geesten der jeugd, die toen begon aan te komen; zij gaven steun aan de harten, leiding bij de ontwikkeling der overtuigingen.
Het was een groote tijd inderdaad. Hoe veel sterk, zeer persoonlijk talent, en méér dan talent, was in dien tijd in Holland aanwezig en had zich in zijn verscheidenheid rondom de gemeenschappelijke banier geschaard. Het heeft geen zin, thans hier namen te noemen; iedereen kent ze trouwens. Kloos zelf heeft zijn oneindig schoone, onvergetelijke Verzen gegeven, Van Deyssel schreef, naast zijn stralende strijdschriften, proza, dat toen reeds uitersten van fijnheid bracht.
* * *
Van Deyssel staat nog prachtig geestelijk levend in ons midden. De vlammen schieten sinds lang niet meer uit, doch het groote vuur, hoe zeer thans beheerscht, gloeit nog altijd van binnen, en zeer edel is de geest.
Hij is na jaren van zwijgen weer in dit tijdschrift gaan publiceeren. En het is dit werk, dat ons opnieuw verbaasd heeft doen staan over de eigenschappen van het genie, dat alles anders doet en alles anders kan dan de kunstenaar, ook de werkelijk begaafde, die de genade niet bezit.
Zoo is het met het werk van Van Deyssel eigenlijk altijd geweest. Hij heeft herhaaldelijk jaren lang gezwegen; doch het werk, als het daarna verscheen, bracht dan opnieuw: verrassing; het bijna onbenaderbare fijne, Van Deyssel heeft het in woorden vastgelegd, ten slotte in heel eenvoudige heldere woorden. Er blijft niets zwevend, het staat er beeldend volledig, onverklaarbaar precies en het is, alsof het zoo op-eens en volledig onmiddellijk is ontstaan. Zoo kan het niemand anders.
* * *
Dit zegt men opnieuw bij het laatste werk. En men zal daarbij vooral denken aan dat prachtige stuk proza ‘De Onsterfelijke Wals’, dat naar aanleiding van Duvivier's film geschreven werd en in de Juni-aflevering van dit jaar in ‘De Nieuwe Gids’ verscheen.
De schrijver noemt het een recensie. Hij kent zelf veel waarde toe aan recensies, indien ze goed zijn, d.w.z. indien ze geschreven