sprekers hun woorden niet op een goudschaaltje plegen te leggen, maar zwart op wit, in druk; dan mag het wel iets ongemeens en fijn doordachts en zeer gedegens zijn; iets zoodanigs, dat het niet al te zeer vloekt met het onderwerp, ja, den meester waardig is. En men schrikt even terug, omdat het voelend denken van dezen voorganger in de kunst en haar beschouwing, door fijn-afgewogen preciesheid en scherpte ongeëvenaard mag heeten en geen enkele onzuiverheid zijn kritisch oog ontgaat. Bovendien, wat kan er, onder den drang van een korten termijn, te recht komen van een persoonlijke huldiging aan zulk een man, tegenover wien elke ‘boedelbeschrijver der Letteren’ zijn kleinheid voelen moet; dezen uiterst sensitieve, die nooit sentimenteel was, man van een Fransch ‘esprit’ en een Fransche hoffelijkheid, literair vakman van de eerste orde en aristocraat van den geest, maar Hollandsch door en door om zijn realistischen blik, den Nederlander, die zijn land zoo lief heeft gehad om zijn natuur en zijn stedenbouw, zijn Rembrandt en zijn Vondel, en voor de cultuur der Lage Landen dáárdoor zoo ontzaglijk veel heeft gedaan, doordat hij niet alleen een ontdekker en verklaarder van hun schoonheid was, maar van den anderen kant leêg schijnvertoon, klein-Hollandsche zelfgenoegzaamheid en deftigdoenerij, die zich ook in de literatuur niet verloochenden en er paradeerenden als valsche rhetoriek, in al hun belachelijkheid ten toon heeft gesteld. Want Karel Alberdingk Thijm is geen ‘esprit de village’; zijn geest heeft de ruimte en breede vlotheid, die dezulken onderscheidt en beminnelijk maakt, die vele landen hebben gezien.
Een Koning boet niets in van zijn waardigheid, als hij op z'n tijd eens dwaas kan zijn. Dit ‘dulce desipere in loco’ heeft niemand beter begrepen dan Lodewijk van Deyssel.
Eens heb ik hem mogen‘meêmaken’ in intiemeren kring, aan een feestelijk middagmaal bij mijn vrienden Kloos. Natuurlijk was ‘Karel’ de tafelpresident, al zat Willem aan het hoofdeind. Ik heb geen woorden genoeg voor de goede gratie, waarmeê Van Deyssel's sprankelende geest de zeven mede-aanzittenden tot de aangenaamste levendigheid wist op te wekken, een levendigheid, die zich, behalve door de op kommando gehouden toespraken, ook uitte in het vroolijk zingen van een Fransch refrein-vers, dat door den president animeerend was voorgezongen en waarbij,