het geheel niet zijn mond had opengedaan, dan zou toch nooit gebeurd zijn, wat er nu gebeurd is, nl. dat de Spectator, met veel strijkaadjes en hoedafnemingen weliswaar, mij voor goed aan de deur zet. Want ieder kritiesch stuk, dat ik voortaan mocht inzenden, steunt natuurlijk op dezelfde grondbeginselen, en de zelfde questie, hetzelfde gehaspel zou zich herhalen. Is dat niet, op zijn zachtst gezegd, ongehoord onlogisch? Maar dan mijn arme, onnoozele verzen! Waarom moeten die het ook ontgelden? Doorenbos begrijpt niet, hoe men er iets ‘onbegrijpelijks’ in kan vinden, en de grammatische aanmerkingen, die u maakt, zou men bij honderden op Beets en ten Kate zelven kunnen maken. Dit zijn feiten en ook dat ik van verschillende ontwikkelde, verstandige menschen brieven over mijn Astrea-sonnetten ontvang, die geen van alle iets van duisterheid of grammaticale onnauwkeurigheid reppen, terwijl zij door hun opmerkingen laten zien, dat zij ze volkomen vatten. Wat zegt u daartegen? Wat de door u verstrekte aanmerkingen betreft, Doorenbos en Paap vonden ‘die kussen zendt voor 't woord’ etc. fraai, en als men de geheele 2e strophe van Moisa niet begrijpt, waar èn constructie en gedachte toch zeer eenvoudig zijn, hoe weet men dan, dat ‘strekkende’ gewaagd is, daar men alsdan het verband natuurlijk niet kent, waarin het woord wordt gebruikt? Ziet u werkelijk niets bij de uitdrukking ookupteros skia, snelgewiekte schaduw, en is het niet juist haar toe te passen op de aardsche schoonheid, een flauwe en snel voorbijgaande afschaduwing van het eeuwig schoone? Daarbij - hiermee staat in verband, dat ik op het einde zeg: ‘En 't is mij, of’, dus ook een schijn. In beide sonnetten staat de Muze, de Madonna, tegenover de aardsche Vrouw: maar in het eerste wankel ik tusschen beiden, omdat de ‘Madonna’ nog maar ‘een zoete schim’ is; in het laatste daarentegen is de Muze mij tot Madonna geworden ‘sinds ik in stormend weenen aan haar voeten viel’ en nu is het mij onmogelijk, nog langer te wankelen zooals in het eerste sonnet, en den ‘schijn der schoonheid’ voor ‘de schoonheid’ zelve | |
[pagina 624]
| |
te nemen. Ligt dat alles er niet in, als men even nadenkt? Schalkschen en loomen gebruik ik zelfstandig, mag dat niet? En dan - vindt u werkelijk, dat dit redenen zijn, om verzen, waarvan ik de proef reeds heb gehad, nog op het laatste oogenblik te weigeren? Wat zou er het ergste gevolg van kunnen zijn, dan dat hoogstens het N. v. d. D. er een nieuwe hatelijkheid op verschoot? Maar ‘bij welk ernstig mensch staat de litteraire of wetenschappelijke kritiek van het N. v. d. D. hoog aangeschreven?’ zooals professor C.B. Spruijt mij gisteren schreef. Wat die kritiek van mijn sonnetten betreft, ik ben zeer verlangend haar te zien. Die man in quaestie is, zooals u mij schrijft, ons, en onze richting genegen; zou u hem dan niet kunnen bewegen mij er een kijkje in te gunnen? Als hij 't goed meent, zooals ik gaarne geloof, kan hij er niets op tegen hebben; en het kan voor mij slechts nuttig en leerrijk wezen, de aanmerkingen van welmeenenden op mijn produkten te vernemen. Ik verzoek u hier dringend en ernstig om. Evenzoo vraag ik u met aandrang de plaatsing mijner sonnetten, naar aanleiding van mijne voorafgaande beschouwingen, nogmaals in overweging te willen nemen. Er ligt èn in sentiment, èn in uitdrukking iets nieuws in voor onze litteratuur, en zij zijn niet gebrekkiger van vorm, maar wel veel klankvoller, dan de meeste verzen van Beets. U bent het toch met mij eens, en de meerderheid der Spectatorianen ook; zou dan zoo de zaak niet geschikt kunnen worden tusschen den Spectator
en Uw hoogachtenden
WILLEM KLOOS.
P.S. Denkt u s.v.p. om Perk. In het afdrukje mijner Astreasonnetten, Nacht, regel 5, is een drukfout blijven staan; verandert u s.v.p. aldaar wiens in wier.
| |
[pagina 625]
| |
Campbell en ik hebben de uitvoerende macht en met ons beraadslaagt altijd Nijhoff, die als uitgever belang bij de zaak heeft, maar als vriend en kundig man ons altijd ter zijde staat; wij drieën drijven de dagelijksche machine. Bij de oprichting van den Spectator was onder anderen Ising; de eerste oprichters hebben het recht hunne stukken (onderteekend) te plaatsen. Deze geeft een stuk tegen uwe Astrea-sonnetten. De aanmerkingen houden weinig of geen steek; à tout prix, heb ik gezegd, moeten zij er niet in. Maar hij heeft het recht ze te plaatsen en wil dat. - Dilemma - of ze op te nemen en ik zelf een stuk in den Spectator tegen te schrijven en dan in hetzelfde blad, dus wit en zwart te laten zeggen en een even vervelende als onverkwikkelijke strijd in onze kolommen en geen eenheid.... of - een compromis zoeken. Gij praat van ‘logiesch’ - mij dunkt, met de gegeven feiten is er geen andere logica. Een testium was dat ik heenging; - wonnen wij daarmede? Mijn god, is dat nu zoo moeilijk te begrijpen? C. en N. zeiden mij dus: doe zoo, kom met I. in der minne overeen, dat hij zijn stuk terug neemt, en als dat eerste gevaar voorbij is, wacht dan wat en dan zullen wij verder zien. Er is dus geen kwestie van ‘weigeren’ en u ‘aan de deur zetten’ - overdrijving à la ten Brink, noch ook ten aanzien van Paaps stuk, maar nog wat wachten tot al dat geklets voorbij is. Dan zal ik met C. en N. beramen hoe te handelen. Wat de sonnetten van u en Perk aangaat - ik vind ze mooi en nieuw in vorm en denkbeelden. Maar laten wij er openhartig over kunnen spreken - er is daarin nog een niet overwonnen worstelen om zich goed uit te drukken. Het is meer zaak en beter dat te boven te komen dan het reeds gegevene te willen handhaven. Mag een modern gedicht zoo zijn, dat het zonder commentaar onbegrijpelijk is? Madonna couplet 1 is onbegrijpelijk als men niet ten slotte raadt dat er moet staan: om een schijn. - Waarom kan hei niet luiden: Om ons een schijn der schoonheid te verwerven of: Om ons de eeuw'ge schoonheid te verwerven. | |
[pagina 626]
| |
2. Heil, wie haar haalt! is dat, in ernst, mooi? Bedenk hoe hard en meedoogenloos gij en Paaps stuk tegen anderen zijt, hun woordjes op de goudschaal wegende. Dan kunt gij het ook anderen niet euvel duiden zoo zij u met dezelfde maat meten. Er is hier verband - en juist dat moet ons op onze hoede doen zijn, en juist dat scherpt het oog en woord onzer tegenstanders - er is verband tusschen onze afkeurende kritiek van de anderen en wat wij nu geven als zooveel beter. Inde irae. En dat wilt gijlieden maar niet inzien. En dus voor ‘haalt’ iets als: Heil, wie haar wint of: Heil, wie haar machtig wordt! Die weent.... of: Heil, wie zij wordt ten deel! Die weenen niet. (dan is ook de plotselinge overgang in plurali gered).
Moisa. Ik blijf er bij, ik vind: voor 't woord dat mij verdoeme! onduidelijk. Het zegt niet wat het moet zeggen. Het is: Die kust in plaats van mij te verdoemen - dus: Die kussen zendt, geen woord dat mij verdoeme, Daar is een heele geschiedenis vooraf gegaan waarvan niemand iets weet of bevroedt en daarom is het voor ieder onbegrijpelijk. Als ik, met al mijn liefde voor uw werk en streven, al zoo stom ben het niet te begrijpen, wie zal het dan vatten? Ik begrijp den gegeven toestand niet. Gij hebt een vrouwenleven geknakt, vraagt vergeving, - maar neen (dat alles kan) uw beschouwing wijzigt zich en gij zegt: ‘neen, ik vraag geen vergeving, ik roem mij dat gij mij vloekt, om het leed dat ik deed, het leven dat ik schond, | |
[pagina 627]
| |
hier is een beetje redegeving dan wel noodig, waarom - omdat de Muze mij uit uw arm ontwond, dat is nog geen reden om ‘te roemen dat gij dat leven schond.’ Strekkend' arm is niet mooi. Nu me uit uw arm, mij toegestrekt ontwond, is iets, een klein beetje, beter, dunkt mij, en dan: Zijzelf, de Muze, die ik nijgend noeme. Misschien is stormig beter dan stormend, of duidelijker Juist omdat er in uw poësie en in die van Perk zooveel schoons is, zooveel hoogers, gaat het mij zoo ter harte als ik zie dat de duisterheden en gewaagde soms onmogelijke constructie ons en haar de overwinning onmogelijk maken. Juist daarom moeten wij die anderen afkeuren, zoo dubbel oppassen, en er ons niet met een hoog woord afmaken. Daarvoor zijn wij nog niet sterk en onberispelijk genoeg. Ik wou dat gijlieden, in godsnaam, kondt inzien dat ik niet tegen u strijd, maar strijd om u de overwinning mogelijk te maken bij anderen. Ik zal vragen u de aanmerkingen te mogen zenden, daaruit echter zult u weinig leeren, zij zijn slecht uitgedrukt, al bevatten zij een greintje waars. Zij zullen u stijven, en gij zult uitroepen: zie nu eens zulke aanmerkingen. Maar daarom hebt gij nog geen volstrekt gelijk. Wij moeten ook van de tegenstanders, ondanks het dwaze dat zij zeggen, willen leeren.
3. Nommers Spectator zal ik niet kunnen krijgen, ik zal zien er een te koopen. Ik zend de couranten alle + een nommer Spectator met het ‘berichtje’. Jacques gedicht aan mij heb ik. Aan den heer P. heb ik gemeld dat wij bezig zijn met ons plan, dat hij goed vindt, en dat gij u bezig houdt met de voorbereiding; nog niet dat gij de Mathilde hebt (dat weet ik toch niet juist). Bij gelegenheid kunt gij hem wel zeggen, dat ik u de Mathilde zond. Beleefdheidshalve moet ik hem vergunning vragen u de verdere papieren te zenden. Dat zal ik doen. | |
[pagina 628]
| |
Over Doorenbos' stuk schreef ik u; ik zei dat ik het zoo voortreffelijk vond. Ook zijn beide antwoorden aan ten Brink zijn best. Dat in den Amsterdammer las ik; is dat van de Koo? Dat is ook goed. Saturdag krijgt gij in het nommer van den Spectator Vlugmaren, waarin ik met Jan een loopje neem. (Ik geloof dat I. zijn stukje over Astrea-Sonnetten aan dat blad zal zenden; in dat geval zult gij ze daar zien kunnen; anders zal ik het hem vragen.) Proefje gaat hierbij ter vergelijking.
Met vriendelijken groet t.t. C.V.
Amice, onze brieven hebben elkander gekruist. Ik haast mij U te antwoorden dat ik U de geheele zaak heb overgelaten en met volkomen vertrouwen en dus alles goedkeur wat ge in het belang eener goede regeling noodig acht. Ik juich het hartelyk toe dat gy uit uw tent komt en eens van leer trekt. Plet wordt meer dan tyd. Zonderling toch. Hoe de menschen slecht lezen: Doorenbos vertelde my gisteren, dat hy een paar lieden gesproken had, die het stuk van de Koo in de Amsterd als ernstig hebben opgevat en het hielden voor een erge philippica tegen Kloos. Ik heb dezelfde ondervinding. Wil men duidelijk wezen dan schijnt men niet ironisch te mogen schryven. O dat publiek!
21 Dec. Gaarne steeds Uw PERK. | |
Amsterdam, 24 December 1881.Hooggeachte, waarde Heer!
Ising heeft zijn kritiek aan Astrea ingestuurd; op mijn verzoek heeft Gosler ze mij gezonden, en ik heb er een kort repliekje tegen geschreven, dat hem op een zeer wellevenden toon nagenoeg al zijn aanmerkingen in het voorbijgaan wegknipt. Niettemin voor s in ziels-zucht heb ik hem dank gezegd. Ik had haar eerst laten | |
[pagina 629]
| |
staan, maar schrapte haar weg, op gezag van Paap, die een grammatisch genie beweert te wezen, en zegt dat zijn taal altijd zuiver is, maar dat ik geen taalgevoel heb. Fiat! Maar, à propos, u moet Paap en mij volstrekt niet identificeeren. Hij heeft verstand, scherpzinnigheid en geest, maar wij verschillen hemelsbreed in sentiment en in de richting van ons gedachten leven, al zijn wij het eens, dat er wel wat veelvuldiger verheffing in onze litteratuur mag komen. Wij wisselen dikwijls van gedachten over litteraire onderwerpen - dat is al. Maar om op Ising terug te komen. Slechts één staaltje van zijn manier van kritiek. In ‘Lethe’, regel 6, vat hij ‘tevorenkomen’ op als voor mij uitgaan en ziet daarbij over 't hoofd, dat het geheele sonnet daardoor onzin zou worden. Ik klaag juist dat die schaduw, dat bitterlieflijk beeld van 't verloren Lief mij niet tot rust laat komen, mij overal vergezelt, en verhindert, dat ik ooit de vergetelheid smaken kan. En nu zou dat zelfde beeld mij vooruitgaan en mij dus geleiden naar den stroom dierzelfde vergetelheid! ‘wiens bleeke waatren gloren ‘Mijn stap te voren komen, onontvliedbaar’ beteekent natuurlijk dat de schaduw ‘aan mijn zijde’ zich voor mij, tusschen mij en mijn doel stelt, zoodra ik mijn schreden naar den Lethe tracht te richten. Daarom voeg ik hem toe: ‘dat men gedichten niet eerst naar woorden, maar naar sentimenten moet beoordeelen, en dat men mensch moet geweest zijn, en met den dichter meêgezien en meêgevoeld hebben, alvorens men zijn grammatica opslaat.’ Spreekt u Ising echter s.v.p. nog niet over de zaak. Ik ben weer eens bij Perk geweest. De ‘dominé’, zooals men hem familiaar noemt, was uitermate hartelijk jegens mij: hij zei, ‘dat hij alles aan u overliet, en dat het, zooals U het schikken wou, goed was.’ Stuurt u mij dus het overige de volgende week? Dank voor uw Vlugmaren. De zaak van ten Brink zal nu wel, hoop ik, afgeloopen zijn. Het stuk van de Koo in den Amsterdammer van verleden week, wordt door velen als ernst opgevat, en men komt mij telkens zijn leedwezen betuigen, ‘dat ik weer zoo op mijn kop heb gekregen’. Vindt u dat geen sterk bewijs, dat de menschen niet lezen kunnen? U hebt mij nog niet geschreven, | |
[pagina 630]
| |
of dat afdrukje voor u is. Hoe vindt u het portret van Jacques, dat ik u zond? Bevalt het u ook niet erg? De couranten en de nummers Spectator heb ik in dank ontvangen. Maar nu mijn ongelukkige verzen! Uw argumentatie komt, meen ik, hierop neer. Er zit iets hoogers in, maar de taal is niet zoo zuiver. Dat laatste stem ik nog niet toe, daar zit, geloof ik, de knoop. Want - hoe staat het toch eigenlijk met die geroemde zuiverheid der ouderen. Ik ben met Beets' verzen nog al bekend, beter misschien dan de lui, die meenen 't voor hem op te nemen: en ziet nu hier, wat ik, onder het schrijven door, zoo ter loops opsla. Uit de Madelieven. Bladz. 210 (Volksuitgave der Compl. Ged.): viel een vonk uit hooger sfeer
Die de brandstof heeft ontsteken
En de vlammen uit doen breken
In de' onroerden boezem neer.
Is dat te laat plaatsen van ‘doen’ hier niet afschuwelijk, en bewijst dat voor heerschappij over de taal?
Hetzelfde deel, bladz. 359: Laat mij de lieve zonnestralen,
Van 's hemels hoogen trans,
Op enkel schoonheid neer zien dalen,
Die zettende in kaar glans!
Welke onwillige begrijpt den laatsten regel? zettende, slaat grammatisch op de aangesproken persoon, d.i. hier op een rhetofische persoonsverbeelding, maar volgens den zin op zonnestralen, dat nog wel 3 regels vroeger staat, enz. enz. Toch was Beets toen in zijn bloei, ik ben nog niet eens ‘meerderjarig’. Weet wel, ik maak hem hiervan geen verwijt, men zou hetzelfde aan Shakespeare, Shelley, Browning etc. kunnen te laste leggen: ik haal het slechts aan als ‘circonstance atténuante’ voor mij zelf. En dan - ik ben duister - voor een Hollander, nl. die ik ben. Eilieve, wie vat de groote buitenlandsche poëten op het eerste gezicht, en is dat een vereischte voor poëzie? Si magna parvis componere licet: bij mijn nachtkaars vergeleken | |
[pagina 631]
| |
is Swinburne c.s. tastbare nacht, en zelfs Hugo maar een flauwe schemering. Daarbij komt, wie iets nieuws in inhoud tracht te geven, moet ook nieuwe vormen scheppen. Ik zoek tusschenbeide buitenlandsche wijzen van constructie en uitdrukking over te brengen. Voss heeft men er indertijd om veroordeeld, dat weet u ook, en hoe is 't nu in zijn land? Ik zal wel eens misgrijpen, natuurlijk, maar daarvoor ben ik ‘jong en onbedreven’. Eindelijk - wij Hollanders zijn een bijzonder ‘unamiginative people’, zouden de Engelschen zeggen: vandaar het vreemde van sommige mijner woorden, die ik toch niet zoek, maar die van zelf bij mij opkomen, als de juiste uitdrukking voor wat ik zie. Men valt bij mij over uitdrukkingen, die men ongehinderd voorbij zal gaan, als men ze in het Engelsch of Grieksch leest. Die laat ik niet los, want dan zou ik mijzelf en mijn eigen inspiratie moeten verlaten.
Dit in het algemeen. Nu uw opmerkingen. Haalt vindt u niet mooi: Doorenbos vindt er niets in, vooral in betrekking tot de alliteratie en het snelgewiekte der schaduw die gehaald wordt. Ik heb het echter veranderd in wint: u kunt gelijk hebben. Die kussen zendt, voor 't woord dat mij verdoeme. Waarin ligt hier de duisterheid: nergens anders in, dan dat ik voor gebruik en niet in plaats, in stede van. Is dat niet geöorloofd, en is alles niet grammatisch zuiver, tot den conjonctief in ‘verdoeme’ toe? Geen woord vind ik onpoëtisch en daarbij toch niet duidelijker, want de zin wordt nu asyndetisch. De tweede strophe van Moisa - is het niet reden genoeg, dat de Muze het doet, niet een andere aardsche vrouw, maar zij zelf, ‘Olla’, zooals Vergilius zegt, is dat niet reden genoeg om mij te roemen? Ik zet daarvoor ‘nu 'k zag, hoe’ in plaats van ‘omdat’, omdat ik zelf natuurlijk er bij tegenwoordig ben. De vrouw heeft mij in haar armen: de Muze ontwindt er mij aan: de vrouw wil mij niet loslaten, maar bij dat ‘ontwinden’ moeten zich natuurlijk haar armen, die mij eerst geheel omvat hielden, strekken, zoodra er eenige afstand tusschen ons is gekomen. Geloof me, waarde Heer, ik kan het niet veranderen, omdat ik de fout niet zie, zelfs al zou het een beletsel zijn tegen de plaatsing. | |
[pagina 632]
| |
De komma in Moisa, regel 4, heb ik bij nader inzien geheel weggelaten: voor woord deugt zij niet, en achter woord, verduistert zij, zonder er iets voor terug te geven. Stormig is stormachtig. De heftigheid der aandoening tegenover de Muze, motiveert mijn onverbidlijkheid tegenover de vrouw. De eerste strophe van Madonna, zal ik veranderen. Proef volgt onmiddellijk. Met hoogachting en toegenegenheid,
WILLEM KLOOS. | |
Amice, noch een paar voorstellen:Een schijn der, enz.
Is er in klank, beeld of iets wat verloren zoo wij zetten
Om 't beeld der eeuwge, - of:
om d'afglans eeuwger schoonheid. Schaduw.
Al uwe beelden betreffen licht.
Naar 't licht, dat hel eeuwge schoonheid, als zonne gedacht.
Is het dan rationeel dat te vergelijken bij een schaduw, d.i. iets wat niet licht is? Ik zou dus veel beter vinden een lichtbeeld te nemen, als
dit snelgewiekte schijnsel derven afglans straling
Niet blikkend is niet mooi. Niet opziend beter, dunkt mij.
Het afdrukje was voor mij - maar ik heb de proef; houd dus uw laatste afdrukje maar. Steeds t.t. C.V. Weldra krijgt ge het pak Perk. | |
[pagina 633]
| |
Strekkend' arm. Is reikend' arm niet iets fraaier? (daar toch bovendien strekkende voor gestrekte gewaagd is).
Stiert - Ik zou schrijven leidt, en voor een fraaier woord het ondergeschikte spel der alliteratie gaarne prijs geven. | |
31 December 1881.Hooggeachte Heer!
Uw brief en mijn briefkaart hebben elkander gekruist. Dank voor uw Spectator. Wat het afdrukje betreft, ik verstond onder laatste, niet mijn exemplaar, maar het laatste, dat ik over had. Het volgt dus. Maar u schrijft mij nog niets van het portret.... Wat uw aanmerkingen betreft, zij zijn allen omtrent woorden, waarvoor u andere woorden wenscht. Nu is 't een feit dat ieder, vooral zoo hij zelf poëet is, altijd graag wat aan de verzen van een ander, anders zou willen. Een aardig bewijs wil ik u toch mededeelen. Een sonnet, dat thans bij Astrea in portefeuille ligt, had ik achtereenvolgens laten lezen aan Doorenbos, Paap en Jacques, menschen dus, die, op hun tijd, wel wat van litteratuur afwisten. Zij maakten met hun drieën op de 14 regels 20 aanmerkingen, waarvan eenigen met elkander overeenkwamen,. maar bij de meesten trof het, dat wat de eene zeer goed en fraai vond, door den ander voor onuitstaanbaar werd uitgekreten. Ik heb toen de verstandigste partij gekozen en slechts datgene veranderd, wat mijzelf verkeerd voorkwam. Wat nu uw aanmerkingen in het bijzonder aangaat: Het beeld vind ik slechter, dan schijn, 't zegt iets heel anders. Afglans is ook te sterk, juist wil ik er op gedrukt zien, dat het maar een schijn is, geen wezen. Dat ligt nog niet in afglans. Nu die schaduw, waarom kan dat niet? Kan de schaduw der eeuwge schoonheid niet licht wezen? Ik zeg, zij moet het zijn, en ik heb Shelley voor me. Leest u maar eens aandachtig in uw editie, 1e deel, bladz. 233. Hymn on Intellectual Beauty, 1e strophe. Waarbij wordt hier die schaduw anders vergeleken dan bij | |
[pagina 634]
| |
moonbeams, clouds in starlight, etc. En verder als hij bladz. 234 onderaan zegt: Sudden, thy shadow fell on me: was hij toen zoo opgetogen, omdat hij op eens in het donker kwam. neen, maar juist in het licht. Blikkend of opziend is weer een geheel subjectieve smaaksquestie, zooals de zaak op het oogenblik staat ten minste, tusschen ons, want wie heeft gelijk? We gevoelen het beide en toch zijn wij het niet eens. Blikken is een vluchtig zien: zelfs dàt deed hij niet. Nu eindelijk dat veelbesproken strekkend. Hoe kunt u meenen, dat dit voor gestrekt zou staan? Ik wil juist de beweging schilderen van het strekken, als de Muze hem uit haar armen ontwindt, en zij tevergeefs hem vast tracht te houden. Dan strekken zich natuurlijk haar armen. Allengskens, en dat wordt goed uitgedrukt door het partic praesens: strekkende. Als ik uitgestrekte of reikende arm zette zou er van ontwinden geen sprake kunnen zijn, want als zij hem haar armen toestrekt of reikt, staan zij van elkander verwijderd en liggen niet in elkanders armen. Leidt of stiert is weer hetzelfde als blikken; ik vind stiert mooier.
In haast, Uw u hoogachtende
WILLEM KLOOS.
Stuurt u spoedig het pak? | |
[pagina X]
| |
Hélène Swarth
|